De verdeling: het Franse mandaat over Syrië
Een oorlog die Europa veranderde, gaf de moderne geschiedenis van het Nabije Oosten eveneens een nieuwe wending: de Eerste Wereldoorlog. Voornamelijk door toedoen van de Britten, gesteund door Arabische troepen, kwam er een eind aan het Ottomaanse bewind over het Arabische Nabije Oosten. Het grootste deel van het gebied kwam onder Brits gezag: Irak, Trans-Jordanië en Palestina.[1]
Auteur: Dick Douwes
Hoewel de militaire inspanningen van Frankrijk aan het Westaziatische front van miniem belang waren geweest, honoreerden de Britten de aanspraken van hun Europese bondgenoot op het noordwestelijk deel van dit gebied: Zuid-Anatolië, Libanon en Syrië. De Britten hielden zich niet aan hun belofte, gedaan aan de Arabische bondgenoten, dat er een onafhankelijke Arabische staat zou komen in het Nabije Oosten. Niettemin werd Syrië van oktober 1918 tot in de zomer van 1920 bestuurd dooreen nationalistisch bewind. Pas op 25 juli 1920 werd Damascus ingenomen door Franse troepen. Bijna 26 jaar later, op 7 april 1946, verlieten de laatste Franse troepen Syrische bodem.
De Franse bestuurders en de Syrische politieke elite ontwikkelden gedurende deze periode van een kwart eeuw een vorm van samenwerking die werd gekenmerkt door conflicten, moeizame compromissen en niet nagekomen afspraken. Een opvallend aspect van het Franse bestuur was het stimuleren van sektarische loyaliteitsgevoelens in de hoop het sterk opkomende nationalisme te onderdrukken. Dat Arabische nationalisme werd als een bedreiging gezien voor de Franse positie in Noord-Afrika en Libanon. Door Syrië op te splitsen, hoopten de Fransen de uitstraling van het Arabisch nationalisme te beperken. In deze bijdrage wordt met name ingegaan op de praktische uitwerking van het Franse streven het sektarisme te versterken en het effect dat deze politiek had op de nationalistische beweging. Allereerst moet echter worden aangegeven wat men eigenlijk onder 'Syrië' verstond en waarop de Franse aanspraken op dit gebied waren gebaseerd.
Geografisch Syrië
In de Oudheid duidde de naam Syrië grofweg het gebied tussen de rivier de Eufraat in het noorden en Egypte in het zuiden aan. In de loop van de islamitische periode raakte deze naam in onbruik; zij werd vervangen doorBiladash-Sham, het land van Sham. Sham is een andere, nog altijd vaak gebruikte naam voor Damascus. Het gebied vormde niet altijd een bestuurlijke of politieke eenheid. Gedurende de vier eeuwen Ottomaans bewind was het gebied meestal verdeeld over drie provincies: Aleppo, Damascus en Sidon (later Beiroet). Rond 1850 verschijnt de term Syrië (Soeriya) in Arabische publikaties. De Ottomaanse overheid neemt de herontdekte naam over en noemt de provincie Damascus voortaan Syrië. Geleidelijk neemt daarna het gebruik van de term Bilad ash-Sham af.
Voor de eerste generatie Arabische nationalisten behoorden Palestina, Trans- Jordanië en Libanon tot Syrië. In dit verband spreekt men ook wel van Groot-Syrië. Hoewel de notie 'Groot-Syrië' zeker nog bestaat, heeft de recente geschiedenis het gebruik van de naam Syrië beperkt tot de huidige Syrische Republiek.
Franse aanspraken op Syrië
De Franse aanspraken op delen van het Nabije Oosten zijn in belangrijke mate terug te voeren op de grote financiële belangen en op missionaire en culturele activiteiten in dit deel van het Ottomaanse Rijk. Franse banken en bedrijven investeerden in de tweede helft van negentiende eeuw met name in de Ottomaanse staatsschuld en in het aanleggen en beheren van spoorwegen. Bijna tweederde van de buitenlandse schuld van het Ottomaanse Rijk stond uit bij Franse financiers en dit had ertoe geleid dat Franse regeringen een belangrijke mate van controle over het financiële huishouden van het Rijk hadden verkregen.
Door hoge investeringen in de aanleg van spoorwegen hadden de Franse beheersmaatschappijen in een aantal regio's van het Rijk vrijwel het monopolie van mechanisch transport verkregen. De provincies Beiroet en Damascus vormden daarbij een zwaartepunt. De investeringen werden niet alleen gedaan met het oogmerk winst te maken; de strategische waarde van spoorwegen werd onderkend en de investeringen waren tevens bedoeld om de Franse positie ten aanzien van Groot-Brittannië en Duitsland te versterken. De Franse handels- belangen stonden overigens in geen verhouding tot de financiële belangen. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog speelde de Franse handel met het Ottomaanse Rijk een secundaire rol. Hier domineerden de Britten, gevolgd door de Duitsers en Oostenrijkers. Wel vormde Beiroet een belangrijk, door Franse handelshuizen gedomineerd, entrepot.
De Franse aanspraken die ten tijde van de Eerste Wereldoorlog werden geformuleerd, behelsden delen van de provincies Beiroet, Damascus, Aleppo, Adana en Mosoel, een keuze die in belangrijke mate was ingegeven door de Franse belangen in de spoorwegen. De keuze voor het Syrische kustgebied, Libanon en het Syrische binnenland lag om nog een andere reden voor de hand. Frankrijk had namelijk al lange tijd de patronage over de katholieke gemeenschap in het Ottomaanse Rijk, alsmede over oosterse kerkgemeenschappen die zich hadden onderworpen aan het gezag van het Vaticaan, zonder echter de eigen liturgieaf te zweren. De patronage kwam het duidelijkst naar voren in de innige relatie met de maronieten van het Libanongebergte en Beiroet, een oude oosterse christelijke gemeenschap, die in het begin van de achttiende eeuw het gezag van de paus formeel erkende. Ook elders in Syrië bestonden goede contacten met lokale katholieke of met het Vaticaan verbonden gemeenschappen, zoals de latinis, de Grieks-katholieken, Syrisch-katholieken en Armeens-katholieken. Dat de contacten goed waren, is niet opzienbarend; de drie laatst genoemde Kerken kwamen voort uit de katholieke missie vanuit Italië en Frankrijk, die actief was onder de oosters- orthodoxe kerkgemeenschappen: de Grieks-, Syrisch- en Armeens-orthodoxen. De verstandhouding met de orthodoxe gemeenschappen was als gevolg van deze activiteiten uiterst gespannen. Alleen de latinis volgden alle rooms-katholieke dogma's en gebruikten het Latijn als liturgische taal. De geschiedenis van de latinis gaat terug op de kruistochten.
De katholieke missie heeft vanaf de zeventiende eeuw onder een Franse politieke paraplu in het gebied geopereerd. In de loop van de negentiende eeuw namen de missionaire, educatieve en culturele activiteiten sterk toe. De behartiging van katholieke belangen vormde een hoeksteen in het Franse beleid en leidde zelfs tot militair ingrijpen in Libanon in 1860. toen maronieten het onderspit dolven in een bloedig conflict met hun buren, de druzen, een sekte in de marge van de islam.
In het begin van de twintigste eeuw stelde Italië de Franse protectie van katholieken ter discussie. In antwoord op deze bedreiging van haar positie trok Frankrijk de banden met de katholieken nauwer aan. Vlak voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog sloot Frankrijk een nieuw verdrag met het Ottomaanse Rijk waarin de Franse protectie van katholieken werd bevestigd. In hetzelfde verdrag versterkte Frankrijk haar controle over de spoorwegen. In ruil daarvoor zegde Parijs de Ottomaanse staat een nieuwe lening toe.
De Eerste Wereldoorlog
De Eerste Wereldoorlog heeft diepe sporen nagelaten in Syrië. De ontberingen van de rekruten van de Ottomaanse legers zijn nog altijd spreekwoordelijk. Gedurende de lange voettochten naar de verschillende fronten bezweken duizenden Syriërs. Misoogsten veroorzaakten een hongersnood, die verergerde als gevolg van de blokkades van de havens door de Britse marine en de gedwongen voedselleveranties aan de troepen; meer dan tweehonderdduizend mensen in Libanon en Syrië kwamen om van de honger. Ottomaans Syrië stierf een pijnlijke dood.
In de jaren 1915 en 1916 onderhandelde McMahon, de Britse Hoge Commissaris van Egypte, onder Brits bestuur sinds 1882, met de sharif van Mekka, Hoessein, over de voorwaarden van een door de Britten gecoördineerde Arabische opstand tegen de Ottomanen. Sharif Hoessein verlangde van de Britten de erkenning van en de steun voor een onafhankelijke Arabische staat. McMahon schreef Hoessein dat de Britse regering deze verlangens wilde honoreren, zij het dat een aantal kustgebieden van de Middellandse Zee niet als geheel Arabisch kon worden gezien en daarom buiten de op te richten staat viel.
Tegelijkertijd onderhandelden de Britten in het geheim met de Fransen over de verdeling van het Nabije Oosten in gebieden die onder direct Brits of Frans bestuur zouden vallen, en in gebieden die werden aangemerkt als invloedssferen. Deze onderhandelingen leidden tot de Sykes-Picot overeenkomst, waarin de Britten de Negev, Trans-Jordanië, Mesopotamië en de Golf kregen toegewezen, en de Fransen Libanon, het noordelijke Syrische kustgebied, Damascus, Aleppo, Zuid-Anatolië en Mosoel (zie kaart). Palestina zou onder internationaal gezag worden geplaatst met uitzondering van de havenplaatsen Haifa en Akka, die aan de Britten werden toegekend. Rusland was als geallieerde op de hoogte van deze geheime overeenkomst en gaf zijn steun in ruil voor de annexatie van grote delen van Oost-Anatolië.
De Sykes-Picot overeenkomst werd wereldkundig gemaakt door de bolsjewieken in november 1917. Het nieuws leidde tot boze reacties in het Nabije Oosten. Arabische nationalisten voelden zich bedrogen en het vertrouwen in de Europese machten nam af, ook al omdat in dezelfde maand de Britse regering een verklaring had uitgegeven waarin steun werd betuigd aan de stichting van een 'joods nationaal tehuis' in Palestina.
De afspraken zoals vastgelegd in de Sykes-Picot overeenkomst stonden al snel ter discussie als gevolg van de militaire ontwikkelingen. De Fransen stonden gedu- rende de oorlog aan de zijlijn in het Nabije Oosten. Het waren de Britten, gesteund door de troepen van sharif Hoessein, die Arabische provincies van het Ottomaanse Rijk bezetten. Tegen het eind van de oorlog stuurde Frankrijk een troepenmacht naar het Syrische kustgebied om haar aanspraken kracht bij te zetten.
In het binnenland van Syrië heerste een machtsvacuüm. Er waren Britse troepen gelegerd in een aantal steden, terwijl Arabische nationalisten, waaronder Irakezen, poogden aan de gewenste onafhankelijkheid vorm te geven. Tot woede van de Franse regering lieten de Britten hen grotendeels hun gang gaan. Een en ander was onderdeel van een steekspel waarin met name de positie van de olierijke provincie Mosoel onderwerp van conflict was. De Britten stuurden aan op een herziening van de Sykes-Picot overeenkomst, waarin Mosoel was toegewezen aan de Fransen.
De Arabische nationalisten, die hun hoofdkwartier in Damascus hadden gevestigd, grepen de patstelling aan en riepen de onafhankelijkheid van Syrië uit injuli 1919. In maart 1920 riep men Syrië uit tot een koninkrijk, met Faisal, de zoon van sharif Hoessein en commandant van de Arabische troepen, als vorst. De grenzen werden niet aangegeven, maar het was duidelijk dat Palestina en Libanon geacht werden deel uit te maken van het koninkrijk. Geregeld kwam het tot confrontaties met Franse troepen die vanuit Libanon en het kustgebied greep op het binnenland probeerden te krijgen.
De Franse overname
De acties van de Syrische nationalisten versnelden de onderhandelingen tussen Londen en Parijs. Door Mosoel aan de Britten te laten, poogden de Fransen hun positie in Syrië veilig te stellen. De Britten gaven de Fransen het groene licht door hun troepen uit Syrië terug te trekken. De nationalisten hadden gehoopt dat de Britten hen zouden blijven gedogen of zelfs helpen de Fransen buiten de deur te houden. Bij een aantal Britse militairen en bestuurders in de regio heerste inderdaad de opvatting dat hun regering een schuld had in te lossen vanwege de eerdere afspraken met sharif Hoessein, maar in Londen hechtte men uiteindelijk meer belang aan een goede relatie met de Europese bondgenoot.[2]
Op 25 juli 1920 bezetten Franse troepen Damascus. Het legertje van de nationalis- ten wist slechts geringe weerstand te bieden. De antipathie tegen de Fransen was vooral sterk in de steden in het binnenland, centra van het nationalisme. In de ogen van de, voornamelijk soennitische, stedelingen ontbrak het het Franse gezag aan enige vorm van legitimiteit. Zij hadden geen boodschap aan het feit dat Frankrijk het mandaat over Syrië had gekregen en dus de taak had het land naar onafhan- kelijkheid en democratie te leiden. De Fransen deden er in de beginjaren ook alles aan om het algemene wantrouwen te versterken. Men probeerde het binnenland te isoleren door Syrië op te splitsen en daarmee de angel uit de nationalistische beweging te halen. Voor de Fransen vormde het politiek turbulente Syrische binnenland een potentieel gevaar voor hun positie in Libanon en in Noord-Afrika.
Noord-Afrika stond centraal in het Mediterrane beleid van Frankrijk. De gehele Maghreb viel onder Frans bestuur en Algerije werd zelfs beschouwd als een integraal deel van Frankrijk. V ooral de opkomende idee dat alle Arabieren één natie vormden, werd als een groot gevaar gezien voor de Franse positie in Noord- Afrika. Damascus had in de nasleep van de oorlog in de Arabische wereld enige faam verworven als bolwerk van Arabisch nationalisme. Hoewel de nationalisten in Syrië zeker niet streefden naar een staat die alle Arabieren omvatte, wezen zij er met nadruk op dat de Arabieren tot één natie behoorden; een linguïstische en culturele natie, die kon bogen op een rijk en vooral 'onafhankelijk' verleden, waarbij men doelde op de kalifaten van de Middeleeuwen.[3]
Daarnaast gold Damascus als één van de belangrijkste islamitische centra, vanwege haar scholen, maar vooral omdat Damascus diende als de belangrijkste verzamelplaats voor de hadj, de bedevaart naar Mekka. Franse koloniale beleids- makers meenden dat het goed voor het Franse prestige in het islamitische Noord- Afrika was, wanneer zij deze stad in handen hadden, en daardoor betrokken waren bij de organisatie van de hadj.
Niettemin bestond er in Frankrijk geen brede steun voor verregaande koloniale avonturen in het Nabije Oosten. Het is van belang te beseffen dat het Franse beleid altijd in het kader van de Europese verhoudingen werd geformuleerd. In de Franse optiek had men behoefte aan een steunpunt in het oostelijk bekken van de Middellandse Zee. De Britten hadden immers dat deel tegen het eind van de negentiende eeuw geheel in hun invloedssfeer gebracht door Cyprus (1878) en Egypte (1882) te bezetten.
De verdeling van Syrië
De aandacht van de Fransen ging in eerste instantie uit naar Beiroet en het Libanongebergte. Beiroet vormde het centrum van de Franse culturele en econo- mische activiteiten inde regio. Het Libanongebergte was het hart vande maronitische gemeenschap, waarmee Frankrijk nauwe banden onderhield. Eind augustus 1920 riepen de Fransen de staat Groot-Libanon in het leven door de voornamelijk moslimse districten Tripoli, Sidon, Tyrus en Bekaa samen te voegen met Beiroet en het Libanongebergte. Deze stap stuitte op algemeen verzet in de steden en de klap kwam bijzonder hard aan in Damascus, dat zich van de zee zag afgesneden.
Het vaststellen van de omvang van de nieuwe Libanese staat was een kwestie van passen en meten geweest, omdat de Fransen de christelijke dominantie gewaarborgd wilden zien. In het begin van de jaren twintig vormden de christenen inderdaad een kleine meerderheid. De inrichting van de nieuwe staat volgde grotendeels de belangen van de maronitische en de stedelijke soennitische elite. De steun van de laatste was onontbeerlijk voor de levensvatbaarheid van de nieuwe staat. De betrekkelijke eenheid van Libanon kwam tot stand door een lang proces van onderhandelen, waarbij de soennitische leiders uiteindelijk hun fiat gaven aan de blijvende afscheiding van Libanon van Syrië. Tot het eind van de jaren dertig was het favoriete drukmiddel van de soennitische politici het proclameren van de wens tot aansluiting bij de rest van Syrië. In de praktijk richtten zij zich echter veelal op het veiligstellen van de eigen economische belangen.
Het Franse beleid ten aanzien van andere delen van Syrië werd eveneens gekenmerkt door een sektarische oriëntatie. Het kustgebied ten noorden van Libanon, de districten Safita, Latakia en Misyaf, werden omgevormd tot een aparte autonome eenheid, 'L'Etat des Alaouites' genaamd, naar de hier numeriek dominante alawieten. Evenals de druzen vormden de alawieten een, in de ogen van soennitische moslims, afvallige sekte, die er bijzonder heterodoxe opvattingen op na hield, zoals het geloof in transmigratie van de ziel. Jabal ad-Duruz, het druzische gebied ten zuiden van Damascus kreeg eveneens een aparte bestuurlijke status. Ook het deels Arabische, deels Turkse en Turkmeense district van Iskandarun (Alexandretta) kreeg een aparte status. Het binnenland werd opgedeeld in twee 'staten', Damascus en Aleppo, waarmee de Fransen hoopten in te spelen op de traditionele tweestrijd tussen de grootste Syrische steden. Slechts deze laatste deling zou van korte duur zijn.
De instelling van het Franse bestuur verliep niet zonder slag of stoot. In verschillende plattelandsstreken waren de laatste haarden van verzet pas eind 1921 opgeruimd. Dit verzet van lokale strijdgroepen richtte zich in eerste instantie op het verdedigen van lokale belangen en streefde geen groter politiek doel na. Al snel verkregen deze groepen steun van nationalisten uit de steden. Van doorslaggevend belang was echter de militaire hulp die het Syrische verzet ontving van de Turkse nationalisten die in Anatolië strijd leverden met de Europese geallieerden. Nadat Frankrijk tot een vergelijk was gekomen met de Turkse leider Mustafa Kemal en zich terugtrok uit Zuid-Anatolië, staakten de Turken hun hulp. Kort daarop wisten de Franse troepen heel Syrië te pacificeren.
De nationalisten en het bestuur
De Damasceense en Aleppijnse elite was weliswaar sterk nationalistisch, maar had geen hechte politieke structuur. De politieke bewegingen waren in feite losse coalities van notabelen die ieder hun eigen aanhang kenden. Deze sterk op afzonderlijke persoonlijke belangen afgestemde structuur werd benut door het Franse bestuur. Veel van de families die deze bewegingen beheersten, hadden een lange bestuurlijke traditie. Zij hadden gediend onder de Ottomanen en hun welzijn hing sterk af van de posten die zij bekleedden. Het gevolg was dat de oppositie tegen het Franse bestuur werd verzwakt door de onderlinge competitie om deze posten. Nadat het Franse gezag eenmaal was gevestigd, riepen slechts enkele leidende figuren openlijk op tot opstand. In het algemeen werden echter demon- straties, georganiseerd door de eigen aanhang, als drukmiddel toegepast. V an tijd tot tijd liepen deze demonstraties uit op rellen.
In onderhandelingen met de Fransen bleef de stedelijke elite tamelijk consequent haar nationalistische standpunten uitdragen. Aangezien ook de Fransen onbuigzaam bleven, leidden de besprekingen zelden tot resultaten. De nationalisten waren zich er goed van bewust dat Frankrijk 'slechts' het mandaat over Syrië had verkregen, per definitie een tijdelijke aangelegenheid. Zij namen veelal het Britse mandaatsbestuur over Irak als voorbeeld. In tegenstelling tot de Fransen voerden de Britten in dit naburige gebied wel met voortvarendheid de voorge- schreven maatregelen door, zoals het opstellen van een grondwet, de vorming van een parlement en de afkondiging van (nominale) onafhankelijkheid. Al in 1922 werd er een Brits-Iraaks verdrag getekend.
De frustraties over het Franse bestuur leidden in 1925 tot een opstand. Het voortouw werd genomen door de traditionele leiders van de druzische gemeenschap. Zij zagen, niet zonder reden, het Franse lokale bestuur als een bedreiging voor hun positie. Franse pogingen om via nieuwe wetgeving de economische afhankelijk- heid van druzische, en andere, plattelanders van hun notabelen te verminderen, alsmede het eigenzinnig optreden van de Franse gouverneur in de druzische regio, deden de meest prominente druzische leider, Sultan Atrash, naar de wapens grijpen. De opstand sloeg over naar het gebied van Damascus en Hama, en zelfs naar het zuidoosten van Libanon. Het kostte de Fransen bijna twee jaar om de opstand, die een volledig nationalistisch karakter kreeg, neer te slaan.
De opstand bracht de Franse politiek ertoe het beleid ten aanzien van Syrië bij te stellen. Ten eerste was gebleken dat de opdeling van Syrië niet zonder meer ten nadele van de nationalistische beweging werkte. Het waren nota bene de druzen geweest die het voortouw hadden genomen en waren uitgroeid tot nationale helden. Ten tweede besloot men de taak verbonden aan het mandaat serieuzer te nemen. In 1928 werd een constitutionele raad verkozen en begon men met het opstellen van een grondwet, wat een uiterst moeizaam proces werd, omdat men niet tot overeenstemming kwam met de nationalisten. Hierop ontbond het Franse bestuur de raad in 1930 en stelde een eigen grondwet in. In 1932 werden er voor het eerst parlementsverkiezingen gehouden, maar ook met het parlement bleek het slecht zaken doen. De knelpunten waren de door de nationalisten gewenste unificatie van Syrië en de door Frankrijk gewenste privileges in de toekomstige onafhankelijke Syrische staat.
Pas in 1936 kwamen de nationalisten tot een vergelijk met de pas aangetreden regering van de socialist Blum. De druzische en alawitische gebieden zouden deel gaan uitmaken van de republiek Syrië, zij het met een zekere autonomie. De Franse culturele en educatieve instellingen, alsook de Franse economische positie, verkre- gen bescherming. Frankrijk behield het recht om als enig land troepen te stationeren in Syrië en het Syrische leger te trainen en te bewapenen. Men kwam een overgangsperiode van drie jaar overeen.
Het Frans-Syrische verdrag werd direct geratificeerd door het Syrische par- lement, maar het verdrag werd nooit voorgelegd aan het Franse parlement. Niettemin werden de alawitische en druzische regio's direct samengevoegd met het binnenland, een belangrijke eis van de nationalisten. De onafhankelijkheid bleef uit. In 1939 braken er uit protest tegen de overdracht van het district Iskandarun aan Turkije overal in Syrië rellen uit. Ordetroepen maakten vele tientallen slachtoffers. Als strafmaatregel werd de aparte status van de alawitische en druzische regio's hersteld.
De afwikkeling
De Tweede Wereldoorlog bracht Syrië de onafhankelijkheid. De Franse bestuur- ders in Syrië bleven loyaal aan het Vichy-bewind, dat samenwerkte met de Duitsers. In juni 1941 bezetten Britse troepen Syrië andermaal, nu met de steun van de Vrije Fransen. Formeel werd Syrië in dat jaar onafhankelijk, maar in de praktijk bleek ook het nieuwe Franse bewind moeite te hebben met de machtsoverdracht. Zware druk van Groot-Brittannië en de Verenigde Staten bracht de Vrije Fransen er uiteindelijk toe Syrië te ontruimen, maar niet nadat Damascus weer een keer onder vuur was genomen. Op 17 april 1946 verlieten de laatste Franse troepen Syrië. De 17e april is nog altijd de nationale feestdag.
Het beleid van de Europese machten tijdens en na de Eerste Wereldoorlog heeft geleid tot een uiterst wankele politieke configuratie in de voormalige Ottomaanse provincies Aleppo, Beiroet en Damascus. Het gebied kent slechts één staat waarvan het bestaansrecht door niemand in twijfel wordt getrokken: de huidige republiek Syrië. Dat is geen verdienste geweest van de Franse politiek; de Fransen streefden immers niet naar een staat die zowel de regio's Damascus en Aleppo, als de alawitische en druzische gebieden omvatte. De huidige omvang van de republiek Syrië weerspiegelt niettemin in hoge mate het Franse mandaatsbeleid, waarin de positie van Libanon en Noord-Afrika centraal stonden. Door Syrië op te delen kregen de Fransen gedaan dat de Arabische nationalisten van Syrië zich voornamelijk richtten op de belangen van hun eigen steden, Damascus en Aleppo, die sterk leden onder de opdeling. De afscheiding van Libanon bleef een twistpunt, maar de nationalisten waren niet bij machte daarin verandering te brengen. Voor de Fransen was het tevens van belang dat de nationalisten zich nauwelijks bekommerden om Noord-Afrika. De Fransen hadden het nationalisme in Syrië zelf vastgepind.
Afkomstig uit:
Titel: | De verdeling: het Franse mandaat over Syrië |
Nummer: | Het ontstaan van het moderne Midden-Oosten 1916-1946 |
Jaargang: | 8.3 |
Download het gehele nummer op onze website:
Noten:
[1] Egypte, de Golf en Cyprus waren al in de laatste decennia van de negentiende eeuw onder Britse controle gekomen.
[2] Daarnaast had de Britse regering de handen vol aan conflicten elders; men zag zich in dit jaar geconfronteerd met onrust in Ierland, Egypte en de Punjab.
[3]In de jaren twintig en dertig kwamen anti-Ottomaanse en anti-Turkse gevoelens sterk op. In cultureel opzicht trachtten verschillende nationalisten zich af te zetten tegen de Turken, die verantwoordelijk werden gehouden voor de politieke neergang van het Nabije Oosten.
Literatuur:
Dawn, Ernest, From Ottomanism to Arabism. Essays on the origins of Arab nationalism (Urbana 1973).
Hourani, Albert, Syria and Lebdnon. A political essay (Londen 1946). Khoury, Philip, Syria and the French mandate. The politics ofArab nationalism, 1920-1945 (Princeton 1987).
Longrigg, Stephen, Syria and Lebanon under the French mandate (Londen 1958).
Raymond, Andre, ed., La Syrië d'aujourd'hui (Parijs 1980).
Satloff, Robert, 'Prelude to conflict: Communal interdependence in the Sanjak of Alexandretta, 1920-36', Middle Eastern Studies 22/2 (1986) 147-80.
Seurat, Michel, 'Le róle de Lyon dans 1'installation du mandat francais en Syrië. Intéréts économiques et culturels. Luttes d'opinion (1915-1925)', Bulletin d'Etudes Orientales 31 (1979) 131-64.
Shorrock, W., French imperialism in the Middle East. Thefailure ofpolicy in Syria and Lebanon, 1900-1914 (Madison 1976).