Geen afbeelding beschikbaar

Christenen in China als slachtoffer van geweld: de rol van traditionele angsten

Gewelddadige rellen gericht tegen mensen en instellingen van christelijke huize zijn een prominent verschijnsel van de negentiende-eeuwse geschiedenis van China, met als beroemdste voorbeeld de zogenaamde Bokser Opstand van 1900.[1] Meestal waren de slachtoffers westerlingen en vaak ook missionarissen of zendelingen, maar soms betrof het Chinezen met een christelijke achtergrond. Over het algemeen worden zulke rellen als anti-christelijk getypeerd, maar het zal de lezer duidelijk worden dat deze opvatting betwistbaar is.

Auteur: Barend J. ter Haar

In de volgende pagina’s zal ik nader ingaan op deze rellen, de stereotyperingen die eraan ten grondslag lagen en de vraag of het wel zinvol is de rellen als anti-christelijk te beschouwen, of dat ze juist beter als een negentiende-eeuwse manifestatie van traditionele angsten gezien kunnen worden.

De rellen waren vrijwel altijd beperkt van omvang. Zij leidden meestal slechts tot enkele, of hoogstens enige tientallen christelijke slachtoffers, met als uitzondering de Bokser Opstand waarbij enkele honderden christenen omkwamen. Hoewel het aantal inheemse slachtoffers - als gevolg van excessieve repressie achteraf - het christelijke aantal altijd overtrof, wordt dit feit in de westerse literatuur zonder uitzondering genegeerd.[2]

Het gevolg van de rellen was vooral dat de westerse landen grote druk op de Chinese centrale overheid gingen uitoefenen om iets aan de situatie te doen. Dat lukte echter niet omdat de betrokken partijen een volledig verkeerd beeld van de situatie hadden, zoals we nu pas duidelijk zien. Bij nadere studie blijkt namelijk dat de rellen geen geplande acties waren, maar dat het om spontane oproeren als gevolg van geruchten ging. De aard van deze geruchten en de manier waarop zij werden verspreid zal ik nader toelichten, na eerst de achtergrond te schetsen van de verspreiding van het christendom in het China van de negentiende eeuw.

Achtergrond

In de geschiedschrijving over het christendom in China wordt gebruikelijk een onderscheid gemaakt tussen de periode tot circa 1800 en de tijd erna. Als gevolg van diverse uitgevaardigde verboden door de Chinese overheid én interne conflicten binnen de rooms-katholieke kerk over de te volgen strategie, was de missie in de late achttiende eeuw stil komen te liggen. Van protestantse zending was voor 1800 overigens nog geen sprake. Hoewel in bepaalde gebieden christelijke gemeenschappen achtergebleven waren, leefden die in een groot isolement. Omdat het christendom in China van oudsher als een geïmporteerde religie uit het Westen werd beschouwd, zijn dit soort inheemse ontwikkelingen lang genegeerd, waarbij de gebrekkige bronnen natuurlijk ook een handicap vormden. Een belangrijk onderdeel in de traditionele geschiedschrijving van de periode 1600-1800 is de zoektocht naar reden voor het ‘succes’ en ‘falen’ van de missie. Daarbij werd altijd meer aandacht geschonken aan de rol van de Chinese overheid in het verbieden en onderdrukken van het christelijke geloof dan aan de lokale percepties van dit geloof.[3]

Hoewel het christendom na 1800 in China gewoon is blijven voortbestaan is de periode erna fundamenteel anders. Vanaf de jaren ’20 van de negentiende eeuw was er in toenemende mate sprake van protestantse zending en later ook weer van rooms-katholieke missie, maar het belangrijkste verschilpunt was dat het Westen - in het bijzonder Groot-Brittannië - in diverse oorlogen zijn militaire overwicht had aangetoond. Na 1860 werden de grote westerse landen door diplomaten in Beijing vertegenwoordigd en werd de verspreiding van het christelijke geloof officieel toegestaan. Zendelingen en missionarissen maakten bij hun werk actief gebruik van politieke druk via de diplomaten van hun land. Wanneer iets gebeurde waarbij christenen betrokken waren, dan werd dit over het algemeen als een aanval op het geloof gezien en werden andere aspecten, althans in de gepubliceerde bronnen, genegeerd. De geschiedenis van het christendom in China gedurende de negentiende eeuw wordt daarmee ook een geschiedenis van anti-christelijke propaganda en rellen.[4]  

De grote opstand van het Hemelse Koninkrijk van de Hemelse Vrede (de Taiping beweging) die in 1853 begon en waarvan de leiders geïnspireerd waren door een vrij sombere protestantse visie op het christelijke geloof, leverde allerlei interpretatieproblemen op voor westerse waarnemers. Hoe welkom deze schijnbare opleving van het christendom aanvankelijk ook was, het was en bleef een opstand. Het door de opstandelingen gepraktiseerde christendom verschilde nogal van dat van de westerlingen. Daarom hebben onderzoekers, ongeacht hun herkomst, lang benadrukt dat de opstandelingen het geloof verkeerd begrepen hadden. Verder is lange tijd vooral nadruk gelegd op de door westerlingen herkende orthodox-christelijke elementen en op het meer elitaire confucianisme. Inmiddels is er veel meer aandacht voor inheemse elementen en blijkt dat zelfs de messianistische boodschap van de opstandelingen door aloude inheemse tradities was geïnspireerd. De vraag of het christendom juist werd begrepen is eigenlijk niet meer relevant.[5]

Gedurende de afgelopen decennia is ons begrip van de relatie tussen Chinese christenen en de hen omringende gemeenschappen in de negentiende eeuw sterk veranderd. Dankzij intensieve bestudering van Chineestalige en westerse archieven (onder meer van de diverse groepen die het christelijke geloof in China probeerden te verspreiden) is inmiddels het volgende duidelijk geworden: veel conflicten tussen christelijke en niet-christelijke groepen - tot en met de Bokser Opstand van 1900 – zijn te herleiden tot inheemse problemen, die met het geloof buitengewoon weinig van doen hebben.

Het kon bijvoorbeeld voorkomen dat een dorp christelijk werd uit puur praktische overwegingen. Een ander voorbeeld: de aanval op christelijke missionarissen in 1900 te Shandong (de directe aanleiding, maar niet de oorzaak voor de Bokser Opstand), was oorspronkelijk gericht op een Duitser die berucht was om de buitengewoon harde manier waarop hij zijn macht als westerling gebruikte om Chinezen te straffen. Andere conflicten tussen christenen en de gemeenschap om hen heen, hadden hun basis in het feit dat christenen niet wensten mee te betalen aan informele heffingen ten behoeve van toneelopvoeringen en rituelen waarmee de goden om regen werd gevraagd, terwijl diezelfde christenen wel van de positieve gevolgen van dergelijke gemeenschapsactiviteiten profiteerden.[6]

Al met al heeft meer oog voor de lokale context waarbinnen de Chinese christenen opereerden dus tot groter begrip geleid van hun geschiedenis dan de oude normatieve en westerse benadering. Deze nieuwe invalshoek kan men ook toepassen op de al genoemde ‘anti-christelijke’ rellen.

Angsten

In de anti-christelijke rellen stonden steeds dezelfde beschuldigingen centraal. Zo geloofden veel Chinezen dat westerse missionarissen de interne organen en ogen van mensen, evenals ongeboren of heel jonge kinderen stalen om daarvan een ‘onsterfelijkheidsmedicijn’ te maken. Deze angst is in onze ogen natuurlijk geheel ongegrond en moet dan wel het gevolg van anti-christelijke propaganda geweest zijn. Bij nadere beschouwing blijkt de angst echter begrijpelijk te zijn, én blijkt het te gaan om een angst die vele eeuwen oud is.[7]

Laten we beginnen met de vaststelling dat deze angst al heel oud is. In een berucht incident uit 1343 dat zich afspeelde in het verre noorden van China, had de dokter Wang Bi, tevens lid van de lokale geletterde klasse, een ruzie met de toekomstvoorspeller Wang Wanli. Samen met andere mensen van goeden huize diende hij bij de plaatselijke magistraat een klacht in over de toverij van Wang Wanli. Hij beweerde dat één van de zielen die door Wang Wanli zou zijn betoverd bij hem was komen klagen. Na een uitgebreid onderzoek ‘bleek’ dat Wang Wanli en een neef de magische controle over drie zielen hadden die ze inschakelden bij het voorspellen van de toekomst. In hun bezittingen werden onder meer ‘acht kleine papieren mannetjes, gemaakt van vijfkleurige gewone stof en vijfkleurige zijde, allemaal met mensenharen eromheen gewikkeld’ gevonden.

Er bestaat een gedetailleerde beschrijving van de toegepaste magie die er op neer komt dat men de neus, lippen, tong, oren en ogen van het nog in leven zijnde slachtoffer af moest snijden. Daarna werd met een bezwering de levensenergie aan het slachtoffer onttrokken, met als irrelevant geacht gevolg dat deze stierf. Vervolgens werden hart en lever via de maag uit het lichaam gehaald en in kleine stukjes gesneden. Nadat deze organen in de zon waren gedroogd werd alles tot poeder gestampt. (Het zal duidelijk zijn dat de Chinezen dachten dat dit poeder de levensenergie van de gedode persoon bevatte.) Het poeder werd vervolgens in een stuk stof gedaan en samen met wat hoofdhaar van de gedode persoon in een stuk vijfkleurig brokaat gebonden. Daarna kon men een papieren poppetje vervaardigen dat met behulp van een amulet en de gestolen levensenergie tot leven werd gebracht. Uit de hierboven beschreven procedure blijkt dat de Chinezen ervan overtuigd waren dat de levensenergie of ziel van een persoon in diens organen en in andere specifieke lichaamsdelen (en niet in het bloed of spierweefsel) waren geconcentreerd. Meestal worden de organen bedoeld waarmee een mens kan waarnemen (neus, mond, oren) of snel groeiende delen zoals nagels en haren. Het stelen ervan maakt het mogelijk de lichaamsenergie of ziel van het slachtoffer te verwijderen en voor eigen doeleinden te gebruiken.[8] Dit voorbeeld is er een uit velen. Behalve het fysieke stelen van dat deel of die delen van het lichaam waarin iemands levensenergie zit, kan men ook de ‘Acht Karakters’ van iemand stelen, dat wil zeggen de precieze datum en tijd van iemands geboorte. Deze ‘Acht Karakters’ zijn altijd geheim, want ze vormen de sleutel tot de ziel van elk persoon.

Vanzelfsprekend gingen achter dit soort beschuldigingen of verdachtmakingen altijd plaatselijke of persoonlijke conflicten schuil. In het bovenstaande geval was er vermoedelijk een conflict tussen de waarzegger Wang Wanli en zijn klant Wang Bi, misschien over de betaling of de inhoud van het voorspelde lot van Wang Bi. Vaak waren de slachtoffers mensen met een marginale sociale achtergrond, zoals bedelaars of reizende monniken. Essentieel bij de verdediging tegen een beschuldiging was in hoeverre iemand voldoende plaatselijke contacten had om hem of haar te beschermen.

Dit laatste blijkt duidelijk uit het geval van een reiziger in 1722. Hier ging het niet om de roof van organen, maar om het stelen van kinderen. Dit kwam waarschijnlijk ook echt voor, maar leidde vaak tot valse beschuldigingen. Nadat de reiziger in een grote handelsstad drie dienstmeisjes had gekocht, legde hij met zijn boot aan in een kleine marktstad om samen met de kapitein drank te kopen. Het was de dertiende dag van de vijfde maand, de verjaardag van een van de meest vereerde goden in het toenmalige China, Keizer Guan genaamd. Een dergelijk feest, en zeker dat van Keizer Guan, ging gepaard met talloze toneelvoorstellingen, processies, offers, en andere rituelen. Iedereen was opgewonden en velen beschonken. Een dronkaard zag de drie meisjes op het schip huilen en toen de bemanning verward reageerde op de vragen van de dronkaard (als zij hem überhaupt al begrepen), riep de dronkaard dat er kinderontvoerders op het schip waren. Een menigte van honderden mensen dromde samen en nam de reiziger en zijn twee bemanningsleden mee langs plaatsgenoten die hen hadden moeten kennen. Deze waren ieder te bang om te durven toegeven dat ze de reiziger kenden, dus werden hij en zijn bemanningsleden doodgeslagen en het schip verbrand. Uit de nasleep van dit incident bleek dat er vermoedelijk raddraaiers waren geweest die het incident hadden misbruikt om het schip te plunderen, maar dat doet aan de algemene angst voor kinderontvoeringen niets af.[9]

Beschuldigingen van orgaanroof, foetusroof en kinderontvoeringen waren een bekend verschijnsel in het oude China. Soms bleef het niet bij een individuele en plaatselijke beschuldiging, maar deed een algemeen gerucht de ronde in een kleinere of grotere regio (soms met een omvang van Frankrijk of groter) dat er kinderontvoerders of orgaanrovers rondwaarden. Een kras voorbeeld vond kort voor 1779 plaats. Onze bron meldt dat in het midden van het Yangzi-gebied het gerucht ging dat zwangere vrouwen plotseling stierven. Een dief zag tijdens een inbraak iemand een zwangere vrouw betoveren, die vervolgens haar buik opensneed en de ongeboren vrucht eruit haalde. Daarna verwijderde de man het hart en de lever uit de foetus en stopte die in een pot. De dief volgde de man naar een herberg, waar hij hem overmeesterde en iedereen vertelde dat hij een boosaardige schurk had gevangen. In bezit van de man werden zeven potten gevonden, gevuld met de harten en levers van kleine kinderen. Bij de plaatselijke magistraat bekende hij dat hij tot een sekte behoorde en dat hij vele mededaders had. De man werd geëxecuteerd en de dief beloond. Volgens onze bron werden er nog zo’n tien moordenaars gevonden.[10]

Op het eerste gezicht is het onbegrijpelijk dat zulke angsten geprojecteerd werden op christenen en de slachtoffers van deze beschuldigingen, voornamelijk rooms-katholieke missionarissen, waren diep geschokt. Zij waren ervan overtuigd dat het moest gaan om bewuste anti-christelijke en geschreven propaganda en waren absoluut niet van deze onderliggende tradities op de hoogte. Toen ze teksten vonden waarin dit soort beschuldigingen stonden namen zij - en de meeste geleerden na hen - voetstoots aan dat deze propaganda ten grondslag lag aan de anti-christelijke rellen. Het zal de lezer duidelijk zijn dat er, gezien de eeuwenlang bestaande mondelinge traditie, geen reden is om deze opvatting a priori te volgen, temeer daar in deze teksten nog tal van andere uitlatingen stonden die geen enkele rol speelden in rellen tegen christenen.

Aan het einde van de negentiende eeuw hadden de Chinezen bovendien goede redenen om bang te zijn voor de missionarissen en helemaal om boos op hen te zijn. Het laatste heb ik al genoemd: de missionarissen kozen in lokale conflicten bewust partij voor hun gelovigen en maakten gebruik van hun sterke politieke positie om hun invloed te vergroten. Vanuit een Chinees perspectief beoefenden zij ook uiterst merkwaardige rituelen. Tijdens de mis gebruikten zij rode wijn uit druiven, die de Chinezen niet kenden (hun sterke drank was eerder gelig of doorzichtig van kleur, maar nooit rood), en transformeerden deze wijn vervolgens in het bloed van Christus. Dit en de transformatie van ouwel in het vlees van Christus moesten wel tot angsten leiden.

Het ritueel waarbij een gestorvene het Heilig Oliesel krijgt toegediend en het sluiten van de ogen van de gestorvene gaven eveneens aanleiding tot misverstanden. Een onderdeel van de missiestrategie was sinds eeuwen het bekeren van kleine kinderen, die door hun verwanten achtergelaten en vaak al stervende waren. Deze kinderen werden gedoopt en snel na hun dood begraven in de gewijde grond van de missieposten. Ook dit gaf weer aanleiding tot misverstanden, maar deze waren alleszins begrijpelijk. Vanaf de twintigste eeuw verdwenen deze misverstanden. Ongetwijfeld omdat inmiddels duidelijk was geworden wat de westerse rituele specialisten wel, en vooral wat zij niet deden.

Tegen het einde van de negentiende eeuw bestonden dus diverse en reeds lang bestaande tradities van angsten, waarvan ik er hier twee kort heb aangeduid. De ene angst behelsde de vrees dat anderen erop uit waren organen, foetussen of jonge kinderen te stelen om de daarin geconcentreerde levenskracht voor een of ander doel te gebruiken. De andere angst was meer algemeen van aard, namelijk die voor het ontvoeren van kinderen door vreemdelingen, zonder concreet doel. Er bestonden talloze andere angsten, maar de meeste werden niet systematisch op christenen geprojecteerd. Deze angsten waren permanent aanwezig in allerlei vormen en ontaardden regelmatig in massale paniek. De mensen die als daders ergens voor werden vervolgd, bezaten veelal geen duidelijke plek in het lokale netwerk van sociale relaties, wat niet per se betekende dat zij arm waren (zoals het voorbeeld van de reiziger uit 1722 aangeeft).

De oorsprong van de rellen

In het bovenstaande is aangetoond dat de angsten die de rellen tegen christenen voedden, niet specifiek tegen hen gericht waren. Het zou natuurlijk zo kunnen zijn dat de rellen toch het gevolg van anti-christelijke propaganda waren, waarbij de bedenkers van die propaganda algemene angsten in een anti-christelijke richting hadden omgevormd. De voornaamste anti-christelijke geschriften behandelen echter een veel groter aantal beschuldigingen dan ooit tijdens de rellen is gebruikt. Na analyse van de taal van deze geschriften wordt ook duidelijk dat gewone mensen deze nooit zouden kunnen hebben begrijpen, zelfs niet als een plaatselijke literaat geprobeerd had de teksten in gewoon Chinees om te zetten, waarvoor overigens ook geen bewijs is. Kortere pamfletten en posters beperkten zich wel tot een klein repertoire aan angsten, maar waren meestal het gevolg en niet de oorzaak van geruchten. Sommige soorten angsten (zoals de hier niet behandelde angst voor het afsnijden van de haarvlecht die iedere man onder het Mandsjoeregime van 1644 tot en met 1911 verplicht moest laten groeien) vinden we wel mondeling,[11] maar niet in posters of pamfletten. Alles wijst erop dat schriftelijke propaganda van secundaire betekenis was.

Het meest overtuigende bewijs hiervoor komt uit een analyse van de beruchte rellen van 1891 die zich in het midden- en beneden Yangzi-gebied afspeelden. Deze rellen worden traditioneel toegeschreven aan bewuste anti-christelijke propaganda door literaten en ook aan gewelddadige agitatie door de zogenaamde ‘Bijeenkomst van Broeders en Ouderen’ (de Gelaohui). Deze laatste groep blijkt bij nadere beschouwing een constructie van de politieke elite te zijn om onverklaarbare rellen te kunnen ‘verklaren’. Eigenlijk gaat het hier om een soort complottheorie die vergelijkbaar is met de westerse gewoonte om ‘de schuld’ aan vrijmetselaars of joden te geven. Ook in 1891 liep een zoektocht naar de leden van de Gelaohui op niets uit. Wel werd deze niet bestaande broederschap na 1891 nog intensiever vervolgd en werden van tijd tot tijd mensen als lid ontmaskerd, dankzij de traditie van de afgedwongen bekentenis. Zoals ook in sommige andere culturen was en is het in de Chinese rechtspraak een vereiste dat de verdachte bekent, opdat hij of zij kan worden gestraft. Dit leidde - en leidt nog steeds - onherroepelijk tot (vaak met geweld) afgedwongen bekentenissen, met als risico dat de gegeven informatie sterk door de informatiebehoefte van de ondervragers is gestuurd. Een precieze analyse van de bekentenissen en hun context maakt duidelijk dat het lidmaatschap van mensen van deze Broederschap op fictie berustte. Overigens inspireerde het revolutionairen uit de elite in de late negentiende en vroege twintigste eeuw wel tot een zoektocht naar deze groep, in de hoop met haar samen te kunnen werken!

Wanneer we naar de rellen van 1891 zelf kijken, dan blijken ze volgens een simpel chronologisch en geografisch patroon uit te breken.[12] De geruchtenstroom kwam vanaf eind april dat jaar op gang, tevens de periode waarin het grote festival van de Tempel van de Oostelijke Markberg in de grotere plaatsen van de regio, zoals Yangzhou en Wuhu, werd gevierd.[13] De tempel van de Oostelijke Markberg was traditioneel het centrale punt in een grotere stad en daarmee een knooppunt van intermenselijke communicatie. Tijdens dit feest waren duizenden en duizenden mensen op de been: naast de plaatselijke bevolking ook allerlei mensen van buitenaf, van handelaren tot en met rituele specialisten, acteurs en bedelaars. Het hoogtepunt van dit feest was de verjaardag van de godheid, die in 1891 op 1 mei viel. Er was een grote processie waarin het kwaad symbolisch werd uitgedreven. In de steden waar geruchten circuleerden kwam het vervolgens tot rellen.

De eerste uitbraak vond plaats in de buurt van Yangzhou, dicht bij de kruising van de twee belangrijkste communicatie- en transportverbindingen van Midden-China in die tijd – namelijk het Keizerskanaal tussen noord en zuid en de Yangzi-rivier. Van daaruit verspreidden de rellen zich zowel naar het oosten als naar het westen. Ze vonden nergens op hetzelfde moment plaats en vaak waren de rellen in het ene gebied al afgelopen voordat ze ergens anders begonnen. Wanneer mensen werden gearresteerd bekenden zij soms ook deelname aan rellen elders, waarbij mensen uit verschillende plaatsen in een aantal gevallen voor dezelfde rellen bekenden schuldig te zijn.

Het verloop van de rellen blijkt af te hangen van de reactie van de plaatselijke overheid en ‘dom toeval’ . Wanneer een magistraat adequaat met geweld dreigde bleef het bij geruchten en protest. Zo niet, dan escaleerde de zaak en vielen er een paar slachtoffers. Een typerend geval vond in 1891 plaats in Wuhu aan de middenloop van de Yangzirivier. Op 10 mei werden twee katholieke nonnen van Chinese afkomst op de terugweg van een huisbezoek door de plaatselijke magistraat gearresteerd, onder de verdenking dat zij een medicijn zouden hebben gebruikt om kleine kinderen te beheksen. Blijkbaar had een van hen een klein kind dat buiten speelde over de bol geaaid. Aangezien dit kind een ernstige huidziekte had, had dit verbazing gewekt. Toen het kind vervolgens niet meer bewoog, viel de verdenking meteen op de nonnen. Haar vader riep luid dat de twee vrouwen kinderontvoerders waren en hierop kwamen de mensen in de buurt in actie. Na veel slaag werden de nonnen overgedragen aan de plaatselijke vrijwillige politie. Westerse bronnen beweerden dat de nonnen inderdaad twee kinderen bij zich hadden, van wie de ouders ziek waren en voor wie zij zorgden.

Een Chinese krant beweerde dat de kinderen aan de twee nonnen waren overgedragen om de beschuldigingen te bewijzen. De plaatselijke bevolking was door de aanhoudende geruchten duidelijk geneigd de verdachtmakingen van de vader te geloven. Hiermee hielden de geruchten niet op. Er kwamen nieuwe berichten van kinderontvoeringen, zoals van het kind van de daoïstische priester van de Tempel van de Oostelijke Markberg. Westerlingen werden het doelwit van deze angst en een mensenmenigte verzamelde zich bij de plaatselijke rooms-katholieke kerk. Nadat de kinderen waren ondervraagd en de beschuldigingen ongegrond bleken, werden de twee nonnen op 11 mei vrijgelaten Dit was duidelijk niet wat de mensen hadden verwacht te horen en op 12 mei viel men de katholieke kerk met stenen aan. De magistraat van Wuhu liet de Franse priester overbrengen naar het Britse consulaat en ging daar zelf ook heen om te garanderen dat niemand het consulaat zou aanvallen.

Hij slaagde er echter niet in de mensen ervan te weerhouden de kerk aan te vallen, die compleet werd verwoest. Slechts militair machtsvertoon enige dagen later - want zolang duurde het om voldoende soldaten bijeen te krijgen - maakte een einde aan de onrust. Ongeveer zeventien mensen werden gearresteerd, maar uiteindelijk konden de schuldigen van de rellen niet worden gevonden en liep het onderzoek op niets uit. In andere plaatsen ging het in die dagen niet anders. Na een paar dagen kwamen de gemoederen in een bepaalde plaats altijd weer tot rust, maar intussen hadden de geruchten zich naar elders verspreid en zorgden daar voor nieuwe onrust. Met de inhoud van het geloof hadden de rellen niets te maken. Inhoudelijk gezien ging het steeds om traditionele angsten: kinderen werden geroofd of organen werden gestolen.

Tot slot

De praktijk en theorie van het christendom speelden in de rellen tegen christenen geen rol. Zelfs christelijke termen werden amper gebruikt en van een vervolging van christenen als groep was nooit sprake. Het geweld was gericht tegen specifieke personen. In het geval van de rellen in 1891 betrof het slechts een paar missionarissen, een enkele diplomaat (vaak nauw verbonden met de missionarissen) en nonnen die voor vondelingen zorgden. Kortom, van anti-christelijke activiteiten was geen sprake. Dat was althans niet de intentie van de deelnemers aan de rellen of van de mensen die de geruchten en angsten verspreidden.

Deze visie op de rellen tegen westerlingen en christenen in de late negentiende eeuw is onderdeel van een geheel nieuwe beeldvorming over het contact tussen het Westen (waarmee zowel westerlingen als vormen van de verspreiding van hun cultuur binnen China en onder Chinezen worden bedoeld) en China. Recent hebben diverse onderzoekers, met name Paul Cohen, ons beeld van de zogenaamde Bokser Opstand in 1900, dat als het ware de negatieve climax van de ontmoeting tussen het Westen en China vormt, tamelijk grondig herzien. Interessant is dat ook hier meer aandacht voor de rol van angst en geruchten is.[14] Eén onderzoeker heeft zelfs vastgesteld dat de zogenaamde Bokser Opstand van 1900 niet een opstand in de klassieke zin was (rebellion of uprising), maar veeleer het gevolg van talloze geruchten.[15] Het waren niet mensen, zoals in een klassieke opstand, maar geruchten die zich verspreidden over Noord-China en daar steeds opnieuw tot vormen van massale bezetenheid en anti-westers handelen leidden.

Behalve dat deze opvatting over rellen en ‘opstanden’ van de late negentiende eeuw fundamenteel tegen gangbare complottheorieën ingaat - die achter al deze gebeurtenissen de zwarte hand van anti-christelijke en anti-westerse organisaties en personen zien - laat deze opvatting ook veel meer begrip toe voor het onvermogen van de Chinese staat om effectief te handelen. Waar deze gebeurtenissen traditioneel als bewijs voor het afnemende gezag en de afnemende macht van het keizerlijke systeem golden, kunnen we nu vaststellen dat de Chinese staat in deze tijd weliswaar niet altijd even effectief met deze angsten en geruchten kon omgaan, maar moeten we eveneens vaststellen dat dit door de eeuwen heen en in de meeste culturen ook niet het geval is geweest. Het zou etnocentrisch zijn om dit de toenmalige Chinese staat wel te verwijten, en onszelf niet.

 Afkomstig uit: 

Titel:      Christenen in China als slachtoffer van geweld 
Nummer: Het Rijk van het Midden
Jaargang:  18.3

  

Download het gehele nummer op onze website:  

 
 
 
 
 
   

Noten:

[1] Paul A. Cohen, History in Three Keys: The Boxers as Event, Experience, and Myth (New York: Columbia University Press 1997) is een goed beginpunt voor dit verschijnsel dat moeilijk in een paar regels te vangen is. De aanvallen op christelijke doelwitten mondden uiteindelijk uit in het beleg van de westerse ambassadewijk in Beijing en de vorming van een leger van acht westerse landen om deze wijk te ontzetten. Verder is de Bokser Opstand hier ten lande bekend vanwege de moord op de Nederlandse bisschop Ferdinand Hamer en werden jeugdige katholieken tot niet zo lang geleden over het lot van deze martelaar op school onderwezen. Minder bekend is de bloedige repressie van Chinezen die op deze opstand volgde, met duizenden slachtoffers, en de schadevergoedingen die China ook aan Nederland heeft moeten betalen (onder andere het Sinologisch Instituut in Leiden is er decennia lang voor een deel mee bekostigd).

[2] Dit geldt zelfs voor een uitstekende studie als Paul A. Cohen, China and Christianity (Cambridge, Mass.: Harvard University Press 1963). Chinees onderzoek besteedt wel veel aandacht aan deze dimensie, bijvoorbeeld de studies in Jindai zhongguo jiaoan yanjiu 近代中國教案研究 (Chengdu: Sichuan sheng shehui kexue yuan 1987).

[4] Hierin komt nu rap verandering, e.g. Nicolas Standaert ed., Handbook of Christianity in China, Volume 1: 635-1800 (Leiden: Brill 2001) en Daniel H. Bays ed., Christianity in China: from the eighteenth century to the present (Stanford: Stanford University Press 1996).

[3] Cohen, China and Christianity blijft een goed startpunt, gevolgd door de studies in Bays ed., Christianity in China. Binnenkort zal van de hand van R. Entenman het Handbook of Christianity in China, Volume 2 bij Brill (Leiden) verschijnen, waarin de stand van zaken in het onderzoek over het christendom in China in de negentiende en twintigste eeuw zal worden behandeld.

[5] Barend J. ter Haar, ‘China’s Inner Demons: The Political Impact of the Demonological Paradigm,’ in: Woei Lien Chong ed., China's Great Proletarian Revolution: Master Narratives and Post-Mao Counternarratives (Londen: Rowman & Littlefield 2002) 27-68 en de daar gegeven literatuur.

[6] Behalve het al genoemde Paul Cohen, History in Three Keys, is Joseph Eshericks The Origins of the Boxer Uprising (Berkeley: University of California Press 1987) een prima beschrijving van de feitelijke gebeurtenissen in een sociaal-historisch perspectief.

[7] Mijn analyse in de volgende pagina’s is ontleend aan de hoofdstukken drie en vier in een voltooid boekmanuscript van mijn hand, met de titel ‘Telling stories: fear, rumours and scapegoats in Chinese history’.

[8] Met name Tao Zongyi 陶宗儀, Nancun chuogeng lu 南村輟耕錄 (tweede druk; Beijing: Zhonghua shuju 1980) 13: 155-157 en Song Lian 宋濂 (1310-1381), Song wenxian gong quanji 宋文憲公全集 (alleen in de Sibu beiyao editie; Sjanghai 1936) 9: 13a-14b.

[9] Nanxunzhen zhi (1863) (herdrukt in: Zhongguo difangzhi jicheng, Xiangzhen zhi zhuanji, vol. 22.2 (Chengdu, 1992) 44: 18b-20a.

[10] He Bang’e 和邦額 (1736-post 1779), Yetan suilu 夜譚隨錄 (Shanghai: Shanghai guji 1988) 5: 147.

[11] Voorbeelden in Philip A. Kuhn, Soulstealers: The Chinese Sorcery Scare of 1768 (Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 1990) en Barend J. ter Haar, The White Lotus Teachings in Chinese Religious History (Leiden: Brill 1992). De analyse hier is nieuw. Sasaki Masaya 佐佐木正哉, Shinmatsu no haigai undō : Shiryō hen 清末の派外運動: 史料編 (Tokyo 1968) geeft een groot aantal relevante posters die mijn betoog onderbouwen.

[12] De volgende passage is gebaseerd op krantenartikelen in de Shanghaise krant de Shenbao; Roberto M. Paterno, The Yangtze Valley Anti-missionary Riots (Harvard University PhD Dissertation 1967); Yazawa Toshihiko 矢澤利彥, ‘Chōkō ryūiki kyōan no ichi kōsatsu’ 長江流域教案一考察, Kindai chūgoku kenkyū 近代中國研究 I (Tokio 1958) 109-136 en ‘Chōkō ryūiki kyōan no kenkyū’ 長江流域教案の研究, Kindai chūgoku kenkyū IV (Tokio 1962) 111-158, alsmede het bovengenoemde boekmanuscript van mijn hand.

[13] Aangezien het oude China voor feesten en andere belangrijke gebeurtenissen een maankalender gebruikte, valt dit feest elk jaar op een ander moment in onze zonnekalender.

[14] Paul Cohen, History in Three Keys, passim.

[15] Met name Joseph Esherick, The Origins of the Boxer Uprising (Berkeley: University of California Press 1987), al bepleit ik in mijn boekmanuscript dat wij in deze interpretatie nog verder kunnen gaan.

Meer weten

Tijdschriften: