Jan Hus

Het utraquisme in de verdediging

De utraquistische kerk en de Boheemse Belijdenis van 1575. De utraquistische kerk in de zestiende eeuw wordt soms voorgesteld als een verscheurde kerk met een overwegend lutheraans karakter. Daarbij wordt onder meer gewezen op de Boheemse Belijdenis van 1575. Wanneer het religieuze landschap van Bohemen echter in samenhang met deze belijdenis en de Landdag van 1575 wordt beschouwd, dan wordt duidelijk dat de utraquistische kerk zich in die periode wist te handhaven te midden van de katholieken en protestanten.

Elwin Moerkens

In de vijftiende eeuw vond in Bohemen een reformatie plaats die leidde tot het ontstaan van de utraquistische kerk. Deze autonome kerk, die haar naam ontleent aan de wijze waarop de utraquisten ter communie gingen (sub utraque specie) en die ook wel de calixtijnse of de hussitische kerk wordt genoemd, verkreeg in 1436 een legale status op basis van de Compactata. Bij de religieuze Vrede van Kutná Hora (Kuttenberg) in 1485 werd vastgelegd dat katholieken en utraquisten vreedzaam naast elkaar zouden leven.[1] De protestantse reformatie, die vooral weerklank vond bij de adel en in de Duitstalige gebieden, verstoorde echter het prille evenwicht in het zestiende-eeuwse, Boheemse religieuze landschap.Tijdens de Landdag van 1571 verzochten enkele protestantse edelen koning Maximiliaan II om erkenning van de Augsburgse Belijdenis (Confessio Augustana). Daarbij verwezen zij naar een soortgelijke regeling die in 1568 in Neder-Oostenrijk was getroffen ten aanzien van het protestantse geloof. Dat verzoek werd echter niet ingewilligd door Maximiliaan II. Tijdens de Landdag van 1575 diende de protestantse adel opnieuw een verzoek in. Ditmaal boden zij Maximiliaan II de Boheemse Belijdenis (Confessio Bohemica) aan.

Toenemende invloed Lutheranisme

In 1912 schreef Ferdinand Hrejsa, professor kerkgeschiedenis aan de hussitische theologische faculteit in Praag, het standaardwerk over de Boheemse Belijdenis. Zijn beeldvorming van de utraquisten is tamelijk negatief. Hij plaatst de progressievere ‘neo-utraquisten’, die zich lieten inspireren door de ideeën van Luther en Melanchthon, tegenover de conservatievere ‘oud-utraquisten’, die vasthielden aan de uitgangspunten van de Compactata. De toenemende invloed van het lutheranisme zorgde ervoor dat het utraquisme geleidelijk zijn eigenheid verloor. In 1985 nuanceerde Winfried Eberhard, professor geschiedenis van Centraal- en Oost-Europa aan de universiteit van Leipzig, Hrejsa’s concepten. Hij stelde voor om de definitie van neo-utraquisten te verbreden en in plaats daarvan te spreken van 'links-utraquisten'. Deze hervormingsgezinde, utraquistische geestelijken, die zich afzetten tegen de kerk van Rome en zich niet per se lieten inspireren door Luther en Melanchthon, plaatste hij tegenover conservatieve 'traditionalisten' die zo min mogelijk wilden afwijken van de nauwe interpretatie van het utraquisme zoals dat was vastgelegd in de Compactata. Volgens Eberhard bestond deze tweedeling al voor de Duitse reformatie.Hij constateerde tevens dat er gedurende de hele zestiende eeuw fundamentele verschillen bleven bestaan tussen utraquisten en lutheranen, bijvoorbeeld ten aanzien van het principe van verlossing door het geloof alleen en priesterhuwelijken. Daardoor namen de utraquisten juist radicalere standpunten in.

Nieuw inzicht in het debat

In 2003 mengde Zdenĕk Václav David, onderzoeker bij het Wilson Center in Washington, zich in het debat. Hij onderschrijft weliswaar Eberhard’s bevinding, maar voegt daaraan toe dat het utraquisme in de zestiende eeuw een homogene beweging bleef en dat het een aparte religieuze stroming was naast het rooms-katholicisme en het protestantisme. Daarbij maakt hij ook bezwaar tegen het gebruik van de term 'neo-utraquist'. Zijn belangrijkste argument daarvoor is dat er geen enkele zestiende-eeuwse theoloog te vinden is die als 'neo-utraquist' kan worden aangeduid. In de tweede helft van de zestiende eeuw vond een confessionaliseringsproces plaats in Bohemen waarin de diverse religieuze identiteiten scherper vorm kregen. Met de Boheemse Belijdenis die tijdens de Boheemse Landdag van 1575 werd opgesteld, onderscheidde het protestantisme zich duidelijker van het katholicisme en het utraquisme. In dit artikel wil ik de stelling van David testen door te kijken hoe het utraquisme in deze context overeind bleef en niet tot een vorm van Tsjechisch katholicisme of lutheranisme verviel. Daarvoor zijn de Belijdenis en de Landdag van 1575 goede toetsmomenten. Voordat ik hier op inzoom wil ik voor een beter begrip eerst een schets geven van de vier belangrijkste religieuze gemeenschappen die er rond 1575 in Bohemen waren.  

Het religieuze landschap

Op basis van een onderzoek van de Tsjechische historicus Josef Pekař uit 1921 geeft David aan dat aan het einde van de zestiende eeuw tussen de 75 tot 83 procent van de Tsjechischsprekende bevolking tot de utraquistische geloofsgemeenschap behoorde. Verder was tussen de twaalf en vijftien procent katholiek en tussen de vijf en tien procent aangesloten bij de Boheemse Broeders. Het aantal lutheranen was vergelijkbaar met het aantal Boheemse Broeders. Opvallend was dat slechts drie procent van de adel het utraquisme aanhing. Dat het utraquisme in de steden was ontstaan en dat de kerk collectief werd bestuurd door personen van niet-adellijke afkomst, die hun positie te danken hadden aan hun opleiding, geeft David als mogelijke verklaringen hiervoor. Het merendeel van de adel voelde meer voor het protestantisme, en later ook voor het katholicisme.

Utraquisten bewandelden eigen weg

Petr Maťa, onderzoeker aan het instituut voor geschiedenis aan de universiteit van Wenen, beargumenteert dat deze tendens vooral vanaf 1590 inzet en dat in 1609 ruim een kwart van de adel tot de katholieke kerk behoorde.De utraquisten onderscheidden zich op een aantal punten van katholieken. Het belangrijkste verschil was dat zij de communie in beide gedaanten ontvingen, dus zowel het brood als de wijn. Daarnaast was de liturgie deels in het Tsjechisch - de volkstaal - en werd de sterfdag van Jan Hus (1369-1415) herdacht. Zij hadden echter ook een aantal dingen gemeen, bijvoorbeeld op het gebied van transsubstantiatie, sacramenten, heiligenverering, opvattingen over het gebruik van afbeeldingen en de verering van heiligen, priestercelibaat en werkheiligheid.De Týn-kerk in Praag gold als het symbolische centrum van de utraquisten.

Meerdere bestuurders

Vanaf 1471 werd de kerk bestuurd door een consistorie, bestaande uit acht pastoors en vier doktoren van de Karelsuniversiteit. Aan het hoofd hiervan stonden één of soms meerdere administratoren. Dit waren een soort bewindvoerders die toezicht hielden op een kerkprovincie in de periodes waarin de aartsbisschopszetel vacant was. Dit deden zij alleen of als collectief. Voor de uitvoering van de mis werd het van belang geacht dat deze werd uitgevoerd door een gewijde priester die ook onderdeel was van de utraquistische gemeenschap. De kerk had echter geen eigen gewijde bisschoppen, waardoor er af en toe een beroep gedaan werd op bisschoppen van elders. Daarnaast stapten soms katholieke priesters over naar de utraquistische kerk.[

Steun van de Habsburgers

Een afbeelding van de communie in beide gedaanten in de St. Michaëlkerk in het Praagse stadsdeel de Oude Stad, afkomstig uit het gezangboek Písně chval božských (Lofliederen voor God) uit het jaar 1587.De positie van de katholieken was in het vijftiende-eeuwse Bohemen vrij marginaal. Alleen in Noord- en Noordwest-Bohemen en in de steden Plzeň (Pilsen), České Budějovice (Budweis), Ústí nad Labem (Aussig), Most (Brüx) en Cheb (Eger) was de bevolking katholiek gebleven.In 1575 waren nog maar driehonderd van de dertienhonderd parochies katholiek.De Habsburgers waren belangrijke steunpilaren voor de katholieke kerk. Zo had koning Ferdinand I de oprichting van een Jezuïetencollege toegestaan en was hij nauw betrokken geweest bij de benoeming van een aartsbisschop in Bohemen in 1561. Het was voor het eerst sinds 1421 dat er weer een aartsbisschop werd aangesteld. De Habsburgse koningen voerden verder een gematigde godsdienstpolitiek om de religieuze status quo zo veel mogelijk te handhaven.

Opkomst Boheemse Broeders

De derde grootste religieuze gemeenschap werd gevormd door de Boheemse Broeders. Dit was een sekte die na 1450 was opgekomen vanuit Oost-Bohemen. Zij noemden zich ook wel Unitas Fratrum (Broederuniteit), maar door hun tegenstanders werden zij voor Pikarten uitgemaakt. Zij ontvingen net als utraquisten de communie in beide gedaantes, maar dan wel met brood en bekers in plaats van hosties en miskelken en zonder aanvaarding van het principe van transsubstantiatie. Zij werden bestuurd door synodes en vier, niet door de katholieke kerk ingewijde, bisschoppen. In de zestiende eeuw onderhielden zij contacten met de belangrijkste protestantse steden: Wittenberg, Straatsburg en Genève. Geleidelijk werd de theologie van de Boheemse Broeders steeds meer beïnvloed door het calvinisme, dat verder weinig voet aan de grond kreeg.In 1547 werd de theologie van de Boheemse Broeders verboden in Bohemen. Velen zijn toen naar Polen en Moravië gevlucht. Een paar gemeentes konden zich in Bohemen handhaven onder de bescherming van enkele edelen.Een lutheraanse kerkorganisatie ontbrak in Bohemen. Het onderscheid tussen het utraquisme en luteranisme was daarnaast ook niet erg scherp. Volgens de wetgeving waren er immers maar twee geloofsbelijdenissen toegestaan: de katholieke (sub una) en de utraquistische (sub utraque). Lutheranen hanteerden daarom ook het etiket sub utraque. Het utraquisme kon daarmee als dekmantel fungeren voor gelovigen die niet noodzakelijkerwijs orthodox-utraquistisch waren. De lutherse aanhang was vooral te vinden bij de adel in de Duitstalige gebieden in Noord- en Noordwest-Bohemen, zoals in Jáchymov (Joachimstal). Maťa constateert dat een groot deel van de adel na 1550 overgegaan was op het lutheranisme, maar dat het moeilijk is om precieze data hierover te genereren omdat de geloofsovertuiging niet al te uitgesproken werd beleden. Het lutheranisme was immers officieel niet toegestaan. 

Opstelling van de Boheemse Belijdenis

De niet-katholieke edelen, zowel lutheranen als Boheemse Broeders, wensten legalisatie van hun geloofsbelijdenissen en een nieuwe kerkordening waarin het utraquisme opgenomen zou worden. Om hiervoor een regeling te kunnen treffen, werd tijdens de Landdag van 1575 de Boheemse Belijdenis opgesteld.De bedoeling van een belijdenis is om schriftelijk vast te leggen wat de leerstellingen van een bepaalde kerkgemeenschap zijn. In het geval van de Boheemse Belijdenis ging het om het op schrift stellen van de religieuze uitgangspunten van de niet-katholieke geloofsgemeenschap in Bohemen. In het voorwoord van de Boheemse Belijdenis wordt onder meer geschreven over de kerkvernieuwer Jan Hus, die als martelaar werd vereerd, de Rijksdag van Augsburg van 1530 en de Boheemse Broeders, die aangeduid worden als hun vrienden en waarvan wordt gesteld dat hun belijdenis in overeenstemming is met deze belijdenis. Uit de 25 geloofsartikelen die volgen, spreekt het karakter van de Belijdenis. Enkele voorbeelden zijn de volgende stellingen: het verrichten van goede werken is een teken van de verlossing die door het geloof alleen (sola fide) bereikt kan worden, bij de viering van het avondmaal zijn het brood en de wijn het ware lichaam en bloed van Christus, priesters mogen bij onkuis gedrag trouwen en heiligen zijn wel voorbeeldig maar treden niet op als middelaars van God.[19] Volgens wijlen František Kavka, professor oude Tsjechische geschiedenis aan de filosofische faculteit in Praag, is in totaal 56 procent van de tekst toe te schrijven aan de Augustana. Daarnaast is elf procent te relateren aan bronnen uit de Tsjechische Reformatie. De Tsjechische historicus Rudolf Říčan identificeerde ook invloeden van de Tweede Helvetische Belijdenis van 1566 en de Heidelbergse Catechismus uit 1563.Hrejsa wees nog op invloeden van de Confessio Saxonica uit 1551 en de Consensus Sendomiriensis uit 1570.[20] De Boheemse Belijdenis is dus een compilatie van de Augustana, Boheemse tradities en enkele niet-Boheemse belijdenissen. De insteek van de Belijdenis was niet puur luthers daar er ook calvinistische sporen in te traceren zijn, afkomstig uit de inbreng van de Boheemse Broeders. Daarnaast zocht de Belijdenis aansluiting bij de Tsjechische Reformatie. Door de aanpassing van de Augustana aan de Boheemse tradities werd zowel aan de lutheranen als Boheemse Broeders tegemoet gekomen en kon er een directe lijn vanuit Hus naar Luther getrokken worden. Met de Belijdenis werd de grens van wat op religieus gebied toegestaan was vanaf het utraquisme opgerekt tot aan het lutheranisme en de Boheemse Broeders. Dit betekende wel dat de Belijdenis hierdoor een directe bedreiging voor het utraquisme vormde. De aanhangers van de Boheemse Belijdenis zouden de utraquisten kunnen gaan overvleugelen en erkenning hiervan zou het einde inluiden van de utraquistische kerk. Dit was dan ook wat er op het spel stond bij de bespreking van de Belijdenis tijdens de Landdag van 1575.

Ook zonder steun van de adel waren de utraquisten in Bohemen de grootste religieuze factie

De Landdag van 1575

De Landdag was een provinciale raad van de landsheerlijkheid waarin vertegenwoordigers van de adel, de ridders en de vrije steden met elkaar overlegden en besluiten namen. Er zijn een aantal primaire bronnen bewaard gebleven die inzicht geven in de Landdag van 1575. De belangrijkste is het dagboek (diarium) van Sixt z Ottersdorfu (Sixt von Ottersdorf). Daarnaast zijn een dagboek van de Boheemse Broeders en correspondentie van Landdagafgevaardigden en ambassadeurs overgeleverd. Het voorstel om de Augustana in een aangepaste vorm als wet aan te nemen, werd begin maart bij de Landdag ingebracht. Op dat moment zat Maximiliaan II erg om geld verlegen voor de strijd om de Poolse troon en de bescherming van de Hongaarse grens tegen de Turken. Daarnaast was hij van plan om zijn zoon Rudolf II te laten benoemen tot zijn troonopvolger in Bohemen. Voor dit alles had hij de medewerking van de Landdag hard nodig. Dit verschafte de niet-katholieke adel een uitgelezen kans om religieuze concessies af te dwingen. Bovendien waren slechts drie baronnen, drie ridders en een aantal stedelijke afgevaardigden tegen dit voorstel. Er was dus een breed draagvlak binnen de Landdag voor de Belijdenis. Allereerst werd er een commissie gevormd, bestaande uit zes vertegenwoordigers van iedere stand, die zich zou buigen over de tekst. Het eerste concept werd geschreven door twee professoren van de Karelsuniversiteit. De eindredactie werd in mei 1575 uitgevoerd door een zevenkoppige commissie waarna de Belijdenis via een petitie aangeboden werd aan Maximiliaan II. Daarnaast werd ook een voorstel voor een kerkorde ingediend. Daarin werd onder meer voorgesteld om vanuit de Landdag defensores te benoemen die toezicht hielden op de kerk van de Boheemse Belijdenis, die bestuurd zou worden door een vernieuwd consistorie sub utraque. Dit initiatief van de niet-katholieke edelen vormde daarmee een directe bedreiging voor de zelfstandigheid van de utraquistische kerk.

Maximiliaan II beloofde dat hij niet zou toestaan dat de utraquistische kerk schade toegebracht zou worden.

De beloftes van Maximiliaan II

Maximiliaan II wilde echter niet teveel macht afstaan aan de adel. Daarom vroeg hij het bestaande consistorie sub utraque om een reactie. Deze reactie bevatte een aantal theologische argumenten tegen de Belijdenis en een verzoek om bescherming. Als antwoord hierop beloofde Maximiliaan II dat hij niet zou toestaan dat de utraquistische kerk schade zou worden toegebracht.In augustus 1575 deelde hij aan de adel mee dat hij de Belijdenis niet zou goedkeuren, maar ook niet zou afkeuren.Hij deed vervolgens de mondelinge toezegging dat hij de Belijdenis in het geval van de betrokken adel en de gemeenschap onder hun patronage zou gedogen. In alle andere gevallen, bijvoorbeeld in de steden, was de Belijdenis niet geldig. Maximiliaan II wilde dit echter niet schriftelijk vastleggen en verbood publicatie van de Belijdenis.Daarnaast stond hij de benoeming van defensores niet toe. Tenslotte decreteerde hij na afloop van de Landdag nog een verbod op religieuze hervormingen in de steden en een verbod voor de adel om hun onderdanen te dwingen zich te bekeren. Deze twee decreten hadden daarmee tot gevolg dat de positie van de twee legale kerkgemeenschappen - katholieken en utraquisten - in Bohemen versterkt werd.

De utraquisten hielden stand

De gebeurtenissen bij de Landdag van 1575 en de Boheemse Belijdenis onderschrijven David’s stelling. Het utraquisme in de zestiende eeuw was zowel een homogene beweging (zonder duidelijke interne tegenstellingen) als een derde weg tussen katholicisme en lutheranisme. Dit wordt onderschreven door de gebeurtenissen bij de Landdag van 1575 en de Boheemse Belijdenis. De utraquistische gemeenschap hield onder meer vast aan de communie in beider gedaanten, die bovendien ook door kinderen werd ontvangen, en was dus geen katholieke kerk met lokale, Tsjechische accenten. Het was evenmin een soort lutherse kerk, omdat de utraquisten vasthielden aan het principe van transsubstantiatie, de zeven sacramenten en werkheiligheid. Er zijn geen aanwijzingen dat het utraquisme overvleugeld raakte door het protestantisme en alleen nog in naam utraquistisch was. Bestuurlijk gezien was deze legale kerk autonoom en in 1575 tevens de grootste geloofsgemeenschap. Problematisch was dat het utraquisme onder de adel nauwelijks beleden werd. Een groot deel van de adel was na 1550 overgegaan naar het lutheranisme en een veel kleiner deel tot het katholicisme. De niet-katholieke adel wenste erkenning van hun geloofsopvattingen en een nieuwe kerkorde. Het initiatief daartoe werd genomen tijdens de Landdag van 1575. De Boheemse Belijdenis heeft er echter niet toe geleid dat de utraquistische kerk ophield te bestaan. Bij het opstellen van de Belijdenis was het consistorie sub utraque niet betrokken en dit consistorie sprak zich ook duidelijk uit tegen de Belijdenis. Maximiliaan II wilde deze poging tot een reformatie van bovenaf ook niet toelaten en hij koos ervoor om de huidige religieuze status quo te handhaven door twee decreten uit te vaardigen. Hoewel er geen nieuwe protestantse kerk ontstond, leidde dit wel tot de toezegging dat het lutheranisme en de Boheemse Broeders getolereerd zouden worden. Deze tolerantie had alles te maken met de politieke machtsbalans. Maximiliaan II had immers rekening te houden met een overwegend niet-katholieke adel, een overwegend utraquistische bevolking en een invloedrijke katholieke minderheid. In ieder geval kon de utraquistische kerk in 1575 blijven voortbestaan.


Elwin Moerkens (38) is bachelorstudent Geschiedenis in deeltijd. Dit artikel komt voort uit een paper dat hij voor OSII Reformatie heeft geschreven. Zijn interesses liggen bij de Oudheid en de vroege Middeleeuwen.

Afbeeldingen:

Afkomstig uit:

Titel:  Historisch Tijdschrift Aanzet
Nummer:  3
Jaargang:  29

Kijk voor meer informatie op onze website::

Voetnoten

[1] Jaroslav Pánek, ‘The question of tolerance in Bohemia and Moravia in the age of the Reformation’, in: Ole Peter Grell en Bob Scribner (ed.), Tolerance and Intolerance in the European Reformation (Cambridge 1996) 231-248, 233-235. [2] Paula Sutter Fichtner, Emperor Maximilian II (New Haven 2001) 191-198. [3]Ferdinand Hrejsa, Česká konfesse, její vznik, podstata a dějiny (Praag 1912) 4. [4] Petr Maťa, 'Constructing and Crossing Confessional Boundaries. The High Nobility and the Reformation of Bohemia', in: Howard Louthan, Gary B. Cohen en Franz A.J. Szabo (ed.), Diversity and Dissent. Negotiating Religious Difference in Central Europe, 1500-1800 (New York 2011) 10-29, 12. [5] Winfried Eberhard, Monarchie und Widerstand: zur ständischen Oppositionsbildung im Herrschaftssystem Ferdinands I. In Böhmen (München 1985) 36. [6] Eberhard, Monarchie und Widerstand, 506. [7] Zdenĕk Václav David, Finding the Middle Way: the Utraquists’ liberal challenge to Rome and Luther (Washington 2003) 1; Zdenĕk Václav David, 'The Integrity of the Utraquist Church and the Problem of Neo-Utraquism', in: The Bohemian Reformation and Religious Practice 5, part II (Praag 2005) 329-350, 335. [8] David, 'The Integrity of the Utraquist Church', 342; David, Finding the Middle Way, 174, 183 en 199. [9]Maťa, 'Constructing and Crossing Confessional Boundaries', 16. [10]Písnĕ chval božských, 1587 (sig. I A 15) - fol. 218v. Přijímání podobojí (communie onder beide gedaantes). [11] František Kavka, 'Bohemia', in: Bob Scribner, Roy Porter en Mikuláš Teich (ed.), The Reformation in National Context (Cambridge 1994) 131-154, 136; Reginald Robert Betts, ‘Poland, Bohemia and Hungary’, in: Geoffrey Rudolph Elton, The New Cambridge Modern History: Volume 2, The Reformation, 1520-1559, Second edition(Cambridge 2008) 198-222, 201-202. [12] Eberhard, Monarchie und Widerstand, 68; Joachim Bahlcke, Winfried Eberhard en Miloslav Polívka ed., Handbuch der historischen Stätten. Böhmen und Mähren (Stuttgart 1998) 700; Petr Hlaváček, 'Confessional Identity of the Bohemian Utraquist Church: the transfer of priests from the sub una to the sub utraque obedience', in: The Bohemian Reformation and Religious Practice 6 (Praag 2007) 209-214, 210. [13] Eberhard, Monarchie und Widerstand, 482. [14]Nicolette Mout, Bohemen en de Nederlanden in de zestiende eeuw (Leiden 1975) 24. [15] Bahlcke e.a., Handbuch der historischen Stätten, LXXXV; Fichtner, Emperor Maximilian II, 194. [16] Frederick G. Heymann, 'The Impact of Martin Luther upon Bohemia', Central European History 2 (1968) 107-130, 111; Maťa, 'Constructing and Crossing Confessional Boundaries', 11; Kavka, 'Bohemia', 138, 145; Betts, ‘Poland, Bohemia and Hungary’, 216. [17] Milos Strupl, 'Confessional Theology of the Unitas Fratrum', Church History 3 (1964) 279-293, 282; Bahlcke e.a., Handbuch der historischen Stätten, 701; Betts, ‘Poland, Bohemia and Hungary’, 215; David, 'The Integrity of the Utraquist Church', 343. [18] Pánek, ‘The question of tolerance in Bohemia’, 237; David P. Daniel, 'The Influence of the Augsburg Confession In South-East Central Europe', The Sixteenth Century Journal 3 (1980) 99-114, 107; Maťa, 'Constructing and Crossing Confessional Boundaries', 25. [19] James T. Dennison, Reformed confessions of the 16th and 17th centuries in English Translation (Grand Rapids 2012), 401-428. Voor sola fide, zie artikel 8. Voor het verrichten van goede werken, zie art. 10. Voor de eucharistie, zie art. 15. Voor het gedrag van priesters, zie art. 21. Voor de rol van heiligen, zie art. 22. [20] Kavka, 'Bohemia', 145-146; Rudolf Říčan, Das Reich Gottes in den böhmischen Ländern: Geschichte des tschechischen Protestantismus (Stuttgart 1957) 108; James R. Palmitessa, ‘Sixt of Ottersdorf’s Diarium of the Diet of 1575’, in: The Bohemian Reformation and Religious Practice 7 (Praag 2006) 264-283, 282. [21] Diarium o sněmu 1575, jenž zahájen byl 21. února a zavřín dne 27. září, in: Anton Gindely, František Dvorský e.a. ed., Sněmy České od léta 1526 až po naši dobu. 4, 1574-1576 (Praag 1886) 318-392. De serie Sněmy České (SC) is digitaal beschikbaar via www.psp.cz/eknih/snemy/index.htm. [22] Palmitessa, ‘Sixt of Ottersdorf’s Diarium of the Diet of 1575’, 264-265; Amedeo Molnár, 'The Czech Confession of 1575', Communio Viatorum 4 (1973) 241-247, 245; David, Finding the Middle Way, 171-181. [23] Fichtner, Emperor Maximilian II, 198; David, Finding the Middle Way, 188-192; Kavka, 'Bohemia', 146.

Meer weten