Geen afbeelding beschikbaar

China komt eraan!

De val van de Berlijnse muur op 9 november 1989 is zonder twijfel de meest schokkende politieke gebeurtenis geweest van het fin de siècle. Niet alleen ging de DDR kort daarna op in de Bondsrepubliek Duitsland, maar wat veel belangrijker was, in de daarop volgende paar jaar zeeg het gehele politieke systeem van het sovjetblok met zijn satellieten ineen. 

Auteur: Leonard Blussé

De perestrojka of herstructureringspolitiek waarmee Michail Gorbatjov probeerde de stagnerende planeconomie van de Sovjet Unie te hervormen tot een gedecentraliseerde markteconomie, leed schipbreuk en vijf maanden na de mislukte coup van augustus 1991 was het uiteenvallen van de voormalige Sovjet Unie een feit. Op 25 december 1991 werd de rode vlag met hamer en sikkel van de Sovjet Unie gestreken en de wit-blauw-rode vlag van Rusland gehesen. Het communistische alternatief met idealen die jarenlang tot de verbeelding van vele linkse intellectuelen in het westerse kamp hadden gesproken, had nu plotseling afgedaan. De Koude Oorlog, de ideologische strijd tussen het socialistische kamp en de liberaal georiënteerde democratieën van het Westen was voorgoed beslecht in het voordeel van het Westen; ‘the end of history’ was aangebroken, aldus een euforische Francis Fukuyama.[1]

Zij die echter meenden dat na de val van Gorbatsjov de gesloten socialistische planeconomie van de voormalige Sovjet Unie met of zonder schokbehandeling betrekkelijk snel zou kunnen worden opengesteld voor de marktwerking van de wereldeconomie, kwamen bedrogen uit. In het huidige Rusland zijn veel sociale voorzieningen van vroeger weggevallen, de werkeloosheid is enorm toegenomen evenals de verschillen in inkomen tussen arm en rijk. Weinig mensen die veertien jaar geleden bij de val van de muur stonden te juichen, konden overigens bevroeden dat na veertig jaar Koude Oorlog, een nieuw vijandbeeld zou ontstaan waarin ideologische tegenstellingen plaats zouden maken voor andersoortige tegenstellingen, bijvoorbeeld tegenstellingen die gebaseerd zijn op godsdienstige opvattingen of breder geformuleerd, ‘a clash of civilizations’.[2] Nu de oude, Koude Oorlog definitief voorbij is, lijkt het erop dat een nieuwe oorlog tegen het terrorisme van het islamitische fundamentalisme is begonnen.

In datzelfde jaar 1989 maakte het Chinese leger op 4 juni een einde aan de studentendemonstraties op het Tiananmenplein in Beijing die al sinds 15 april hadden voortgeduurd. Daarmee werd de democratische beweging in China de kop ingedrukt, en behield het communistische regime met grote overmacht het politieke primaat. Dit betekende overigens niet dat er een einde kwam aan de tien jaar eerder door partijleider Deng Xiaoping geëntameerde economische hervormingspolitiek. Integendeel, de economische hervormingen werden met straffe hand van overheidswege uitgevoerd. Curieus genoeg is er geen socialistische, of voormalig socialistische samenleving, waar de overgang van de planeconomie naar de markteconomie met zo spectaculair succes plaatsvindt als juist in de Volksrepubliek China.

Tussen 1980 en 2001 toen China als lid toetrad tot de WTO, is dit onvoorstelbaar grote land met zijn miljardenbevolking van een stagnerende autarkische planeconomie uitgegroeid tot de snelst groeiende exporteconomie ter wereld. Sinds een jaar of vijftien groeit de Chinese economie gemiddeld acht procent per jaar, een ongekend verschijnsel dat zelfs het Wirtschaftswunder van de jaren zestig en het Japanese miracle van de jaren zeventig en tachtig in de schaduw stelt.[3] Een en ander gaat natuurlijk gepaard met grote spanningen: de landbouwbevolking migreert massaal naar de grote steden, staatsbedrijven moeten hun deuren sluiten, maar dit heeft niet geleid tot een daling in het gemiddelde levenspeil van de bevolking. Integendeel: er is de laatste jaren sprake van een snel groeiende kapitalistische middenklasse die, nu kleurentelevisie en eigen huis inmiddels gemeengoed zijn geworden, reikhalzend uitziet naar de aanschaf van de personenauto.

Het spreekt vanzelf dat deze transformatie in de Chinese volkshuishouding gepaard gaat met een ingrijpende verandering van de cultuur, maar het zou te ver gaan om te spreken van een ‘ommekeer van alle waarden’. Er blijken onder het vernis van de socialistische samenleving allerlei waarden en normen schuil te gaan die het privé-initiatief ondersteunen en de Chinese bevolking in staat stellen zich veel sneller aan de nieuwe situatie aan te passen dan bijvoorbeeld de Russen.

Natuurlijk kan het gros van de veranderingen allereerst worden verklaard aan de hand van internationale marktontwikkelingen, maar er dient ook een zeker aanpassingsvermogen onder de bevolking zelf aanwezig te zijn om de hervormingen tot een succes te maken. Met andere woorden, er moet sprake zijn van een voedingsbodem in China die het land en zijn bevolking in staat stelt deze ingrijpende veranderingen te kunnen verwerken. Het vroeger zo vertrouwde beeld van hysterische, met het rode boekje in de hand demonstrerende Rode Gardisten tijdens de Culturele Revolutie, heeft plaats gemaakt voor dat van de individueel opererende Chinese zakenman of student die waar ook ter wereld zijn kansen grijpt. In het verleden zijn de economische successen van Japan en de naburige young tigers als Korea, Taiwan en Singapore wel verklaard vanuit het ‘confucianistische waardepatroon’: het Aziatische antwoord op de zo vaak bezongen ‘protestantse werkethiek’, die volgens Max Weber de voornaamste pijler van de opkomst van het kapitalistische Westen vormde.

Misschien is het inderdaad zo dat de confucianistische normen het individu aanzetten om zijn kennis te vermeerderen en de samenleving te dienen, maar vaak wordt vergeten dat Confucius dacht in termen van een gelaagde maatschappij, waarin de familie op de eerste plaats kwam en waarbinnen de plaats van het individu hiërarchisch bepaald was. Deze levensbeschouwing heeft geleid tot een repressieve staatsstructuur die kenmerkend was voor het Chinese keizerrijk en eigenlijk nog steeds is voor het hedendaagse China.[5]

Er is vermoedelijk geen bureaucratie ter wereld die zo lang getracht heeft om contacten met andere volkeren centraal te controleren als die van het klassieke China. Hier tekent zich een groot verschil af met het Westen. Sinds de zestiende eeuw hebben Europese vorsten doelbewust de handelsexpansie van hun onderdanen en de daarmee gepaard gaande migratie overzee gestimuleerd om zo door het bevorderen van de internationale handel hun eigen invloed uit te breiden en de economische basis van de samenleving te verbreden. Tot welke spectaculaire demografische ontwikkelingen dit heeft geleid in overzeese continenten als ‘de nieuwe werelden’ Amerika en Australië, behoeft geen verdere toelichting. Het zij genoeg erop te wijzen dat thans vele honderden miljoenen mensen van geheel of gedeeltelijke Europese afkomst in voorheen gekoloniseerde overzeese samenlevingen wonen, om nog maar niet te spreken van de eveneens tientallen miljoenen nazaten van Afrikaanse slaven die in het kader van de Europese expansie naar vreemde kusten zijn vervoerd.

De Zoon des hemels in het Rijk van het Midden heeft daarentegen steeds zijn onderdanen verboden overzee te gaan, totdat hij, bij het verdrag van Nanking waarmee de Opium Oorlog in 1842 ten einde kwam, door de Engelsen gedwongen werd om overzeese arbeidsmigratie vrij te geven. Een veel geciteerde reden voor deze behoudende politiek is dat de centrale regering vreesde dat uitgeweken onderdanen zouden samenspannen met de buurvolkeren. Belangrijker nog was de vrees dat zij zich in hun doen en laten geheel konden onttrekken aan het bestuur van de keizerlijke bureaucratie. Dit maakt begrijpelijk waarom terwijl in China tweemaal zoveel mensen wonen als in de gehele westerse wereld, het aantal huaqiao of emigranten van etnische Chinese afkomst in de andere continenten betrekkelijk gering is: hooguit dertig miljoen. De demografische geschiedenis van China wijst overigens uit dat door de eeuwen heen wel degelijk grote migraties van noord naar zuid hebben plaatsgevonden en nog steeds plaatsvinden binnen de grenzen van het onmetelijke rijk zelf.

In deze bundel artikelen wordt een aantal aspecten van de Chinese betrekkingen met de buitenwereld nader belicht. Deze bijdragen geven, mijns inziens, bijna allemaal een nieuwe en vaak verrassende blik op clichématige denkbeelden die bij ons in het Westen over China hebben postgevat. De redactie heeft bij het samenstellen van dit nummer niet alleen de voor de hand liggende hulp in geroepen van aan deze universiteit docerende sinologen maar ook enkele Chinese wetenschappers uitgenodigd om iets over hun onderzoek te vertellen. Het resultaat is een gevarieerd aanbod van artikelen die hoe verschillend van aard dan ook, duidelijk overeenkomsten vertonen.

De artikelen zijn te vatten in een aantal centrale thema’s: China’s betrekkingen met de buitenwereld in het algemeen, en vervolgens hoe deze betrekkingen tot uiting kwamen of werden vormgegeven op religieus gebied, het wereldlijke leven van de internationale handel en in het lokale bestuur. Via een korte bespiegeling ten aanzien van het antwoord van Chinese historici aan het begin van de twintigste eeuw over een wereldgeschiedenisbeeld waarin het ‘Rijk van het Midden’ niet langer als vanzelfsprekend centraal stond, komen wij uit bij twee uiterst actuele onderwerpen: de Chinese migratiebewegingen naar Europa en het toetreden van China tot de WTO in 2001. Tot slot geeft Ingrid de Hooghe, Chinaspecialist van het Instituut Clingendael, aan de hand van de thema’s die eerder in deze bundel aan de orde kwamen haar visie op het heden en de toekomst van de buitenlandse betrekkingen van China. 

Harriet Zurndorfer, Universitair Docent bij de Opleiding Talen en Culturen van China in Leiden, leidt de bundel in met een historiografisch betoog over het begrip ‘tribuut’, dat volgens vele historici traditioneel de betrekkingen tussen de Zoon des Hemels en de omliggende barbaren bepaalde. Het historische primaat van het tribuutsysteem met zijn allesomvattende rituelen, dat in de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw door professor John King Fairbank en zijn epigonen aan de Harvard universiteit werd gepropageerd als een ordenend principe om China’s traditionele buitenlandse politiek te begrijpen, bereikte niet toevallig zijn hoogtepunt in een periode waarin xenofobie in het China van Mao hoogtij vierde.

Recent onderzoek wijst echter uit dat de onderlinge krachtsverhoudingen tussen het Chinese rijk en de omringende volkeren vaak aanzienlijk minder eenzijdig waren dan het uit de Chinese bureaucratie afkomstige bronnenmateriaal doet vermoeden. In veel gevallen blijkt het tribuutritueel dienst gedaan te hebben als een handig instrument om te imponeren en/of de harde werkelijkheid te verdoezelen. Zoals elders in deze bundel uit de bijdrage van Liu Yong over het handelssysteem in Canton blijkt, was op het gebied van de overzeese betrekkingen het tribuutsysteem in de achttiende eeuw overigens al uitgehold en werd de handel grotendeels aan lokale handelaren, de zogenaamde hongisten overgelaten, die een opmerkelijke vrijheid van handelen hadden.

Hoe de stereotype zienswijze uit eigentijds bronnenmateriaal uit de keizertijd onze visie op het traditionele China kan beïnvloeden en ons zelfs op het verkeerde been kan zetten, blijkt wel uit de twee artikelen die gewijd zijn aan de wisselwerking op geestelijk gebied tussen oost en west en met name aan de invloed van de christelijke missie en zending in respectievelijk het zeventiende-eeuwse en het laat negentiende-eeuwse China. Beide artikelen hebben raakvlakken met de visie van professor Erik Zürcher, die aan de hand van Chinese christelijke literatuur uit de vroege zeventiende eeuw een aanzienlijk evenwichtiger beeld van de katholieke missiemethoden in China heeft gegeven dan de eigentijdse brieven van missionarissen naar het thuisfront in Europa ons willen doen geloven. Hij liet bijvoorbeeld zien dat  mirakelverhalen, zoals die in de zeventiende eeuw door Europese missionarissen als Alieni in het Chinees werden opgeschreven om zieltjes te winnen, naadloos aansloten bij het bestaande traditionele Chinese genre van geestesverhalen.[5]

De Leuvense sinologen Standaert en Vermote tonen op creatieve wijze, aan de hand van een onlangs ontdekt rekeningenboek van de Limburgse jezuïet Francois de Rougemont, aan hoe de dagelijkse gang van zaken van het missiewerk er in het zeventiende-eeuwse China er volgens hen uit zag. Het China dat uit hun betoog oprijst, ziet er heel anders uit dan l’empire immobile dat de zeventiende eeuwse jezuïeten in hun Lettres curieuses et édifiantes aan de Franse koning Louis XIV plachten te karakteriseren. Opvallend is hoezeer De Rougemont in zijn doen en laten afhankelijk was van de protectie der lokale Chinese elite. Deze situatie werd fundamenteel anders in de tweede helft van de negentiende eeuw toen de westerse mogendheden in de ongelijke verdragen die zij met het Mandsjoehof afsloten, steevast een paragraaf lieten opnemen waarin de positie van de in het binnenland opererende zendelingen en missionarissen werd veilig gesteld.

Met veel buitenlands geld, en - bij tijd en wijle - onder bescherming van kanonneerboten werd de verbreiding van het Christelijk geloof in China aan het eind van de negentiende eeuw bevorderd. Zoals bekend leidde dit confronterende optreden regelmatig tot relletjes en opstootjes, die evenzeer tegen de verkondigers van het geloof als hun aanhang van merendeels ‘rijst-christenen’ gericht was. De Leidse sinoloog-historicus Barend ter Haar, analyseert in zijn artikel de inhoud en de vorm van de geruchtenstroom die vaak de aanleiding vormde tot deze relletjes en komt tot de verrassende conclusie dat het gros van deze verdachtmakingen regelrecht voortkwam uit het al sinds jaar en dag in de Chinese samenleving circulerende verdachtmakingen op religieus en magisch gebied. In beide gevallen komt de taaiheid van het bestaande patroon van normen en waarden naar voren, dat steeds weer in staat blijkt vorm te geven aan de reactie op van buiten komende invloeden.

Deze opvallende vormvastheid van de Chinese samenleving, of liever gezegd de geneigdheid om nieuwe uitdagingen met conventionele middelen het hoofd te bieden, komen we ook tegen in twee havensteden waar het Chinese ondernemerschap kennis maakte met westerse normen en waarden en andersom: de zuidelijke haven van Canton, - het tegenwoordige Guangzhou - waar alle handel met buitenlandse schepen geconcentreerd was, en het hoofdkwartier of rendez-vous van de Verenigde Oost Indische Compagnie in Azië, Batavia – waar gedurende lange tijd het grootste deel der vrije bevolking uit Chinezen bestond.

Liu Yong, een Chinese onderzoeker die in het kader van het TANAP-project een proefschrift voorbereidt over de theehandel van de VOC in Canton – één van de meest winstgevende activiteiten van dit bedrijf – laat aan de hand van een curieus incident zien hoezeer face, of liever gezegd, angst voor gezichtsverlies, de onderlinge verhoudingen tussen de Chinese overheid en de buitenlandse handelaren bepaalde. In zijn artikel toont hij aan hoe Nederlandse kooplieden hier behendig op inspeelden en hoe ze gebruikmakend van zorgvuldig opgebouwde guanxi, onderlinge betrekkingen, uiteindelijk hun zin kregen in een dispuut dat ze hadden met de Engelsen over een gekaapt schip. ‘While in Canton do as the Chinese do’ was blijkbaar nog geen begrip geworden bij de Engelse kooplieden.

De sterk uiteenlopende opvattingen over de aard van de internationale betrekkingen zou enige jaren later overigens nog veel duidelijker tot uiting komen in de mislukte missie van Lord MacCartney naar het Mandsjoehof in 1793. De Franse politicus en historicus Alain Peyrefitte heeft op indringende wijze beschreven hoe deze gezant van Koning George III op hautaine wijze door het Chinese hof de deur werd gewezen toen hij weigerde de gebruikelijke kowtow voor de keizer te verrichten met de woorden:  ‘We have no use for your manufactures’.

Mevrouw Chen Menghong, die als AIO een proefschrift voorbereidt over het semi-officiële bestuursorgaan van de Chinese bevolking van Batavia, de Chinese Raad of Kongkoan, vertelt aan de hand van overwegend Chinees bronnenmateriaal hoe de Chinezen van Batavia in de negentiende eeuw op allerlei manieren hun eigen identiteit wisten te behouden. Zij werden daarin overigens ondersteund door het Nederlands bestuur dat erop toezag dat alle etnische groeperingen binnen de stad hun eigen identiteit behielden en door hun eigen hoofden bestuurd werden. Opvallend is hoe het samengaan van de belangen van het koloniale bestuur en van de Chinese gemeenschap zelf leidde tot het oprichten van sociale voorzieningen ter plaatse zoals het Chinese ziekenhuis, het Chinese weeshuis, en meerdere begraafplaatsen die gefinancierd werden vanuit de opbrengsten van de belastingen die geheven werden op de Chinese rites de passage. Ook overzee hechtten de Chinezen dus graag aan hun eigen normen en waarden.

Zij werden daar in Batavia toe in staat gesteld door het Nederlandse koloniale bewind, dat hen overigens wel verplichtte tot het opmaken van testamenten bij de Nederlandse notarissen, zodat het College van Boedelmeesters, indien nodig, het bewind kon voeren over de erfenissen en de verdeling daarvan. Een bijkomende factor die bijdroeg tot het behouden van de Chinese identiteit was de intensieve scheepvaartverbinding die de Chinezen van Batavia met hun jonken onderhielden met het moederland. De jonkenvaart vormde een corridor waarlangs jaarlijks grote hoeveelheden goederen en grote aantallen mensen heen en weer reisden.

In 1911 werd het Mandsjoebewind omver geworpen. Rond diezelfde periode poogde de nieuwe, op het Westen georiënteerde, intellectuele elite, onder andere naar aanleiding van de zogenaamde Vier Mei Beweging van 1919, antwoorden te formuleren op het probleem van de moderniteit. Hoe moest het ‘Nieuwe China’ reageren op de westerse uitdaging? Voor het eerst ging men nadenken over China als natie, guojia, het begrip natiestaat moet overigens nog steeds in het Chinees worden uitgevonden. Aan de hand van een casestudy over twee vooraanstaande Chinese historici uit de jaren twintig, traceert Axel Schneider, hoogleraar in de geschiedenis van het hedendaagse China in Leiden, hoe ieder een eigen gezichtspunt formuleerde, de een, Fu Sinian, door China duidelijk een plaats te geven binnen het grotere kader van een wereldgeschiedenis dat gebaseerd is op vooruitgang en universele begrippen; de ander, Chen Yinke, door een meer nationaal gerichte benadering die het eigene en het unieke van de Chinese cultuur benadrukt. Tegenwoordig bestaat, na een lange periode waarin de marxistische geschiedschrijving de dienst uitmaakte en alles verklaard diende te worden vanuit de ideeën van het marxistische erfgoed, opnieuw belangstelling voor deze twee voormannen uit het intellectuele leven van de jaren twintig en de originele wijze waarop zij China in de wereldgeschiedenis een plaats gaven.

Li Minghuan voltooide enkele jaren geleden aan de Universiteit van Amsterdam haar proefschrift over de etnisch Chinese bevolkingsgroepen in Nederland. Ik zeg met nadruk ‘groepen’ omdat het duidelijk te onderscheiden groepen betreft, die grotendeels na de oorlog vanuit verschillende gebieden in Zuid-China via de zogenaamde kettingmigratie naar Nederland zijn gekomen. In haar bijdrage laat Li in historisch perspectief zien dat van verschillende golfbewegingen gesproken kan worden, die geografisch ieder een eigen oorsprong en bestemmingsgebieden hebben. Nu de Europese Unie in toenemende mate de deuren sluit voor arbeidsmigratie van buiten, heeft migratie vanuit China naar Europa echter verschillende kenmerken en facetten gekregen die in Li Minghuans artikel nauwelijks aan bod komen maar wel vermeld dienen te worden.

Allereerst zijn daar de opvallend grote aantallen Chinese studenten die, aangemoedigd door speciale door Europese onderwijsinstanties in China georganiseerde ‘wervingsmarkten’, in toenemende mate in het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs een plaats vinden, zoals we ook hier in Leiden kunnen vaststellen. Deze studenten komen niet langer uit kansarme gebieden in China: zij financieren vaak hun studie geheel of gedeeltelijk zelf. Daarnaast blijft er een gestage toestroom van zogenaamde Ama’s, alleenstaande minderjarige asielzoekers, die op grond van hun leeftijd aanspraak maken op een bijzondere behandeling. Deze categorie heeft de laatste paar jaar voor veel irritatie over en weer gezorgd in de diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en China en, hoewel er aanvankelijk enige hoop bestond dat de toevoer kon worden ingedamd door een verstandig repatriëringbeleid met bijzondere scholingsfaciliteiten voor de repatriërende jongelui in China zelf, lijkt er weinig voortgang te worden geboekt.

Hetzelfde geldt voor de relatief grote aantallen illegale immigranten die via criminele organisaties voor grof geld vanuit China de Europese gemeenschap binnengesmokkeld worden. Een enkele maal loopt zo’n mensentransport uit op een tragedie zoals het beruchte Dover Transport in 2002 waarbij vele tientallen mensen in een oplegger de verstikkingsdood stierven. Het zal duidelijk zijn dat het analyseren van de toevoerroutes, het identificeren van de organisaties, en het doorgronden van methoden die worden toegepast vooralsnog eerder het werk van een politieman zijn dan van een historicus, maar om het beeld van de Chinese migratiebewegingen volledig te maken kunnen we er niet omheen het probleem te duiden.

De regering van de Chinese Volksrepubliek die een bevolking bestuurt die weldra anderhalf miljard mensen zal bedragen, staat voor de uitdaging om een ineffectieve planeconomie met staatsbedrijven te hervormen tot een open economie waarin privé-ondernemingen en naamloze vennootschappen op basis van aandelenkapitaal de toon aangeven. Tijdens deze ingrijpende operatie dienen, om grote werkeloosheid en sociale onrust te voorkomen, in het komende decennium per jaar acht miljoen arbeidsplaatsen te worden gecreëerd. Het zal duidelijk zijn dat dit alleen kan worden bereikt via het openstellen van de nationale economie – hoe onderontwikkeld die ook plaatselijk nog moge zijn - voor de wereldeconomie. Eduard Vermeer, Universitair Hoofddocent bij de opleiding Talen en Culturen van China in Leiden, schetst in zijn artikel over de toetreding van China tot de WTO hoeveel voeten in de aarde deze toetreding heeft gehad.

Meer dan ooit zal nu moeten blijken in hoeverre de Chinese samenleving in een internationaal klimaat, waar transparantie het wachtwoord is, werkelijk zal openstaan voor de buitenlandse producten en managementpraktijken die het traditionele netwerk van guanxi overstijgen. Maar als de tekenen niet bedriegen kan Europa zich maar beter ook op het tegenovergestelde voorbereiden. In de éénentwintigste eeuw zal China niet langer ‘het land veraf’ blijven. Men is gewaarschuwd: China komt eraan. 

Artikel afkomstig uit:

Titel: China komt eraan!
Nummer: Het rijk van het Midden. China en de buitenwereld 1500-2004. 
Jaargang: 18.3

 Download het bijbehorende nummer op onze website: 




 
 

Noten:

[1] ‘We may be witnessing...the end of history as such: that is, the end point of mankind’s ideological evolution and the universalization of Western liberal democracy as the final form of human government.’ Geciteerd in S. P. Huntington, The Clash of Civilizations and the Remaking of World Order (New York: Simon & Schuster 1996) 31. 

[2] Zie Huntington, Clash of Civilizations, passim.

[3] Een heldere analyse van deze ingrijpende veranderingen is te vinden in Willem van Kemenade, China, Honkong, Taiwan BV, Superstaat op zoek naar een nieuw systeem (Amsterdam: Uitgeverij Balans: 1996). 

[4] Voor een prachtige historische analyse van dit probleem, zie W.J.F. Jenner, The Tyranny of History, The Roots of China’s Crisis, (Londen: Allen Lane/The Penguin Press 1992). 

[5] Erik Zürcher, Bouddhisme, Christianisme et société chinoise (Parijs : Julliard 1990).    

Meer weten

Tijdschriften: