Darwinisme en socialisme: natuurlijke bondgenoten?
‘Ganz famos’. Met deze woorden informeerde Friedrich Engels in november 1859 zijn vriend Marx over The origin of species, het nog maar net verschenen meesterwerk van Charles Darwin. Het was het begin van een decennialange fascinatie binnen het socialisme voor het darwinisme. Ook Eduard Bernstein en Karl Kautsky, beiden leerlingen van Engels, konden niet om de Britse bioloog heen.
Cor Hermans
1871 was niet alleen het jaar van de Parijse Commune, het was ook het jaar waarin Darwins Descent of man verscheen. Hoewel al sinds het uitkomen in 1859 van The origin of species pogingen waren ondernomen om de evolutietheorie op de ontwikkeling van mens en maatschappij toe te passen, werd uit Descent pas echt duidelijk hoe die theorie kon worden uitgebreid tot de sociale evolutie. Er ontbrandde een strijd tussen de politieke en levensbeschouwelijke stromingen over de vraag wie nu eigenlijk het darwinisme aan zijn kant vond. De neiging om het te ‘claimen’ als natuurwetenschappelijk bewijs voor het eigen gelijk, was wijd verbreid. Vooral in Duitsland was deze ‘strijd om het darwinisme’ fel. De voorvechters van een filosofisch materialisme, Ernst Haeckel, Carl Vogt en Ludwig Büchner, waren er snel bij om Darwin in te lijven. Voor hen was het darwinisme de nieuwe kern van een niet-christelijke visie op oorsprong en ontwikkeling van het leven. Maar het felste debat werd gevoerd over de vraag hoe het darwinisme zich verhield tot het socialisme. Wat de socialisten interesseerde was hoe uit Darwins theorie de gelijkheid van alle mensen kon worden afgeleid, hoe de sociale instincten langs natuurlijke weg waren geëvolueerd en hoe de verschillende samenlevingsvormen konden worden gezien als producten van natuurlijke evolutie. Uit dit debat groeide het nieuwe concept van het evolutionaire socialisme, waaraan vooral de naam van Eduard Bernstein verbonden is. Naast de bekende revolutionaire weg, waarvan de militante Blanqui een exponent was, leidde er naar veler overtuiging ook een evolutionaire weg naar de socialistische maatschappij. Waar Blanqui erop gespitst was om het revolutionaire momentum te benutten door het tijdig organiseren van een strijdbare avantgarde die de revolutie zou maken, geloofde Bernstein er heilig in dat met enige hulp door het realiseren van de juiste hervormingen de sociale evolutie geleidelijk en vanzelf naar het socialisme zou leiden. De invloed van Darwin was essentieel voor het ontstaan van deze overtuiging. De belangrijkste theoreticus van het marxisme sinds de Tweede Internationale (1889), was Karl Kautsky. Hij stond ergens halfweg tussen Blanqui en Bernstein en werd heen en weer geslingerd tussen het revolutionaire en het evolutionaire ethos. Ook voor hem was Darwins invloed van maatgevend belang. Het is door hun darwinisme dat de erfgenaam van het orthodoxe marxisme (Kautsky) en zijn revisionistische uitdager (Bernstein) veel dichter bij elkaar stonden dan vaak wordt verondersteld.
Waarschuwing uit München
Tijdens het jaarcongres van natuuronderzoekers en artsen dat in 1877 in München werd gehouden, wist Ernst Haeckel alle aandacht op zich te vestigen met een enthousiaste rede over Darwin, de aapafstamming van de mens en de droom om op basis van het darwinisme een ‘totaalwetenschap’ op te bouwen. Vier dagen later – Haeckel was inmiddels naar Italië vertrokken – reageerde Rudolf Virchow, patholoog en liberaal politicus. Hij noemde Darwins theorie over de afstamming van de mens pure speculatie. Maar bovenal waarschuwde hij dat het darwinisme werd aangegrepen door de socialisten, die er veel steun van verwachtten. Waartoe de combinatie van socialisme en darwinisme kan leiden, hebben we in Frankrijk gezien, voegde Virchow zijn gehoor toe, daarmee verwijzend naar het schrikbeeld van de Parijse Commune. De behoudende pers pakte Virchows signaal meteen op met angstaanjagende verhalen over een dreigend anti-religieus front van Affenfanatiker en de opkomst van een onkerkelijk ‘socialistisch darwinisme’. Los van toonzetting en effectbejag: Virchow had geen ongelijk. Een jaar eerder had de leider van de sociaal-democraten, August Bebel, nota bene in de Rijksdag het darwinisme aangeroepen als biologisch bewijs voor de onvermijdelijkheid van het socialisme. Haeckel, die van de verspreiding van het darwinisme zijn levensdoel had gemaakt, wilde vermijden dat het door een gelijkstelling met het ‘staatsgevaarlijke’ socialisme zou worden geschaad. Hij publiceerde in 1878 een reactie op Virchow, waarin hij betoogde dat het darwinisme juist liet zien dat de mensen met hun erfelijk bepaalde aanleg van nature ongelijk waren en dat Darwins natuurlijke selectie en de struggle to survive met zijn onverbiddelijke concurrentie, onverenigbaar met het socialisme waren. Het darwinisme, vatte Haeckel samen, was een aristocratische leer. Charles Darwin zelf, die over deze gebeurtenissen door Haeckel op de hoogte werd gehouden, vond dat Virchow zich ‘schandelijk’ had gedragen. En hij verbaasde zich over de ‘dwaze opvattingen die in Duitsland schijnen te heersen over de verhouding tussen socialisme en evolutie door natuurlijke selectie’. Maar dit oordeel was op grote afstand gevormd. In de Duitse wetenschap en politiek zou de verhitte discussie over dit thema nog ruim dertig jaar aanhouden.
Het probleem Malthus
Virchows uitlatingen én Haeckels reactie daarop lieten zien hoe gemakkelijk het darwinisme kon worden gebruikt tegen het socialisme. Voor socialisten die Darwin wensten te omarmen, was dit een signaal dat zij diens natuurwetenschappelijke steun niet cadeau kregen. Maar ook in eigen kring vergde de aansluiting bij het darwinisme uitleg. Niemand was zich hier meer van bewust dan Kautsky. Het was algemeen bekend dat Darwin zijn theorie baseerde op de inzichten van Thomas Robert Malthus, de dominee-econoom die eind 18de eeuw had gewaarschuwd dat een verbetering in de leefomstandigheden tot een bevolkingsexplosie zou leiden, waardoor de voedselproductie tekort zou schieten. Een bittere strijd om het bestaan zou het gevolg zijn, waarin de zwaksten aan het kortste eind zouden trekken. Malthus voorspelde de eeuwige wederkeer van sociale achterstand en misère. Dit maakte dat hij in progressieve kring te boek stond als voorman van de reactie. Er was dus moed voor nodig om, als socialist, Malthus serieus te nemen. Kautsky deed zelfs meer dan dat: hij noemde het malthusianisme ‘een niet te weerleggen waarheid’, die ten onrechte door socialisten werd genegeerd. Hoewel hij vond dat de economische theorieën van Malthus moesten worden verworpen, liet hij er geen twijfel over bestaan dat iedere Darwinianer de tendens tot overbevolking in natuur en maatschappij moest onderkennen. De verwaarlozing van het bevolkingsvraagstuk beschouwde hij als een ernstige omissie in de socialistische theorie, die hij wilde herstellen. Daartoe publiceerde hij in 1880 Der Einfluss der Volksvermehrung auf den Fortschritt der Gesellschaft. Hierin erkende hij volmondig dat het socialisme, door het bestrijden van sociale ellende, tot een sterke bevolkingstoename zou leiden. En omdat die groei het sterkst zou zijn in de onderste lagen, ging deze gepaard met verdere proletarisering. Slechts één conclusie was mogelijk: de verbetering van de positie van de laagste klassen moest samengaan met maatregelen om de bevolkingsgroei in de hand te houden. Elke socioloog zou zich volgens Kautsky met dit vraagstuk moeten bezighouden. Aangezien seksuele onthouding onnatuurlijk en onhaalbaar was, boden geboortebeperkende maatregelen de enige uitweg. Het aldus reguleren van de bevolkingstoename zag Kautsky als een kernvoorwaarde voor het omvormen van de ‘meedogenloze strijd van allen tegen allen’ in een ‘strijd van allen vóór allen’. Hij pleitte bovendien voor een socialisatie van de landbouw, waardoor de agrarische productiecapaciteit zelfs sterker zou kunnen stijgen dan de bevolkingsgroei. Alleen zó kon de sociale kwestie worden opgelost. Hoewel de meeste sociaal-democraten er niet echt warm voor liepen, stelde Kautsky deze thematiek in 1910 opnieuw aan de orde. Dit keer verbreedde hij de regulering van het bevolkingsvraagstuk tot het verbeteren van de biologische kwaliteit van het volk: hij pleitte, net als veel sociaal- darwinisten, voor ‘rassenhygiëne’ (het voorkómen van rasverslechtering) en voor een systeem van ‘sociale eugenetica’ (de opvatting dat er alleen hoogwaardig leven verwekt mag worden). Ook Kautsky leek bevangen door de bij velen levende vrees voor degeneratie: de lichamelijke Entartung van de mensheid moest worden gestopt. Voor die degeneratie achtte hij niet alleen de slechte leefomstandigheden en lange arbeidstijden verantwoordelijk, maar ook de uitschakeling van de strijd om het bestaan, die ‘zwakkelijken en ziekelijken’ in toenemende mate in staat stelde zich voort te planten. Dit was de standaard sociaal-darwinistische analyse, die een gebrek aan selectie als oorzaak van fysieke neergang zag. Opnieuw erkende Kautsky dat in een socialistische samenleving de zwakken minder zouden worden uitgeschakeld. Daarom moest het socialisme gepaard gaan met invoering van de morele plicht voor alle ziekelijke individuen om van voortplanting af te zien. Zo verhief hij het bevorderen van de (biologische) gezondheid en kracht van het volk mede tot doel van het socialisme.
‘Wetenschap’
Engels en zijn leerlingen waren ervan overtuigd: het socialisme zou wetenschappelijk zijn, of het zou niet zijn. Tegenover de oudere traditie van het utopisch socialisme plaatsten zij het zogeheten wetenschappelijk socialisme, dat zich vooral spiegelde aan Darwins moderne natuurwetenschap. Kautsky ging zelfs zo ver dat hij de Russische Revolutie veroordeelde om haar teveel aan Blanqui en utopie. De bolsjewisten, schreef hij, gaven het ‘kind’ van de socialistische samenleving niet de tijd om volgroeid te raken en langs natuurlijke weg geboren te worden. Dat maakte hen tot utopisten, die het socialisme wilden realiseren nog voordat de materiële condities daarvoor gerealiseerd waren, dus dwars tegen de inzichten van de natuurwetenschap in. Ook hier volgde Kautsky, net als met zijn malthusianisme, een defensieve strategie: door het wetenschappelijke karakter ervan sterk te benadrukken wilde hij degenen voor zijn die het socialisme aan de kaak stelden als een onhaalbare dagdromerij (zoals Haeckel). Dit socialisme was niet langer gebaseerd op morele verontwaardiging en mooie toekomstvisioenen, maar op de wetenschappelijk vastgestelde wetten van de sociaal-economische evolutie. De samenleving was een organisme, dat natuurlijke ontwikkelingswetten volgde. Ook talrijke andere Duitse socialisten beriepen zich op de Entwicklungsgesetze van de historische evolutie, die parallel liep aan de natuurlijke. Die wetmatigheden toonden aan dat de komst van het socialisme onvermijdelijk was, een Naturnotwendigkeit en een zwangsläufige Entwicklung in de woorden van Kautsky. Of zoals de schoonzoon van Marx, Edward Aveling, het in 1897 zei: ‘Mij lijkt het socialisme de logische consequentie te zijn van het historische evolutieproces en Darwins theorie beschouw ik als zijn sterkste wetenschappelijke steunpilaar.’ Het leek niet meer nodig de revolutie gewelddadig te ontketenen; de sociaal-economische evolutie zou geleidelijk de juiste materiële condities scheppen en het maatschappelijk organisme zou daarna vanzelf zijn volgende ontwikkelingsfase, het socialisme, bereiken.
Harmonische ontwikkeling
Deze organicistische benadering deed Kautsky geleidelijk opschuiven in de richting van het revisionisme van Bernstein. Rond de eeuwwisseling gold dit revisionisme nog als een ketterij. Op de spd-congressen van 1899 en 1903 werd het – mede door toedoen van Kautsky – met grote meerderheid verworpen. Achter de schermen echter won de evolutionaire benadering van Bernstein aan invloed en toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, was het inmiddels de dominante stroming. Bernstein en Kautsky kenden elkaar uit Zürich, waar zij beiden rond 1880 naartoe waren gevlucht nadat Bismarck zijn antisocialistenwet had uitgevaardigd. Vanaf 1888 verbleef Bernstein in Londen. Hij werkte er mee aan Die Neue Zeit van Kautsky, ook naar Engeland gevlucht. Verder leerde hij er Friedrich Engels kennen. Net als Kautsky zag hij Engels als de geestelijke vader van het wetenschappelijk socialisme en daarmee min of meer als tegenhanger van de doctrinaire Marx. Bernstein kwam in Londen bovendien in contact met het Fabian-socialisme, waar hij zoveel waardering voor kreeg dat zijn tegenstanders zeiden dat hij besmet was geraakt door het Engelse liberale virus. Bernsteins revisionisme en het Fabiansocialisme zijn nauw verwant. In 1899 publiceerde Bernstein zijn Voraussetzungen des Sozialismus, dat in 1909 in Engelse vertaling verscheen als Evolutionary Socialism. Dat dit boek hem de reputatie van een ketter bezorgde, lag niet zozeer aan zijn evolutionisme, maar aan zijn fundamentele kritiek op Marx. De zelfverzekerde voorspellingen uit het Communistisch manifest (1848) waren niet uitgekomen, betoogde Bernstein. De voor zeker gehouden implosie van het ‘bour- geois-kapitalisme’ was uitgebleven en de sociale verhoudingen waren niet zo slecht en antagonistisch als men op grond van het manifest had moeten verwachten. De omstandigheden voor de arbeiders waren verbeterd, zij hadden democratische macht verworven en het burgerlijk kleinbedrijf floreerde in plaats van te worden opgeslokt door het grootkapitaal. Meer hervormingen lagen in het verschiet. Het denken van Marx in onoplosbare klassentegenstellingen vond hij niet alleen te simplistisch, het ging met zijn accent op discontinuïteiten en confrontaties zelfs lijnrecht in tegen de natuurlijke ontwikkelingsprincipes. Hij hekelde dit orthodoxe marxisme omdat het halsstarrig vasthield aan het achterhaalde catastrofedenken dat zich geen verandering kon voorstellen zonder een plotselinge ineenstorting van het bestaande. Dit was geen wetenschappelijke visie: de moderne natuurwetenschap had laten zien dat veranderingen uiterst langzaam, via een evolutie zonder sprongen, tot stand kwamen. Het socialisme zou ontstaan uit de natuurlijke tendens tot coöperatie en associatie, die de samenhang in het sociale organisme zou versterken. Bernstein zag dit als een groeirichting, maar stelde – als overtuigd darwinist – dat het einddoel van het socialisme niet bij voorbaat vaststond. Het socialisme zou afstand moeten nemen van de oude finalistische denkwijze. Het ging om de ontwikkeling in de juiste richting. Maar dát die ontwikkeling in socialistische richting ging, stond ook voor hem vast. Bernstein stond zeker niet alleen in zijn evolutionaire socialisme. Ludwig Büchner publiceerde in 1906 zijn Darwinismus und Sozialismus, waarin hij op belangrijke punten bij Bernstein aansloot. De socialistische bioloog Arnold Dodel betoogde, net als tal van sociaal-darwinisten, dat natuurlijke selectie in de kapitalistische samenleving was verworden tot een onnatuurlijke selectie: de concurrentiestrijd was een ‘abnormale’ strijd om het bestaan, waarin zelfzucht en oneerlijke verhoudingen heersten. Bebel pleitte ervoor dat de kennis van de evolutiewetten zou worden gebruikt om doelbewust in te grijpen, teneinde de mens lichamelijk en geestelijk te verbeteren. Hij liet zich leiden door de ervaring dat toepassing van kunstmatige selectie bij de planten- en dierenteelt tot verrassende resultaten had geleid. Zouden er niet op dezelfde wijze lichamelijke en geestelijke eigenschappen ‘opgeroepen’ kunnen worden, die de mens in staat zouden stellen tot een ‘harmonische ontwikkeling’? Kautsky ten slotte probeerde (net als Engels) Darwin en Marx op één lijn te plaatsen. Zoals Darwin de bewegingswetten in de natuur had blootgelegd, zo had Marx dat voor de maatschappij gedaan. In wezen ging het om dezelfde historischbiologische ontwikkelingswetten. Dit kon men bijvoorbeeld afleiden uit de rol die arbeidsdeling in natuur en maatschappij speelde, uit de verbinding tussen dierlijke sociale instincten en menselijk altruïsme en uit de wijze waarop het werktuiggebruik van hogere dieren was geëvolueerd tot technisch ontwikkelde productiewijzen die de verschillende maatschappijvormen hun sociaal-economische structuur gaven.
‘Glaubenswechsel’
Bernstein en Kautsky waren niet als enigen door het darwinisme geboeid. Wilhelm Liebknecht herinnerde zich dat er na het verschijnen van Origin in de kring rond Marx ‘maandenlang’ over niets anders werd gesproken dan over Darwin. August Bebel omschreef het darwinisme liefdevol als ‘een eminent democratische wetenschap’. En Engels toonde een warme belangstelling voor de sociale aspecten van Darwins theorie, bijvoorbeeld in zijn essay over de rol van arbeid in de overgang van aap naar mens. Kennelijk vormde het darwinisme een uitdaging voor de belangrijkste socia- listische theoretici – hoe verschillend ze ook dachten – die ze niet konden negeren. Waarom? Ik denk dat de aantrekkingskracht van het darwinisme vooral gelegen was in het feit dat het verschillende socialistische doelen kon dienen. Allereerst bleek het een dragende rol te kunnen spelen bij de heroriëntatie binnen het socialisme die sommigen nastreefden: de lijn van Bernstein. De samenleving kon in evolutionair perspectief worden geplaatst en als een op overleven gericht organisme worden opgevat. Dit kon vóór Darwin natuurlijk ook al, maar nu leek het méér te zijn dan pure speculatie. Het socialisme leek gegrondvest te kunnen worden op natuurlijke sociale instincten en het eindresultaat te zijn van een natuurhistorisch ontwikkelingsproces. Deze heroriëntatie nam afstand van de idee dat de revolutie maakbaar was (Blanqui) en het gevolg zou zijn van een plotselinge catastrofe: de instorting van het kapitalisme (Marx). Bernstein en Kautsky keerden zich dan ook beiden tegen de geforceerde Russische Revolutie. Niet het zwaard van de gewelddadige revolutie, maar het klievend ‘zwaard van de wetenschap’ (Kautsky) was de bondgenoot van het socialisme. Bebel definieerde socialisme zelfs als ‘toegepaste wetenschap’. De evolutionaire heroriëntatie leidde tot het biologiseren van de sociale verhoudingen en het aangaan van een verbinding met de eugenetica. Het socialisme was niet langer alleen gericht op hervorming, maar ook op regeneratie: het ongedaan maken van de fysieke degeneratie waartoe het ongezonde kapitalisme had geleid. Een tweede socialistisch doel dat het darwinisme kon dienen, was de vervolmaking van de theorie van Marx en Engels. Dit was de lijn van Kautsky, de hoeder van de leer van het historisch materialisme. Darwins onderzoeksresultaten werden vooral opgevat als definitief bewijs voor een wetmatig historisch ontwikkelingsproces, dat volledig tot materiële oorzaken kon worden gereduceerd. Bovendien probeerde Kautsky aan het darwinisme een socialistische ethiek te ontlenen. Hij vond dat het economisch materialisme van het marxisme een ethische dimensie node miste, waardoor de conservatieve kerkelijke ethiek onaangetast bleef. Hij wilde dit veranderen door te laten zien dat alle sociale impulsen – altruïsme, defensieve moed, trouw aan de gemeenschap, onderwerping aan de collectieve wil, gehoorzaamheid en discipline – hun oorsprong hadden in de natuurlijke evolutie. De solidariteit, de kern van de socialistische samenleving, ging terug op een oeroude instinctieve solidariteit (‘der soziale Trieb’), die al bij de sociale dieren bestond. ‘De morele wetten zijn dierlijke impulsen en niets anders.’ Ook kon, ten derde, het darwinisme worden gebruikt voor een biologische maatschappijanalyse, die het kapitalisme als onnatuurlijke samenleving afschilderde. Hierbij was soms ambivalent of men het darwinisme onderschreef, of het zag als een theorie die juist het kapitalisme legitimeerde. Illustratief hiervoor zijn de woorden van Engels uit 1880, waarin hij de bestaansstrijd binnen het kapitalisme op één lijn plaatste met de darwinistische ‘Kampf ums Einzeldasein’, die ‘uit de natuur met verdubbelde kracht is overgeplant in de maatschappij’. Eberhard Dennert zag in 1894 het darwinisme en de sociaal-democratie als de twee belangrijkste ‘krachten’ die voor onrust zorgden, twee ‘motoren’ die een ‘grootscheepse beweging’ hadden teweeggebracht. Als christen was hij vooral beducht voor de ‘Glaubenswechsel’ die door de combinatie van darwinistisch-materialisme en socialisme werd nagestreefd. En inderdaad, de vestiging van een nietchristelijke levensbeschouwing als alternatief voor de kerkelijke traditie was voor veel socialisten een aantrekkelijk doel. Dennert echter zag de filosofische en ethische potentie van het darwinisme als ‘een verderfelijk gif’, een bedreiging voor de geestelijke volksgezondheid. Deze uitingen maken duidelijk dat het socialistisch gebruik van het darwinisme, met de zojuist onderscheiden doelen, vooral bij tegenstanders als Dennert overkwam als een georkestreerde beweging. Het darwinisme was meer dan een theorie, het groeide in veler ogen uit tot een beweging of stroming. Kautsky noemde zichzelf een Darwinianer, een term die regelmatig als groepsaanduiding werd gebruikt. Toen de Berlijnse bioloog Oscar Hertwig in 1918 een boek tegen ‘het ethische, het sociale en het politieke darwinisme’ publiceerde, keerde hij zich vooral tegen de beweging waartoe het darwinisme was uitgegroeid doordat Darwins principes waren uitgerekt tot ver buiten het gebied van de biologie: men had er allerlei consequenties aan verbonden en er waren diverse ‘praktische toepassingen’ van het darwinisme ontstaan, die het tot een ‘beweging’ hadden gemaakt. Hij sprak over de Sozial-Darwinianer als een van de groepen binnen die beweging. Het is niet moeilijk aan te tonen dat doorgaans van zuiver darwinisme geen sprake was. Voortdurend veronderstelde men dat de positieve gevolgen voor het volk van betere, socialistische, leefomstandigheden langs erfelijke weg konden worden doorgegeven aan volgende generaties. Men zag niet in dat men zich zodoende meer op Lamarck baseerde dan op Darwin. Bovendien werd er vaak van uitgegaan dat de socialistische samenleving als einddoel van de samenleving vaststond. Dit was een teleologische benadering, terwijl Darwin duidelijk had gemaakt dat de evolutie niet gericht was op enig ultiem doel. Men bleef niettemin aan Darwin appelleren. En dat liet zijn sporen na. Of zoals Hertwig het zei: ‘Men kan toch niet geloven dat de menselijke samenleving een halve eeuw lang uitdrukkingen als “onverbiddelijke strijd om het bestaan”, “selectie van de best aangepaste”(…), “vervolmaking door teeltkeus” (…) op de meest verschillende gebieden overdrachtelijk kan gebruiken als ware het dagelijks brood, zonder dat de richting van haar ideeënvorming daardoor diep en blijvend beïnvloed wordt?’ En toch: terwijl het sociaal-darwinisme op het eerste gezicht synoniem leek voor een verhardende vechtmaatschappij, blijkt het binnen het socialisme per saldo een matigende uitwerking te hebben gehad.
Afbeelding:
By John Murray, Publisher [Public domain], via Wikimedia Commons