Andrew Carnegie: Staalmagnaat en filantroop
“Ik stel voor mijn jaarloon te beperken tot 50.000 dollar. Meer dan dat zal ik nooit nodig hebben en hoef ik niet aan mijn fortuin toe te voegen, maar zal ik weggeven aan goede doelen!”. In zijn vroege jaren komt de Schotse Amerikaan Andrew Carnegie bekend te staan als een gewiekst zakenman, maar in zijn latere leven verandert zijn imago van wreed staalmagnaat naar onbaatzuchtig filantroop.
Andrew Carnegie werd geboren op 25 november 1835 in het Schotse stadje Dunfermline. Hij was de enige zoon uit het huwelijk van linnenwever William Carnegie en schoenmakersdochter Margaret Morrison. In 1848 verhuisde het straatarme Schotse gezin naar de Verenigde Staten, maar zij kwamen er al snel achter dat de omstandigheden daar niet veel beter waren. Zo ging Andrew Carnegie op dertienjarige leeftijd voor het eerste werken in een textielfabriek in Pittsburgh, waar hij $1.20 per week verdiende.
Telegraafdienst
Na twee jaar vond Carnegie een nieuwe baan als loopjongen bij de telegraafdienst, wat resulteerde in een salarisverhoging tot $2,50 dollar per week. Bovendien brachten zijn nieuwe werkzaamheden hem dagelijks in aanraking met de belangrijke zakenmannen, contacten die hij later goed zou weten te benutten. In zijn vrije tijd bracht de loopjongen bovendien graag een bezoek aan James Anderson, een welgestelde man die zijn persoonlijke bibliotheek regelmatig openstelde voor het publiek. Carnegie maakte gretig gebruik van deze mogelijkheid om zijn kennis te verbreden, want zoals hij later zelf op zou merken: “Mensen die zichzelf niet kunnen motiveren zullen zich tevreden moeten stellen met middelmatigheid, hoe indrukwekkend hun andere talenten ook zijn”.
Spoorwegen
In 1853 trad Carnegie in dienst van de Pennsylvania Railroad Company van de zakenmannen John Thomson en Thomas Scott. Hij begon onderaan de ladder als secretaris en telegraafoperator voor $4.00 per week, maar wist snel op te klimmen binnen de rangen van het bedrijf. De leergierigheid van de jonge Schot werd na verloop van tijd opgemerkt door Scott, die hem vervolgens begon te voorzien van zakenadvies en tips voor goede investeringen. Op deze manier wist Carnegie al snel een klein fortuin van $40.000 te vergaren, dat hij in 1864 investeerde in een boerderij langs de rivier Oil Creek. Binnen een jaar betaalden de olievondsten op het terrein zich uit in een dividend van meer dan $1.000.000.
Staalmagnaat
Na afloop van de Amerikaanse Burgeroorlog (1861-1865) besloot Carnegie volledig over te stappen op de staalindustrie. Door handig gebruik te maken van zijn ervaring en zijn goede zakencontacten wist de Schot al snel grote contracten in de wacht te slepen. Zo begon Carnegie een lucratieve deal met Scott en Thomson en de Pennsylvania Railroad Company, een van de grootste Amerikaanse afnemers van staal. Daarnaast introduceerde hij een aantal innovatieve zakenstrategieën, waaronder de overname van zijn eigen grondstoffenleveranciers. In 1888 had hij daardoor genoeg vermogen verzameld om rivaal Homestead Steel Works uit te kopen en kon de gewiekste zakenman zijn verschillende staalbedrijven verenigen in een groot conglomeraat: de Carnegie Steel Company.
Gospel of Wealth
Door zijn grote zakelijke succes kreeg Andrew Carnegie ook steeds meer tijd om zich te richten op de andere zaken in het leven. Zo trad hij in 1886 in het huwelijk met de twintig jaar jongere Louise Whitfield (1857-1946), met wie hij uiteindelijk één dochter kreeg. Voor zijn gigantische fortuin kon de Schot echter geen persoonlijke bestemming bedenken. Vanaf 1883 richtte hij zich daarom steeds meer op de filantropie.
Dit kreeg onder meer vorm in de oprichting van publieke bibliotheken in Dunfirmline en Pittsburg, een soort voortzetting van de traditie van de gastvriendelijke James Anderson uit Carnegie’s jeugd. In 1889 schreef de staalmagnaat zelfs een boek over zijn vrijgevige levenshouding onder de titel ‘Gospel of Wealth’. Hierin betoogde hij dat zakenmannen na verloop van tijd hun verzamelde fortuin weer terug moesten geven aan de samenleving in de vorm van filantropie.
U.S. Steel
Dit moment kwam voor Carnegie in 1901, toen hij zijn aandeel in de Carnegie Steel Company voor $225,639,000 verkocht aan bankier J.P. Morgan. Naar verluid heeft de Schotse zakenman de geldbewijzen van dit enorme bedrag - dat vandaag de dag neer zou komen op ruim 4,9 miljard euro - nooit met eigen ogen durven aanschouwen, uit angst dat ze dan zouden verdwijnen. In plaats daarvan liet hij alle papieren opslaan in een gigantische kluis in New Jersey, waar alleen zijn secretaris Robert A. Franks toegang toe had.
Vredespaleis
De rest van zijn leven wijdde Carnegie vervolgens volledig aan het zo goed mogelijk besteden van al zijn geld. Zo richtte hij het Carnegie Institute of Technology op, liet hij de concertzaal Carnegie Hall bouwen en stopte hij in 1903 ruim $1.500.000 in de bouw van het Haagse Vredespaleis. Zijn favoriete bezigheid was echter de oprichting van openbare bibliotheken, waar hij er gedurende zijn leven meer dan 3.000 van financierde. Naar schatting had Andrew Carnegie bij zijn dood op 11 augustus 1919 in totaal $350,695,653 weggeven aan liefdadigheid. Zijn resterende 30.000.000 werd na zijn overlijden ook nog gedoneerd aan liefdadigheidsinstellingen en gepensioneerden.