Geen afbeelding beschikbaar

‘To turn the rascals out’

De functie van oppositie in een democratisch bestel

Er bestaan geen democratische systemen die perfect zijn. In de 36 democratieën die Lijphart in Patterns of democracy aan een vergelijkend onderzoek heeft onderworpen, is hooguit sprake van een glijdende schaal van democratische responsiviteit die hij, in navolging van Dahl, afmeet aan een aantal institutionele arrangementen (o.a. vrijheid van meningsuiting, actief en passief kiesrecht, vrije en eerlijke verkiezingen). Hij onderscheidt daarbij een tweetal modellen: het meerderheidsstelsel (het Westminstermodel) en het consensusmodel, gebaseerd op coalitievorming of ‘power-sharing’.1

Ed van Thijn

In een sterkte-zwakteanalyse van deze beide modellen bespreekt hij de voor- en nadelen van een groot aantal institutionele kenmerken (het twee- of meer-partijenstelsel, de verschillende kiesstelsels, de mate van machtenscheiding, de wijze van regeringsvorming, enz.). Maar, merkwaardigerwijs, gaat hij slechts zijdelings in op wat ik als het wezenskenmerk van een optimale democratie beschouw: het bestaan van een levenskrachtige oppositie.

Voorzover het verschijnsel oppositie aan de orde komt, is het eigenlijk in negatieve zin. Bij de afbakening van de verschillen tussen het consensus- en het meerderheidsstelsel wordt het ‘regering-versus-oppositiepatroon’, zo kenmerkend voor het meerderheidsstelsel, zelfs ondemocratisch genoemd omdat het is gebaseerd op de uitsluiting van politieke minderheden. Dat de oppositie van vandaag de regering van morgen kan zijn doet daar volgens Lijphart niets aan af. Integendeel: de consensusdemocratie is democratischer omdat zij de (participerende) meerderheid maximaliseert. Het ‘turn-over’-model doet dat niet.

Naar mijn mening is dat nu juist het zout in de democratische pap. Het feit dat kiezers een beslissende stem hebben in de vraag welke van de elkaar beconcurrerende politieke elites in een volgende regeerperiode aan het langste eind trekt, is naar mijn mening bepalend voor het democratisch gehalte van een politiek systeem.

Het grote nadeel van het consensusmodel is nu juist dat deze optie hier veelal ontbreekt. Weliswaar kunnen bij verkiezingen (soms grote) verschuivingen tot stand worden gebracht in de onderlinge verhoudingen tussen de politieke elites maar tot een echte machtswisseling leidt dit doorgaans niet. Al was het maar door het feit dat deze elites, zowel voor als na de verkiezingen deel uitmaken van een zelfde soort van coalitie. In die gevallen waarin er na de verkiezingen toch coalitiewisselingen totstandkomen, staat dit vaak in verwijderd verband tot de veelal multi-interpretabele verkiezingsuitslag (bijvoorbeeld de overwinnings-nederlaag).

Natuurlijk staat ook in het consensusmodel de democratische dynamiek in de praktijk niet op zo’n laag pitje als hier wel wordt gesuggereerd. Ook in dit model kunnen zich oppositiegroeperingen ontwikkelen die vroeg of laat na een verkiezingsoverwinning in een nieuw te vormen coalitie kunnen (of moeten) worden opgenomen. Daarom is het eigenlijk misleidend om van een consensusmodel te spreken. Nog afgezien van het onjuiste woordgebruik (beter ware: het coalitiemodel) is het zinnig om binnen dit model een onderscheid te maken tussen varianten met en varianten zonder levenskrachtige oppositiepartijen, af te meten aan de aanwezige potentie om na de verkiezingen in een nieuw te vormen coalitie deel te nemen. Het is juist dit democratische vitaliteitscriterium dat bepalend is voor de vraag hoe goed een democratisch systeem scoort op de glijdende schaal van democratische responsiviteit. Alleen daarom al is het onbegrijpelijk dat Lijphart dit criterium in zijn vergelijkende studie geheel buiten beschouwing laat, ook waar hij de democratische kwaliteit van de verschillende modellen meet. Zijn bijna vooropgezette conclusie dat het consensusmodel democratisch gezien beter scoort overtuigt dan ook niet. Lijphart heeft blijkbaar een blinde vlek voor het belang van een sterke oppositie als integrerend bestanddeel van een dynamische democratie.

Het ontstaan van de oppositie

Het ontstaan van het parlementaire stelsel wordt doorgaans toegeschreven aan Robert Walpole die vanaf 1721-1742 in Engeland aan de macht was en als eerste de titel ‘Prime Minister’ voerde. Belangrijker was dat hij in feite de ministeriële verantwoordelijkheid introduceerde waardoor de machtsstrijd tussen parlement en Koning (de inzet van de ‘Glorious Revolution’) formeel in het voordeel van het Lagerhuis werd beslecht. Formeel, want feitelijk kwam er van een scheiding tussen uitvoerende en wetgevende macht weinig terecht. Niet het parlement controleerde de regering, maar de eerste minister ‘controleerde’ het parlement. Gedurende 21 lange jaren hield Walpole de ‘docile majority’ in het Lagerhuis met een breed palet van machtsmiddelen in een ijzeren greep. Op de keper beschouwd zou men kunnen zeggen dat de parlementaire democratie in Engeland pas echt tot volle wasdom kwam toen het Lagerhuis in 1742 Robert Walpole ten val bracht.2

Deze regeringscrisis was de kroon op het werk van Lord Bolingbroke die de grondlegger was van de parlementaire oppositie. Niet alleen omdat hij, na jarenlange strijd, wist te bewerkstelligen dat de verbrokkelde en ongeorganiseerde tegenstand tegen het Walpolebewind werd omgesmeed tot een homogene oppositionele partij (de Tories), maar ook omdat hij in een aantal opmerkelijke geschriften de basis heeft gelegd voor een algemeen geldende oppositietheorie. Algemeen geldend omdat in de ogen van Bolingbroke elke regering, welke dan ook, op den duur de neiging heeft het algemeen belang uit het oog te verliezen. De geschiedenis is een permanente strijd tussen ‘vrijheid’ en ‘macht’. Het is de taak van de oppositie het voor de ‘vrijheid’ op te nemen en zich consequent en systematisch op een regeringswisseling voor te bereiden.

De parlementaire oppositie is geen buitenbeentje, aldus Bolingbroke, maar een normaal bestanddeel van het parlementaire leven, bereid elk argument te voorzien van een tegenargument. Maar niet in het wilde weg. Oppositie is alleen dan geloofwaardig als zij ‘systematisch’ wordt gevoerd en gericht is op het ontwikkelen van een alternatief beleid dat herkenbaar is voor een groot publiek buiten het parlement. Zij vormt niet alleen een ‘formidable minority within doors’ maar vertegenwoordigt vooral een ‘great majority without’.3

Sindsdien is ‘His Majesty’s Opposition’ niet meer weg te denken uit het Britse meerderheidsstelsel. ‘The opposition is not a nuisance to be tolerated, but a definite and essential part of the constitution.’4 Het is haar taak de regering ‘tooth and nail’ te bestrijden opdat ‘the nation is forced to hear two sides’. En het doel is duidelijk. ‘To turn the rascals out.5 ‘Day after day, without intermission, the next election is in the making. It is never out of mind.’ ‘The opposition of one day will be the government of the next.’6

Het is deze altijd aanwezige, potentiële machtswisseling (‘the swing of the pendulum’) die aan het meerderheidssysteem een eigen, innerlijke, logica geeft. Elke meerderheidspartij, hoe stevig ook in het zadel, krijgt op den duur te maken met de ‘wet van de desintegratie’.7 Hoe langer zij aan de macht is, hoe meer het electorale onbehagen toeneemt. In het meerderheidsstelsel vindt dat vroeg of laat een uitweg naar de oppositiepartij, zoals Bolingbroke al in het begin van de achttiende eeuw met engelengeduld heeft aangetoond.

Oppositie voeren in een coalitiedemocratie

Het is duidelijk dat een dergelijke ‘innerlijke logica’ in een coalitiedemocratie ontbreekt. Al was het maar omdat in een meerpartijenstelsel geen enkele (oppositie)partij de potentie heeft, hoe succesvol ook, op eigen kracht een aflossing van de macht af te dwingen.

Een regeringswisseling zal altijd een coalitieachtig karakter hebben. In een enkel geval kan zo’n coalitie gevormd worden met een andere, kleinere oppositiepartij, zoals bijvoorbeeld recentelijk in de Duitse Bondsrepubliek is gebeurd ( SPD/ de Groenen). Maar in veruit de meeste gevallen kunnen oppositiepartijen op den duur alleen aan de macht komen als zij een coalitie aangaan met één of meer voormalige regeringspartijen. Een nadeel is dat zo’n coalitieregering nooit volautomatisch voortvloeit uit de verkiezingsuitslag en bovendien pas na een, vaak langdurig, onderhandelingsproces na de verkiezingen tot stand komt.

Dit pure feit plaatst elke oppositiepartij in een coalitiedemocratie al bij voorbaat voor een strategisch dilemma. Gaat men in de kritiek op de regering van de dag ‘all out’ of anticipeert men op het feit dat men, bij succes, in een volgende legislatieve periode met één of meerdere van de ‘rascals’ zal moeten samenwerken? Indien een oppositiepartij meer wil zijn dan een getuigenispartij en in de toekomst regeringsverantwoordelijkheid niet wil uitsluiten dan heeft dat onvermijdelijk een matigende invloed op het oppositioneel gedrag. Dat nu roept weer een nieuw dilemma op: in welke mate moet er rekening worden gehouden met de concurrentie van andere oppositiepartijen die wél een ‘nail and tooth’-oppositie voeren?

Anders dan in het meerderheidssysteem krijgt de oppositie in een coalitie-democratie, ook al omdat er vaak meerdere oppositiepartijen bestaan, een diffuus karakter. Het gevolg hiervan is dat een groeiend onbehagen tegen het regeringsbeleid niet als vanzelfsprekend een uitweg vindt naar één alternatieve regeringspartij maar uitwaaiert over meerdere groeperingen. In sommige, wat meer extreme situaties, kunnen het juist radicale getuigenispartijen zijn die het meest van de electorale diffusiteit profiteren. Omdat zij er of zélf niet op uit zijn regeringsverantwoordelijkheid te dragen, óf door anderen daarvan worden uitgesloten (men denke aan het ‘cordon sanitair’ tegen rechts-extremistische partijen) kan een situatie ontstaan waarin coalitiepartijen, ondanks het feit dat zij elkaar in toenemende mate naar het leven staan, tóch telkens weer gedwongen worden met elkaar in zee te gaan. Dit kan onder bepaalde omstandigheden (men denke aan de Franse Vierde Republiek) zelfs tot een constitutionele crisis leiden. Het ontbreken van de innerlijke consistentie, die zo kenmerkend is voor het meerderheidssysteem, kan dan afbreuk doen aan het democratisch gehalte van het systeem zelf.

Er is wel gedacht dat politieke partijen in een coalitiedemocratie, juist om de voornoemde diffusiteit te voorkomen, er belang bij hebben te streven naar de kleinst mogelijke meerderheidscombinatie. Hoe kleiner de coalitie, des te homogener het kabinet en des te groter de kans voor een regeringspartij om zich te blijven profileren. Dit leidde tot de verschillende ‘minimal winning’- of ‘minimal size’-coalitietheorieën die door Lijphart worden besproken. Het is vaak bij theorieën gebleven. In werkelijkheid bestaat er al jarenlang een neiging om juist naar bredere coalities te streven. ‘Nationale kabinetten’ komen nog weinig voor maar ‘brede-basiskabinetten’ des te meer. Het grote voordeel dat regeerders hierin zien is dat men een ‘veilige’ meerderheid creëert voor toekomstig regeringsbeleid, dat men de controlerende functie van het parlement binnen de perken (van bijvoorbeeld een regeerakkoord) houdt en dat men de oppositie de pas afsnijdt. De prijs die regeringspartijen hiervoor betalen is een verlies aan identiteit, alhoewel er binnen de bandbreedte van een brede, meerpartijencoalitie altijd nog wel, zeker met verkiezingen in zicht, accenten zijn aan te brengen. 

Belangrijker is dat de hang naar brede coalities goed lijkt aan te sluiten bij het verdwijnen van ideologische tegenstellingen tussen politieke partijen en bij een verzakelijking en professionalisering van het politieke bedrijf. Ook electoraal gezien lijkt ‘goed beleid’ beter te scoren dan een ‘oppositioneel profiel’. En in de zich individualiserende samenleving staan ‘maatschappelijke coalities’ en ‘polder-modellen’ in een steeds hoger aanzien.

De coalitiedemocratie groeit op die manier uit tot een consensusdemocratie waarin ministers-presidenten die er in slagen ‘de boel een beetje bij elkaar te houden’ bij de verkiezingen een ‘premierbonus’ kunnen verwachten en oppositieleiders al gauw als roependen in de woestijn worden gezien. In zo’n klimaat is oppositie voeren ‘behangen tegen de wind in’.8

De oppositie als buitenbeentje in de Nederlandse coalitiedemocratie

De Nederlandse consensusdemocratie is van oudsher oppositievijandig. Dat begon al bij Thorbecke, de aartsvader van ons parlementaire stelsel, voor wie het Engelse systeem ‘een gruwel’ was. Voor hem bestond het wezen van de democratie in de scheiding der machten naar de Trias Politica van Montesquieu. Het Engelse systeem had in zijn ogen gefaald omdat in het ‘particulier engelsch gewoonterecht’ de regering verworden was tot ‘vertegenwoordiger van het Lagerhuis en een partij’.9 

‘Ik wensch hier niet een Ministerie, dat enkel orgaan van een meerderheid der Tweede Kamer zij. Ik verlang grooter zelfstandigheid voor de Kroon en hare Regering.’ Het dualisme was hiermee, althans op papier, een feit. Volgens dit leerstuk is, zoals velen later zouden betogen, voor een oppositie eigenlijk geen emplooi omdat ten onzent het parlement eigenlijk in zijn geheel de regering van de dag controleert. Blijkbaar kon Thorbecke nog niet bevroeden dat in latere decennia het ‘particulier nederlandsch gewoonterecht’ ertoe zou leiden dat de controlefunctie van het parlement veelal vanuit het ‘Torentje’ waar hij ooit zetelde sterk aan beperkingen zou worden onderworpen. Het Torentjesoverleg zou hem nu zeker ‘een gruwel’ zijn geweest.

Toch heeft Thorbecke in latere jaren, toen hij zelf met het oppositionele bijltje moest hakken (‘where you stand depends on where you sit’), een milder oordeel over het belang van oppositie voeren ontwikkeld. Zo zei hij in zijn befaamde Narede, ‘dat eene oppositie van rigting welkom moet zijn aan een constitutioneel Gouvernement, niet eene oppositie van haarkloverij, niet eene oppositie die personen tracht te discrediteren, maar eene oppositie die regeringsprogramma is, die programma tegenover programma stelt (…) door een vast stelsel van handelen in wetgeving en in controle van het bestuur (…)’, een uitspraak die Bolingbroke niet zou hebben misstaan.10

Maar het kwaad was reeds geschied. De introductie van het dualisme en de miskenning van de dominante rol van partijen (de ‘vitale’ machtenscheiding binnen het parlement werd belangrijker dan de formele machtenscheiding tussen parlement en regering)11 heeft tot gevolg gehad dat in het Nederlandse coalitiesysteem verantwoordelijkheden zoek werden gemaakt. Daalder beschrijft hoe in ons systeem regeringsfracties zich een ‘Pontius Pilatus’-achtig gedrag kunnen veroorloven als het zo uitkomt. Lange tijd was geen enkele fractie volledig regeringspartij en daarmee geen enkele fractie volledig oppositiepartij. ‘Binnen het Nederlandse stelsel dreigt oppositie dan ook op te lossen in het systeem, in plaats van een specifiek karakter aan te nemen,’ aldus Daalder.12 In latere jaren werd die (extraparlementaire) vrijblijvendheid gecompenseerd door steeds gedetailleerdere regeerakkoorden die het parlement (inclusief de oppositie) alle adem benamen.

Intussen is aan het voeren van oppositie in het Nederlandse systeem weinig eer te behalen. De parlementaire geschiedenis van na 1945 (daarvóór werd de oppositionele SDAP sowieso als systeemvijandig gezien) staat bol van de schimpscheuten over het verschijnsel oppositie. Berucht zijn de opvattingen van KVP-leider Romme die oppositie iets ‘onnatuurlijks’ vond hebben in het Nederlandse stelsel van coalitiepolitiek. En bovendien onnodig. Want waartoe diende oppositie eigenlijk? Als geweten van de regering? Die rol konden de Tweede-Kamerfracties en politieke partijen ook vervullen. ‘Het wemelt zo langzamerhand van partijgewetens en Regeringsgewetens.’13

Hoe ‘onnatuurlijk’ het voeren van oppositie kan aanvoelen merken vooral Rommes hedendaagse nazaten. In De honden blaffen. Waarom het CDA geen oppositie kan voeren beschrijft de NRC-journalist Kees Versteegh de martelgang van een partij die, na tachtig jaar in het centrum van de macht te hebben gezeten, haar draai maar niet kan vinden in het oppositionele handwerk. Het is met recht een ‘heidens karwei’.14

Maar onmogelijk is het niet, zoals in het naoorlogse Nederland door gerenommeerde oppositieleiders als Vondeling, Wiegel, Den Uyl, Van Mierlo en Bolkestein is aangetoond. Het feit dat ons collectieve geheugen deze politici, stuk voor stuk, vooral zal blijven herinneren als ‘regeerders’ is op zichzelf al kenmerkend voor de onderwaardering van het belang van oppositie voeren. Het succes van oppositie-leiders is dan ook mede afhankelijk van de vraag of zij bij machte zijn het dédain dat hen omringt van zich af te schudden. Dat is niet alleen een kwestie van karakter maar vooral van professionaliteit en strategisch inzicht.

Het strategisch dilemma, waar elke oppositieleider in de Nederlandse coalitie-democratie voor staat is, om nog eenmaal de woorden van Bolingbroke te gebruiken: mikt hij op een ‘formidable minority indoors’ of op een ‘great majority without’? Anders gezegd: houdt hij rekening met het feit dat de tegenstander van vandaag morgen een coalitiepartner zou kunnen zijn of kiest hij ervoor een aflossing van de wacht af te dwingen via een electoraal succes?

Een lastig dilemma, met name in de jaren vijftig en zestig toen de KVP nog een zodanig sterke machtspositie in het Nederlandse coalitiestelsel bekleedde dat zij, en niet de kiezers, in feite besliste welke andere partijen er voor regerings-verantwoordelijkheid in aanmerking kwamen. Er werd dan ook na de ‘brede-basiscoalitie’ die, zij het steeds moeizamer, tot 1958 had standgehouden, met groot gemak van coalitiepartner gewisseld; in de periode 1963-1967 zelfs driemaal, zonder dat daar een kiezer aan te pas kwam.

Anne Vondeling was één van de meest begenadigde oppositieleiders die ons land heeft gekend. Zijn optreden ten tijde van het Irenedebat (door de Volkskrant gekenschetst als de Perry Masonshow) en bij de val van het kabinet-Marijnen was ronduit magistraal en ver schafte hem een ongekende populariteit. Maar de regeerbelustheid van de toenmalige PvdA bracht hem in de verleiding tussentijds op de avances van de KVP in te gaan. Dit leidde, zonder voorafgaande verkiezingen, tot het kabinet-Cals-Vondeling. Het identiteitsverlies van Vondeling, die hierin optrad als minister van Financiën, voltrok zich vervolgens snel en radicaal, zeker toen het kabinet geconfronteerd werd met de turbulente vernieuwingsgolf van 1966. De Nacht van Schmelzer was een ‘blessing in disguise’. 

Onder zijn opvolger Den Uyl werd - aanvankelijk tegen diens zin - de polarisatiestrategie ontwikkeld die er, kort gezegd, op neerkwam dat de PvdA alleen dan aan een nieuwe regering zou meedoen als de kiezer dat mogelijk zou maken. Onder invloed van Nieuw Links nam het Congres een anti-KVP-resolutie aan, er werd een oppositioneel stembusakkoord gesloten met D66 en de PPR (beide producten van de vernieuwingsgolf), een schaduwkabinet samengesteld, een gemeenschappelijk program geschreven (Keerpunt ‘72) en een aantal strijdpunten geformuleerd om de oppositie ook echt inhoud te geven. De parlementaire oppositie begon bijna Engelse trekken te vertonen maar nog niet genoeg naar de zin van de (radicale) achterban. Het congres nam een motie-Doniawerstal aan waarin Den Uyl werd opgeroepen er nog een schepje bovenop te doen. ‘Wat moet ik dan doen?’ vroeg een wanhopige Den Uyl zich af. ‘Moet ik soms in het tapijt bijten?’ Toch slaagde hij erin om aan het begin van de jaren zeventig de verpersoonlijking te worden van de roep om vernieuwing. Toen dit bij de verkiezingen van 1972 tot een bescheiden overwinning leidde (de PvdA klom van 39 naar 43 zetels) maar de drie confessionele partijen samen tien zetels verloren, kwam na een spectaculaire formatie het kabinet-Den Uyl tot stand (rood met een witte rand).

Deze regeerperiode werd na vijf jaar door de PvdA afgesloten met tien zetels winst. Het was voor het eerst dat in Nederland een dergelijke premierbonus kon worden verzilverd. Dat oppositie niettemin loont, ook in Nederland, bewees vervolgens Hans Wiegel. De gloriejaren van het kabinet-Den Uyl waren tegelijkertijd ‘his finest hour’. De polarisatiestrategie, alhoewel van linkse makelij, was hem op het lijf geschreven. Was het trouwens niet de VVD die al in 1959 de toon had gezet toen de toenmalige VVD-leider Toxopeus verklaarde samenwerking met de PvdA voor eens en altijd uit te sluiten?

Wiegel had al bij de verkiezingen van 1972 zijn sporen verdiend toen hij zijn partij van 16 op 22 zetels wist te brengen, een stunt die hij daarna herhaalde. Bij de verkiezingen van 1977 werd zijn vlijmscherpe en totale oppositie tegen het kabinet-Den Uyl opnieuw met zes zetels winst beloond, net genoeg om na een eindeloze en dramatisch verlopen formatie in een ééntweetje met Van Agt van de tien zetels winst van de PvdA een ‘overwinningsnederlaag’ te maken.

In de jaren daarop waren de rollen weer omgekeerd. Nu was het Den Uyl die ten tweede male Harer Majesteits oppositie moest aanvoeren. Maar de glans was eraf. Den Uyl had zich doen kennen als een rasbestuurder en had de grootst mogelijke moeite zich weer in te leven in zijn oude (nieuwe) rol als criticaster. Bovendien ontstond er al gauw een - typisch Nederlandse - geloofwaardigheidscrisis, temeer toen het kabinet-Van Agt-Wiegel, daartoe ook aangezet door CDA-fractieleider Aantjes en daarna Lubbers, probeerde om een zo progressief mogelijk lijkend beleid te voeren. Tegelijkertijd keerde in de samenleving het tij. De vernieuwingsjaren waren stilaan uitgewoekerd en de ruimte voor aansprekende, linkse alternatieven nam zienderogen af. Behalve op het punt van de kruisraketten, maar juist op dat punt had Den Uyl zo zijn twijfels.

De kiezer deed de rest. Bij de verkiezingen van 1981 verloor de PvdA negen zetels. Opnieuw ontstond er een grote impasse in de kabinetsformatie die daarop volgde, CDA en VVD waren blijven steken op 74 zetels. De enig denkbare regerings-combinatie was een CDA-PvdA-coalitie. Maar er was één gigantisch obstakel: Van Agt, die vier jaar lang het mikpunt van de oppositie was geweest, moest en zou opnieuw premier worden. De PvdA-fractie besloot in meerderheid eieren voor haar geld te kiezen en stemde in met een kabinet-Van Agt-Den Uyl-Terlouw. Daarmee stierf de polarisatiestrategie een natuurlijke dood en werd Nederland van coalitiedemocratie een consensusdemocratie.

De oppositie als ‘mission impossible’ in de Nederlandse consensusdemocratie

Het is een mythe dat Nederland altijd een consensusdemocratie is geweest. Het is ongetwijfeld waar dat een zekere mate van pragmatisme ons nooit vreemd is geweest (zo was onze spreekwoordelijke tolerantie niet in de laatste plaats een product van onze handelsgeest), maar door de jaren heen is er altijd een ondertoon van verdeeldheid geweest. Zo opereerde de vooroorlogse SDAP lange tijd vanuit de ideologie van de klassenstrijd die toetreding tot een ‘burgerlijke’ regering uitsloot, en gold voor de christelijke partijen de ‘antithese’, na de oorlog gevolgd door het zogenaamde pacificatiemodel. Dit pacificatiemodel was zeker niet, anders dan wel gedacht wordt, de voorloper van het huidige poldermodel. Achter de modus vivendi aan de top speelden zich heftige maatschappelijke tegenstellingen af die, met de mantel der liefde, wel werden aangeduid als de verzuiling. In feite leefden de verschillende bevolkingsgroepen in een soort van segregatie.

Verkiezingsbijeenkomsten van de PvdA in het zuiden werden in 1956 fysiek onmogelijk gemaakt terwijl het episcopaat in 1954 het beruchte Mandement uitvaardigde waarin het rooms-katholieken feitelijk verboden werd om naaide VARA te luisteren en/of op de PvdA te stemmen. Deze ontzegde op haar beurt op grond van de zogenaamde doorbraakideologie de confessionele partijen hun bestaansrecht (een levensbeschouwing kan nooit de grondslag zijn voor politieke partijvorming). Intussen waarschuwde WD-leider Oud tegen het gevaar van het oprukkend staatssocialisme voor de Nederlandse democratie. Hoezo poldermodel?

Daarna volgde de periode van polarisatie als hiervoor beschreven. Deze periode werd afgerond door de vorming van het ongelukkige kabinet-Van Agt-Den Uyl-Terlouw dat al snel aan onderlinge verdeeldheid bezweek. Nadat in 1982 de ‘rechtse’ meerderheid weer was hersteld (de VVD won onder Ed Nijpels tien zetels!), brak het no-nonsensetijdperk van Lubbers aan, al snel maatschappelijk gesanctioneerd door het Akkoord van Wassenaar, waarbij werknemers en werkgevers zich voor langere tijd bonden aan een loonmatigingspolitiek in ruil voor werkgelegenheid. Deze constructieve opstelling van de FNV onder leiding van Wim Kok was des te opmerkelijker omdat onder minister Den Uyl van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de vakbondszeeën nog hoog waren gegaan. Den Uyl werd, vanwege zijn Ziektewet, minister van asociale zaken genoemd.

Het spreekt vanzelf dat er temidden van zoveel maatschappelijke consensus voor de parlementaire oppositie weinig eer te behalen viel. Oppositieleider Den Uyl opereerde in een soort vacuümverpakking. Dat werd er niet beter op toen FNV-leider Kok het stokje in 1986 van hem overnam. Voor hem was het parlementaire spel, waarin zijn voorganger nog gepokt en gemazeld was, volkomen vreemd. Bovendien was het al snel duidelijk dat hem maar één doel voor ogen stond: de PvdA terugbrengen in de regering. Hij gruwde van de gedachte nog jarenlang tot de oppositiebankjes te zijn veroordeeld.

Na een nederlaag in 1989 was het dan zover: het kabinet-Lubbers-Kok werd een feit. Als minister van Financiën vestigde Kok (anders dan Vondeling in 1965) een ijzeren reputatie door een fikse bijdrage te leveren aan de sanering van de overheidsfinanciën, een tweede fundament onder het poldermodel, al scheelde het weinig of de WAO-crisis kostte hem in 1992 de kop. Toch was de nederlaag bij de verkiezingen in 1994 fors (acht zetels), maar het pure feit dat het CDA mede door de Lubbers-Brinkman-controverse een nog groter verlies leed (twintig zetels!), maakte Kok tot gedoodverfd premier. De kleur van het kabinet deed al bijna niet meer ter zake. 

Het werd Paars, vooral dankzij dé grote winnaar D66. CDA stond buitenspel. Zonder de nazaten van Romme werd diens grote ideaal ‘het onverzoenlijke te verzoenen’ werkelijkheid. Tegen zo een hemelsbrede coalitie is het voor een partij als het CDA, dat het harmoniemodel in de genen heeft, moeilijk oppositie voeren. Zeker als men groot is geworden (en klein) met het gevoel een natuurlijke regeringspartij te zijn en zich met elke vezel verbonden voelt aan het maatschappelijk middenveld dat, zoals van calculerende belangenorganisaties kon worden verwacht, de huik naar de nieuwe wind hing. Daar kwam nog bij dat Paars economisch gezien die wind behoorlijk mee had. Na jaren van helse bezuinigingen was het alles meevallers wat de klok sloeg en verdween het financieringstekort halverwege Paars II als sneeuw voor de zon.

Dat betekent niet dat er niets te opponeren viel. Het aantal crises en affaires was zo groot dat SP-leider Marijnissen de term ‘sorrydemocratie’ introduceerde, en niet ten onrechte.15 Diep ingrijpende kwesties zoals de val van Srebrenica, het Schipholdebat, de super-pc-affaire, de Bijlmerenquête, de vuurwerkramp in Enschede, legden genadeloos de feilen van de moderne overheidsorganisatie bloot, maar elk parlementair debat tijdens Paars liep, politiek gezien, met een sisser af. Nooit eerder was de politieke regie vanuit het ‘torentjesoverleg’ zo effectief.

Thorbeckes dualisme was, als puntje bij paaltje kwam, in geen velden of wegen te bekennen, het parlement faalde keer op keer als controlerend orgaan en de ministeriële verantwoordelijkheid, hoeksteen van de parlementaire democratie, erodeerde. Maar de parlementaire oppositie werd, zowel in het parlement als door de media, afgedaan als een ritueel. ‘Ze spelen nu eenmaal de rol die ze moeten spelen’, was vaak het commentaar van een ‘aangeschoten’ minister die het toch weer allemaal had ‘overleefd’.

Niet altijd reageren de regeringspartijen echter zo laconiek. Tijdens het debat over het rapport-Oosting naar aanleiding van de vuurwerkramp in Enschede was oppositieleider De Hoop Scheffer de gebeten hond omdat hij een motie van afkeuring indiende tegen de hoogst verantwoordelijke voor de slecht functionerende ambtelijke dienst, minister van Defensie De Grave. De woede over ‘deze natuurlijke rol’ was zo groot dat het CDA zowel door de PvdA als de VVD van toekomstige regeringssamenwerking werd uitgesloten! De omgekeerde wereld. ‘To turn the rascals out’ was nu het motto van de machthebbers.

Conclusie

Oppositie voeren in de Nederlandse consensusdemocratie is geen sinecure, al is het ook geen ‘mission impossible’ zoals Rosenmöller en Marijnissen bewijzen. Alleen al om die reden is het begrip eigenlijk een contradictio in terminis. Een consensus-democratie die het hele maatschappelijke en politieke spectrum bestrijkt bestaat eenvoudig niet. En dat is maar goed ook omdat zo’n democratisch model laag scoort op de glijdende schaal van het democratisch gehalte. Juist het bestaan van een krachtige oppositie is bepalend voor de vitaliteit van een democratisch systeem. Dat ondanks de successen van Paars en de onaantastbaar lijkende populariteit van premier Kok de democratische fut er in Nederland een beetje uit is (lage opkomst bij verkiezingen, ledenverlies van politieke partijen, rekruteringsproblemen op lokaal niveau, gebrek aan publiek debat op landelijk niveau, bureaucratisering van de politiek) is, Lijphart ten spijt, een teken aan de wand.

Artikel afkomstig uit

Jaarboek Parlementaire Geschiedenis

Magazine-titel: Jaarboek Parlementaire Geschiedenis
Aflevering:

2001 (Oppositie)

Uitgever: Centrum voor Parlementaire Geschiedenis
Prijs Gratis als PDF



Noten

1 Arend Lijphart, Patterns of democracy. Government forms and performance in thirty-six countries (New Haven en Londen 1999).

2 Charles B. Realey, The early opposition to Sir Robert Walpole 1720-1727 (Philadelphia 1931); Kurt Kluxen, Das Problem der politischen Opposition (Entwicklung und Wesen der englischen Zweiparteienpolitik im 18. Jahrhundert) (Freiburg en München 1956); Ingeborg Bode, Ursprung und Begriff der parlamentarischen Opposition (Stuttgart 1962).

3 Henry St.John viscount Bolingbroke, Letters on the spirit o f patrio tism and on the idea of a patriot king (Londen 1752) en A dissertation uport parties (Londen 1758).

4 Sir Ivor Jennings, Parliament (2de druk; Londen 1957).

5 Walter Bagehot, The English constitution (Londen 1867). 

6 Herman Finer, Theory and practice of modern government (Londen 1949).

7 Maurice Duvcrger, Les partis politiques (Parijs 1951).

8 Otto Kirchheimer,‘The waning of opposition’ in: Roy Macridis en Bernard E. Brown (red.), Comparative politics, notes and readings (Hoincwood 1961). De geciteerde uitspraak is overigens van toenmalig PvdA-voorzitter, Ko Suurhoff.

9 Samuel van Houten, De staatsleer van mr. J.R. Thorbecke (Groningen 1872).

10 J.R. Thorbecke, Narede (1869).

11 J. van der Hoeven, De plaats van de Grondwet in het constitutionele recht (Zwolle 1958); Dolf Sternberger, Lebende Verfassung. Studiën iiber Koalition und Opposition (Meisenhcim am Glan 1956).

12 H. Daalder, ‘The Netherlands. Opposition in a segmented society’ in: R.A. Dahl (red.), Political oppositions in western democracies (New Haven 1966).

13 C.RM. Romme, Katholieke politiek (Utrecht en Antwerpen 1954).

14 Kees Versteegh, De honden blaffen. Waarom het c d a geen oppositie kan voeren (Amsterdam 1999).

15 E. van Thijn e.a., De sorry-democratie. Recente politieke affaires en de ministeriële verantwoordelijkheid (Amsterdam 1998).

Meer weten