Almacht en onmacht: heersers en hun leefomgeving
Bijna alle politieke constellaties kennen centra waar de draden van besluitvorming en macht bijeen komen. Binnen één politiek stelsel kunnen dat verschillende instituties op verschillende plaatsen zijn, maar vaak valt er één centrale locatie aan te wijzen: Den Haag, Brussel, Washington. In het leeuwendeel van de wereldgeschiedenis viel de centrale locatie samen met de verblijfplaats van een heerser: ‘Hof wird genennet wo sich der Fürst aufhält’, zo schreef nog de achttiende-eeuwse Duitse encyclopedist Johann Heinrich Zedler.[1]
Auteur: Jeroen Duindam
De centrale figuur zelf was echter beweeglijk: heersers leidden een reizend bestaan; bestuurders en adviseurs volgden de omzwervingen van hun meester, evenals bedienden en soldaten. Geleidelijk deed zich met de verschriftelijking van besluitvorming een proces voor dat vaak wordt aangeduid met ‘going out of court’. Raden betrokken bij rechtspraak en financiën begeleidden de vorst niet langer op zijn reizen. Hun papierwerk en de archivering daarvan werd gemakkelijker als zij zich vestigden op een vaste plaats. ‘Going out of court’ deed zich overal in Europa voor; in Frankrijk kan het parlement van Parijs of de rekenkamer als voorbeeld gelden. Ook buiten Europa was er vaak sprake van een scheiding tussen het Gefolgschaft van de heerser en bestuurlijke instellingen. Deze scheiding valt in paleizen over de gehele wereld terug te zien, zoals de Verboden Stad in Beijing met zijn ‘inner’ en ‘outer’ court, of het ‘enderun’ en ‘birun’ van het Topkapı paleis te Istanbul.[2]
Dat ‘going out of court’ leek wonderwel te passen in het proces van staatsvorming, waarbij zich geleidelijk een autonome sfeer van politiek handelen naast de leefomgeving van de heerser ontwikkelde, zodat dit laatste domein als ‘privésfeer’ beschouwd kon worden. In de klassieke geschiedschrijving werd de kring bedienden en verwanten rond de heerser mede daarom gezien als een weinig relevant onderwerp van studie, een domein dat serieuze geleerden graag aan royalty watchers overlieten. ‘Politiek’ ging immers om ministers, raden en parlementen: om figuren en instellingen waarmee ook een twintigste-eeuwer zich kon identificeren. De afstand die de academische geschiedschrijving cultiveerde tegenover de leefomgeving van de heerser is begrijpelijk, maar leverde een anachronistisch beeld van besluitvorming in de vroegmoderne tijd op. Achter de term ‘hof’ schuilt altijd zowel de persoonlijke bediening van de vorst en zijn verwanten als het bestuur van het land. De doorlopende wisselwerking tussen hofhouding en regering, die geleidelijk verder uiteen groeiden, bleef bepalend tot diep in de negentiende eeuw.[3]
De termen privé en publiek passen niet goed in het premoderne politieke landschap. De familie van de heerser droeg immers een uitdrukkelijk publieke functie: hoge afkomst was synoniem met een publieke rol. Ook ruimtelijk past de terminologie niet goed. Het besloten domein rond de heerser en zijn intimi bleef tot aan het einde van de traditionele monarchie het hart van de besluitvorming. Het ‘kabinet’ was aanvankelijk niets anders dan ’s konings werkkamer – of als verlengstuk daarvan het wisselend gezelschap dat werd uitgenodigd daarin met de koning te overleggen.
Het beïnvloeden van de heerser was bovendien ruimtelijk niet beperkt tot de werkkamer of de raadszaal, functioneel niet tot de groep staatsdienaren. Evenmin was beïnvloeding beperkt tot mannen of tot hooggeplaatsten. Vrouwen, zowel verwanten als geliefden, konden een hoofdrol spelen, als handelende partij achter een passieve heerser, maar ook in formele functies en soms zelfs als heerser. Incidenteel konden ook bedienden van bescheiden afkomst, zoals kamerdienaren, een bepalende rol spelen.[4] De Engelse historicus David Starkey omschreef het proces van macht en invloed aan het hof met de frase ‘access equals power’: iedereen die dagelijks in de directe omgeving van de koning verbleef, kon hopen op een mate van status en invloed. Starkey’s handzame formule vormde een commentaar op het werk van zijn leermeester Geofrey Elton, die met zijn Tudor revolution in government het accent eenzijdig op de formele staatsorganen legde.[5]
Toch behelst ook Starkey’s formule een overdrijving: belangrijke raadslieden hadden soms nauwelijks toegang tot de vorst, terwijl slechts een klein gedeelte van de personen met regelmatige toegang – bedienden van zeer diverse pluimage – daadwerkelijk een machtspositie kon opbouwen. Vooral diegenen die invloed verkregen op de toegang van anderen ontpopten zich vaak tot sleutelfiguren. De vraag wie toegang kan controleren en manipuleren blijft voor alle machtscentra rond een heerserfiguur van grote betekenis.[6]
De persoonlijke bedienden van de vorst en de gevarieerde groep intimi in zijn omgeving bleven er dus toe doen, maar meestal hadden zij te maken met een al even gevarieerde groep bestuurders en adviseurs die op iets grotere afstand van de vorst hun taken vervulden.[7] Zowel het spanningsveld tussen deze groepen als de alliantievorming tussen onderdelen van beide groepen vormt een vast bestanddeel van de conflicten rond dynastieke machthebbers in het verleden. Tot op zekere hoogte zijn deze spanningen op te vatten als kernpunt van de premoderne ‘politiek’, al was het hof zelden een hermetisch gesloten geheel en bleef er uitdrukkelijk een element van volksparticipatie en commentaar. De tegenstellingen tussen groepen (facties) en individuen rond de heerser werden soms ook uitgevochten in het publieke domein, met schotschriften en verdachtmakingen op bestelling.
Vragen rond oorlog en vrede liepen dwars door familievetes, terwijl belangenbehartiging van de smalle soort voortdurend een grote rol speelde. Wolfgang Reinhard, kenner van het Pauselijke hof en één van de coryfeeën van de Europese staatsvormingsgeschiedenis, muntte hiervoor de term Mikropolitik.[8] Familieverhoudingen, benoemingen, baantjes, gratificaties: zij waren de motor van veel dagelijks politiek handelen, terwijl besluitvorming over grote vraagstukken veelal beperkt bleef tot bijzondere momenten en een selecte groep betrokkenen. Reinhards model herinnert aan de invloedrijke studie over Partij en Factie in de Republiek door Roorda.[9] Toegang tot de heerser bracht wellicht meestal niet zozeer invloed op de große Politik, maar bood een goed uitgangspunt voor de Mikropolitik: een voorkeurspositie in de gunstenverdeling.
Alle bijdragen aan dit nummer van Leidschrift passen in het spanningsveld rond de heerser – meestal man, soms vrouw – en zijn omgeving. Zij bestrijken de late middeleeuwen en de vroegmoderne tijd, maar behandelen daarbij verschillende gebieden in Europa én Azië. Daarmee omvat dit nummer één lange periode met daarbinnen aandacht voor gebieden die elk uitgesproken eigen tradities van machtsuitoefening kenden. Deze vergelijkende aanzet maakt het mogelijk achter uiteenlopende tradities vergelijkbare vraagstukken te ontwaren. Zo is successie een universeel vraagstuk waarvoor in de dynastieke wereld radicaal uiteenlopende oplossingen werden gezocht. Iets dergelijks geldt evenzeer voor legitimiteit: geen heerser kan zonder een mate van ondersteuning en erkenning, in ieder geval vanuit de elites maar dikwijls ook vanuit bredere bevolkingsgroepen. Daarom sluiten dynastieke heersers aan bij idealen en traditionele beelden van machtsuitoefening en maken zij gebaren naar hun onderdanen.
In het bovenstaande werd al gesuggereerd dat naast grote politieke vraagstukken alom de verdeling van rijkdom, macht en eer van grote betekenis is in het politieke circuit rondom de heerser. Tegelijkertijd staan achter elke op het oog almachtige potentaat groepen die de alledaagse politiek in hoge mate kunnen (mee-)bepalen. De vergelijkende blik relativeert en preciseert de verschillen tussen Oost en West die te vaak in clichés worden gevangen: een Europa waarin zich tegenover de monarch allerlei tegenkrachten ontwikkelden tegenover een Azië waarin de grillen van de heerser overheersten; dynamiek en modernisering in Europa, stilstand en verstarring in Azië. Vergelijking draagt objectiverende vragen, criteria en standaarden aan waarmee we politieke stelsels in Oost en West, in heden en verleden, kunnen onderzoeken.[10] Vier van de auteurs van dit themanummer behoren tot een door NWO ondersteund breed onderzoeksproject rond rijken in Azië en Europa in de periode 1300-1800 waarin deze ambitie systematisch vorm krijgt.[11]
Robert von Friedeburg biedt een frisse blik op de positie van de heerser in de lange zeventiende eeuw, de klassieke periode van staatsvorming en ‘absolutisme’ in Europa. Von Friedeburg bevestigt enerzijds de groeiende kracht van Europese staten. Edelen konden niet meer optreden als autonome krijgsheren, terwijl vorsten succesvol waren in het opleggen van religieuze eenheid. Anderzijds relativeert von Friedeburg de rol van dwang in dit proces; hij onderstreept de belangenverstrengeling van heerser en elites die aan het hof gestalte kreeg – ook in een dagelijks touwtrekken om eer en ambten. David Loades bespreekt de verwikkelingen in Tudor Engeland rond Hendrik VIII en de paus vanuit het oogpunt van Kardinaal Wolsey en Anne Boleyn. Wie van de twee kon de koning paaien en de toegang tot hem controleren? Anne wist Wolsey opzij te schuiven, maar zou vervolgens later hetzelfde lot ondergaan.
In de context van de missie in Ming-China wijst ook Barend Noordam op de rol van het hof als brandpunt van rivaliteiten. Daarnaast laat hij zien dat de aanvankelijke succesformule van Matteo Ricci en zijn medestanders, het benutten van de Confucianistische tradities in hun missie, uiteindelijk een doodlopende weg bleek. Het optreden van Europeanen als specialisten in artillerie lag cultureel minder gevoelig en bood meer uitzicht op succes – al zou dat door de Qing-verovering worden onderbroken. Elif Özgen analyseert de competitie tussen hoogwaardigheidsbekleders aan het Osmaanse hof: politieke keuzes en persoonlijke vetes liepen door elkaar; naast pogingen tot directe beïnvloeding van de sultan speelden schotschriften een rol. Daarnaast geeft Özgen een mooi voorbeeld van Engels-Osmaanse samenwerking in de late zestiende eeuw. Deze leidde weliswaar niet tot het beoogde offensief tegen Philips II, maar toont nog eens uitdrukkelijk de verdeeldheid binnen Europa en de verstrengeling van anti-Habsburgs Europa met de Osmanen.
Loades’ analyse van de competitie tussen Wolsey en Anne geeft uitdrukkelijk aan hoe bepalend het persoonlijk ingrijpen van Hendrik VIII was; Özgen’s bespreking van conflict aan het Osmaanse hof wijst op de betekenis van het ‘bespelen’ van de sultan. Een vraag die zich onwillekeurig bij alle dynastieke heersers voordoet, is in hoeverre hun feitelijke machtspositie overeenkwam met de almacht die hun in veel bronnen wordt toegeschreven. Was de almacht vooral een wens, een ambitie die gestalte kreeg in woord en beeld?[12] Enerzijds is duidelijk dat vorsten zelden zo onaantastbaar waren als hun propaganda ons wil doen geloven; anderzijds was de representatie van macht en majesteit een onmisbaar bestanddeel van dynastieke macht. Een kroon kon verworven worden met militair succes; de consolidatie van verovering of usurpatie eiste echter een mate van erkenning en ondersteuning onder bredere bevolkingsgroepen.
Willem Flinterman bestudeert de achtergronden van de machtsaanspraak van de Mamlukken. In Cairo, het culturele hart van de Arabische wereld, moesten zij zich als nieuwkomers van twijfelachtige allure passen in de heerserstradities van eerdere Moslimrijken, terwijl zij tegelijkertijd hun roots in de Turks-Mongoolse stepperijken cultiveerden. Opvallend is dat beide tradities zeker niet alleen de almacht benadrukken; zo is de rol van de heerser als beschermer van zijn onderdanen tegen willekeur van anderen in de Islamitische traditie zichtbaar. Binnen de Turks-Mongoolse traditie, die bij Flinterman centraal staat, behield soevereiniteit een collectieve inslag – een succesvol militair leider heerste als primus inter pares, paaide zijn achterban, en kon erop rekenen dat opvolging in open competitie zou worden beslecht. De legitimiteitsstrategie van de Mamlukken zou kunnen worden getypeerd als een bricolage uit het repertoire van voorafgaande tradities, aangevuld met enkele specifieke eigen elementen. Flinterman geeft een nauwgezette uiteenzetting van een proces dat representatief lijkt voor veel andere dynastieën die met usurpatie aan de macht kwamen.
Legitimiteit gaat primair over het ideaal en de theorie van heerschappij. In de praktijk kan de zaak heel anders liggen. Dit blijkt zonneklaar uit de teksten van Jenine de Vries en Lennart Bes, die verschillende voorbeelden en complicaties van troonopvolging bekijken. Lennart Bes zet theorie en praktijk van opvolging in drie koninkrijken in Zuid-India naast elkaar. Allereerst laat hij zien dat de conventies voor opvolging relatief veel gelijkenis vertoonden; in de praktijk werden zij echter dikwijls opzij geschoven. De feitelijke machtsverhoudingen aan het hof en de balans tussen het hof en de bredere sociale omgeving waren veel belangrijker dan de regels. Blijft de vraag hoe we de relatieve stabiliteit in één van de gebieden (Tanjavur) kunnen verklaren naast de bewogen en kortademige opvolgingsperikelen in de andere twee gebieden (Ikkeri en Ramnad). Bes geeft een belangrijke aanzet tot verklaring. Flintermans artikel bekijkt legitimiteit en heerserstradities vooral topdown, al benadrukt hij de rol van ‘peers’ of bijna-gelijken; Bes maakt ruimte voor de participatie van groepen buiten de hofelite. Volksacclamatie valt in vrijwel alle rituele tradities rond heersers waar te nemen. Bes laat zien dat in Ramnad de norm van instemming verdergaande gevolgen kon hebben: delen uit de bevolking konden de troonsbestijging van een heerser daadwerkelijk voorkomen.
Ook bij Jenine de Vries wordt het spanningsveld tussen theorie en praktijk duidelijk, hoewel we in haar studie van de Brabantse successiepraktijken rond 1400 wellicht beter kunnen spreken van een botsing tussen verschillende stelsels van regels, handig gebruikt door betrokkenen. Brabantse successieregels lieten meer ruimte aan overerving via de vrouw dan de regels die in het Heilige Roomse Rijk gangbaar waren. Verschillende Rooms Koningen trachtten hun greep op Brabant te versterken mede door een beroep te doen op successieregels; verwikkelingen binnen het Rijk maakten deze ambitie onmogelijk en openden ten slotte de deur voor de versterking van de Bourgondische positie.
Deze verwikkelingen rond conflict, legitimiteit en opvolging staan ver van de moderne politiek. De ideologische aardverschuiving van dynastieke soevereiniteit en legitimiteit naar volkssoevereiniteit en democratie leidde immers tot een constellatie waarin de persoonlijke leefomgeving van individuele leiders er veel minder toe ging doen. Parallellen zijn er wellicht vooral rond moderne alleenheersers, zoals recent nog eens naar voren kwam in het omzichtige ritueel rond de dood en opvolging van Kim Jong-il. Zeker bij lang zittende heersers doen zich verschijnselen voor die naadloos lijken aan te sluiten bij premoderne machtsuitoefening.
Deze parallellen verhullen echter een structureel verschil. Premoderne heersers beschikten over een beperkt machtspotentieel dat nog eens werd begrensd door de bescheiden middelen van communicatie en transport. Zij konden ongetwijfeld soms gewetenloos en wreed toeslaan, maar de mate van systematisch toezicht en controle die in moderne politieke stelsels mogelijk is, lag ver buiten hun bereik. De handhaving van macht over grotere gebieden steunde noodzakelijkerwijze op de pragmatische of normatieve instemming van lokale elites, ook binnen stelsels waarin de almacht van de heerser een politiek-cultureel axioma vormde.
Wanneer we politieke stelsels op een ander abstractieniveau bekijken, keren steeds dezelfde categorieën terug. De ideologie mag dan verschoven zijn van droit divin of hemels mandaat naar volksverkiezing: er zijn uitdrukkelijke verwachtingen aan het gedrag van heersers én gekozenen op grond van dat mandaat. Het verlies van legitimiteit is in beide stelsels mogelijk – al moest er heel wat gebeuren voordat een bevolking tegen een heerser in het geweer kwam, terwijl we een blunderende politicus vrij gemakkelijk opzij kunnen schuiven. Gedragsregels die voortkomen uit het mandaat zijn in het politieke gewoel van alledag bovendien niet gemakkelijk consequent te volgen. In alle politieke stelsels staat immers naast de grote levensbeschouwelijke vraagstukken de praktische vraag wie er mag meeëten uit de ruif van de staat. Reinhards Mikropolitik, zeker relevant voor de premoderne periode, heeft ongetwijfeld ook betekenis voor de moderne politiek van lobbyisten, campagnekassen en ‘politieke’ benoemingen.
Een openlijke of bedekte competitie rond de herverdeling van middelen is van alle tijden. Wie zijn de patronage brokers in de samenleving: hovelingen en facties, politici en partijen, lobbyisten en invloedrijke corporaties? Geen moderne samenleving functioneert zonder elites, zeker niet die politieke stelsels die daar in de afgelopen eeuw zo hartstochtelijk naar streefden.[13] Het is opvallend dat in het moderne ongenoegen over ‘de politiek’ allerlei geluiden vallen te beluisteren die prima aansluiten bij de hofkritiek van vervlogen eeuwen: het politieke centrum als podium van eigenwaan, intrige en verspilling. Volkssoevereiniteit en verkiezingen bieden een alternatieve vorm van legitimiteit; ze behelzen daarnaast een praktische oplossing voor het probleem van ‘succession to high office’.[14] Evenals de stamboom kan de stembus worden gemanipuleerd; opvolgingen binnen beide stelsels kunnen worden aangevochten met een beroep op onjuiste procedures.
Dit spel met structurele gelijkenissen kan te ver worden gevoerd. Er zijn belangrijke verschillen die bovendien grote uitwerking kunnen hebben op het dagelijks leven van bevolkingen. Dat geldt evenzeer voor verschillende politieke stelsels in het heden. In het bestuderen van politieke vragen in heden en verleden en in verschillende delen van de wereld bereiken we echter geen evenwicht als we ons blindstaren op ideologische contrasten of praktische continuïteiten. Het gaat immers om de wisselwerking tussen deze twee.
Artikel afkomstig uit:
Titel: | Almacht en onmacht: heersers en hun leefomgeving |
Nummer: | Aan het hof. Rivaliteit, legitimiteit en successiestrijd aan de Euraziatische hoven, 1250-1750 |
Jaargang: | 27.1 |
Bestel het bijbehorende nummer op onze website:
Noten:
[1] J.H. Zedler, Grosses vollständiges Universal-Lexikon aller Wissenschaften und Kunsten… XIII (Leipzig en Halle 1732, facsimile Graz 1961) 405-406.
[2] Zie o.a. B.S. Bartlett, Monarchs and Ministers: The Grand Council in Mid-Ch'ing China, 1723-1820 (Berkeley en Los Angeles 1994); Gülrü Necipoğlu, The Topkapi Palace in the Fifteenth and Sixteenth Centuries (Cambridge, MA 1991).
[3] Zie uitwerking en bibliografie in recente vergelijkende studies: M. Vale, The Princely court. Medieval Courts and Culture in North-West Europe, 1270-1380 (Oxford 2001); J. Duindam, Vienna and Versailles. The Courts of Europe’s Dynastic Rivals 1550-1780 (Cambridge 2003).
[4] Over vrouwen aan het hof is een snel groeiende literatuur beschikbaar die inmiddels veel verder gaat dan het afgesleten verhaal over beroemde maîtresses, zie o.a. L. Peirce, The Imperial Harem. Women and Sovereignty in the Ottoman Empire (Oxford 1993); A. Walthall ed., Servants of the Dynasty. Palace Women in World History (Berkeley en Los Angeles 2008); C. Campbell-Orr ed., European Queenship: The Role of The Consort 1660-1815 (Cambridge 2004); K. Keller, Hofdamen. Amtsträgerinnen im Wiener Hofstaat des 17. Jahrhunderts (Wenen, Keulen en Weimar 2005). Zie een berucht voorbeeld van een ‘lage’ favoriet onder Rudolf II, F. Hurter, Philip Lang, Kammerdiener Kaiser Rudolfs II. Eine Criminalgeschichte aus dem Anfang des siebenzehnten Jahrhunderts (Schaffhausen 1851); de parallel met eunuchen ligt hier voor de hand, zie daarover o.a. J. Hathaway, Beshir Agha. Chief Eunuch of the Ottoman Imperial Harem (Oxford 2006); S. Tougher ed., Eunuchs in Antiquity and Beyond (Londen 2002) en een zeer inzichtrijk hoofdstuk IV, ‘The Political Power of Eunuchs’ in K. Hopkins, Conquerors and Slaves (Cambridge 1981) 172-196.
[5] G.R. Elton, The Tudor revolution in government: administrative changes in the reign of Henry VIII (Cambridge 1953); G.R. Elton, ‘Tudor government’, Historical Journal 31 (1988) 425-434; D. Starkey ‘A reply: Tudor government: the facts?’, Historical Journal 31 (1988) 921-931; D. Starkey ed., The English Court from the War of the Roses to the Civil War (Londen 1987); zie ook de bijdrage van D. Loades, Tudor government: structures of authority in the sixteenth century (Oxford 1997).
[6] Over deze kernvraag en de rol van favorieten aan het hof in de Europese context zie J. Elliott en L. Brockliss ed., The World of the Favourite (New Haven 1999); M. Kaiser en A. Pečar ed., Der zweite Mann im Staat: Oberste Amtsträger und Favoriten im Umkreis der Reichsfürsten im 17. und 18. Jahrhundert Zeitschrift für historische Forschung, Beiheft 32 (Berlijn 2003); J. Hirschbiegel en W. Paravicini ed., Der Fall des Günstlings: Hofparteien in Europa vom 13. bis zum 17. Jahrhundert (Stuttgart 2004).
[7] Zie verschillende belangrijke nieuwe bundels over het hof in verschillende perioden en plaatsen: A.J.S. Spawforth ed., The Court and Court Society in Ancient Monarchies (Cambridge 2007); D. Potter en R. Talbert ed., ‘Classical Courts and Courtiers’, American Journal of Philology 132.1 (2011); J. Duindam, T. Artan, en M. Kunt ed., Royal Courts in Dynastic States and Empires (Leiden en Boston 2011); S. Babaie, K. Babayan e.a., Slaves of the Shah. New elites of Safavid Iran (Londen en New York 2004); enkele centrale monografieën: E. Rawski, The Last Emperors. A Social History of Qing Imperial Institutions (Berkeley, LA 1998); D.M. Robinson, Culture, Courtiers, and Competition: The Ming Court (1368-1644) (Cambridge, MA 2008); R. Murphey, Exploring Ottoman Sovereignty. Tradition, Image and Practice in the Ottoman Imperial Household 1400-1800 (Londen en New York 2008).
[8] Zie bijvoorbeeld W. Reinhard ed., Römische Mikropolitik unter Papst Paul V. Borghese (1605-1621) zwischen Spanien, Neapel, Mailand und Genua (Tübingen 2004).
[9] D.J. Roorda, Partij en Factie. De oproeren van 1672 in de steden van Holland en Zeeland, een krachtmeting tussen partijen en facties (Groningen 1961).
[10] Zie over vergelijkende geschiedenis o.a. de klassiekers van M. Bloch, ‘Comparaison’, Revue de synthèse historique XLIX (1930) 31-39; M. Bloch, ‘Pour une histoire comparée des sociétés européennes’, Revue de synthèse historique XLVI (1928) 15-50; afgedrukt in Histoire et Historiens. Textes réunies par Étienne Bloch (Parijs 1995) 94-123; daarnaast recenter o.a. C. Tilly, Big structures, large processes, huge comparisons (New York 1983); T. Skocpol en M. Somers, ‘The Uses of Comparative History in Macrosocial Inquiry’, Comparative Studies in Society and History 22.2 (1980) 174-197; T. Skocpol ed., Vision and Method in Historical Sociology (Cambridge 1984); J. Elliott, National and Comparative History. An inaugural lecture delivered before the University of Oxford on 10 May 1991 (Oxford 1991); H.-G.Haupt en J. Kocka ed., Geschichte im Vergleich (Frankfurt en New York 1996); J. Osterhammel, ‘Sozialgeschichte im Zivilisationsvergleich. Zur künftigen Möglichkeiten komparativer Geschichtswissenschaft’, Geschichte und Gesellschaft 22 (1996) 147-164; J. Osterhammel, ‘Transnationale Gesellschaftsgeschichte: Erweiterung oder Alternative?’, Geschichte und Gesellschaft 27 (2001) 464-479; M. Werner en B. Zimmermann, De la comparaison à l’histoire croisée Le Genre humain 42 (Parijs 2004); M. Werner en B. Zimmermann, ‘Beyond Comparison. Histoire Croisée and the Challenge of Reflexivity’, History and Theory 45 (2006) 30-50; zie over de meerwaarde van vergelijking ook mijn oratie Vergelijking als maatstaf: heerschappij in de vroegmoderne wereld. Oratie uitgesproken door Prof.dr. Jeroen Duindam bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar op het gebied van Early Modern European History aan de Universiteit Leiden op vrijdag 6 mei 2011 (Leiden 2011).
[11] Zie http://hum.leiden.edu/history/eurasia/ voor een nadere toelichting op het recent gestarte project ‘Eurasian empires’. Vier van de auteurs van dit themanummer behoren tot dit project, dat dynastieke macht en integratie van rijken in Azië en Europa in de periode 1300-1800 bestudeert.
[12] Zie over ‘ritual kingship’ onder andere het werk van C. Geertz, Negara. The theatre-state in nineteenth-century Bali (Princeton 1980); C. Geertz, ‘Centers, kings, and charisma: reflections on the symbolics of power’ in: Idem, Local knowledge. Further essays in interpretive anthropology (New York 1983) 121-146.
[13] Over corruptie zie o.a. C.J. Friedrich, The pathology of Politics. Violence, Betrayal, Corruption, Secrecy, and Propaganda (New York etc. 1972); J.C. Scott, Comparative political corruption (Englewood Cliffs 1972); J.I. Engels, A. Fahrmeir en A. Nützenadel ed. Geld – Geschenke – Politik. Korruption im neuzeitlichen Europa (Beihefte der Historischen Zeitschrift) (München 2007); W. Reinhard, ‘Staat machen als organisiertes Verbrechen? Die Kriminalität der Mächtigen aus der Perspektive der Geschichte der Staatsgewalt’ in: C. Prittwitz ed, Kriminalität der Mächtigen,. (Baden-Baden 2008) 174-184; klassiekers over elites: R.D. Putnam, The Comparative Study of Political Elites (Englewood Cliffs, NJ 1976); R. Michels, Zur Soziologie des Parteiwesens in der modernen Demokratie. Untersuchungen über die oligarchischen Tendenzen des Gruppenlebens (Leipzig 1911); G. Mosca, The Ruling Class (New York 1939); M. Mann, Sources of Social Power. A history of power from the beginning to AD 1760 (Cambridge 1986); J.-P. Daloz, The Sociology of Elite Distinction. From Theoretical to Comparative Perspectives (Basingstoke 2009).
[14] Zie over successie o.a. J. Goody, Succession to high office (Cambridge 1966); J. Fletcher, ‘Turco-Mongolian Monarchic Tradition in the Ottoman Empire’, Harvard Ukrainian Studies 3/4 (1979-1980) 236-251; P. Ebrey, ‘Succession to High Office: The Chinese Case’ in: D.R. Olson en M. Cole ed., Culture, technology and history: Implications of the anthropological work of Jack Goody (Erlbaum 2006) 49-71; N. Vatin en G. Veinstein, Le Sérail ébranlé. Essai sur les morts, dépositions et avènements des sultans ottomans, XIVe-XIXe siècle (Parijs 2003); A. Eisenberg, Kingship in Early Medieval China (Leiden en Boston 2008).