De Eerste Wereldoorlog. De ‘oercatastrofe’ van de twintigste eeuw
Historici zijn het zelden met elkaar eens – en dat geldt zeker wanneer het gaat over de Eerste Wereldoorlog. Over de oorzaken en de verantwoordelijkheid voor het uitbreken van deze oorlog bijvoorbeeld zijn vele boekenkasten volgeschreven en nog steeds is de strijd daarover niet uitgewoed. Over één idee heerst echter vrij grote eenstemmigheid, en dat is de grote betekenis van de Eerste Wereldoorlog voor de geschiedenis van de twintigste eeuw – politiek, sociaal, economisch en mentaal.
Auteur: Patrick Dassen
Velen spreken in dit verband met goede redenen van de Eerste Wereldoorlog als de ‘oercatastrofe’ (G.F. Kennan) van de twintigste eeuw.[1] In deze oorlog vindt de ontsporing van deze eeuw in extreem geweld, dictatuur en de uitroeiing van bevolkingsgroepen zijn oorsprong. De oorlog vormde de voedings- bodem voor de totalitaire ideologieën van het bolsjewisme en, iets later, van het fascisme en nazisme met hun waanvoorstellingen van klassen- respectievelijk rassenstrijd. De Eerste Wereldoorlog heeft, kortom, Lenin en Hitler mogelijk gemaakt.[2]
Het oude, burgerlijke negentiende-eeuwse Europa, dat betrekkelijke politieke en sociale stabiliteit en een enorme economische groei had gekend, behoorde tot het verleden. The Great War markeert het begin van het einde van de politieke en economische suprematie van Europa sinds circa 1800. Er zijn goede argumenten aan te voeren voor de stelling dat de Eerste Wereldoorlog de grootste breuk vormt in de geschiedenis van Europa na de Franse Revolutie. De kaart van Europa werd als gevolg van de oorlog opnieuw getekend. Niet alleen vielen grote multinationale rijken als Oostenrijk-Hongarije en het Ottomaanse Rijk uit elkaar – met grote betekenis voor de volken die onderdeel van die rijken waren geweest – er kwam ook een einde aan het Tweede Duitse Keizerrijk. Vóór 1914 waren er in Europa drie republieken, tegen het einde van 1918 waren dat er achttien. Ook de val van de tsaar en de bolsjewistische revolutie van 1917 met zijn enorme gevolgen voor de wereldgeschiedenis tot ver in de twintigste eeuw (Koude Oorlog, communistisch China etc.) zijn ondenkbaar zonder de Eerste Wereldoorlog.
Na de oorlog waren in diverse landen politieke en economische chaos, revolutie en contrarevolutie wijd verbreid. Europa werd in de eerste helft van de twintigste eeuw het dark continent, zoals de Britse historicus Mark Mazower het heeft genoemd – het continent waar het liberalisme en de nog zo prille democratie steeds meer onder druk kwamen te staan.[3] De Eerste Wereldoorlog was een oorlog die zijn voortzetting vond in een volgende oorlog, en toen nóg een, namelijk de Koude Oorlog. En aan de deling van Europa kwam pas na 1989 een einde.
In deze inleiding op dit themanummer worden eerst enkele grote lijnen getrokken door de geschiedschrijving over de Eerste Wereldoorlog; vervolgens wordt vooral ingegaan op het thema van de ‘totale oorlog’ en de strijd aan het oostfront en buiten Europa.
De historiografie
Hoe is er door historici in de loop van de twintigste eeuw over de Eerste Wereldoorlog geschreven?[4] Voor de Duitse geschiedschrijving in het Interbellum was van grote betekenis dat in artikel 231 van het vredesverdrag van Versailles de schuld voor het uitbreken van de oorlog uitsluitend bij Duitsland en zijn bondgenoten werd gelegd (er werd gesproken van ‘the agression of Germany and her allies’) en zij wettelijk aansprakelijk werden gesteld voor alle schade. Hoe groot de verdeeldheid in de Republiek van Weimar ook was, de algehele verontwaardiging over deze bepaling van de Vrede van Versailles was groot. Verreweg de meeste Duitse historici die over de oorlog schreven, beschouwden het als een plicht van vaderlandsliefde om aan te tonen dat hier groot onrecht was geschied. De historicus Klaus Große Kracht spreekt in dit verband ironisch van ‘Kriegsunschuldforschung’.[5] Grote nadruk werd daarbij bijvoorbeeld gelegd op de politiek van Einkreisung door de Entente, waardoor Duitsland als het ware door een ‘wereld van vijanden’ omsingeld zou zijn.
Er is in het Interbellum vrijwel geen Duitse historicus te vinden die een diepgaand, onbevooroordeeld onderzoek heeft gedaan naar de diepere oorzaken van het uitbreken en ook naar de nederlaag van de oorlog.[6] Ook het tijdschrift Die Kriegsschuldfrage. Monatsschrift für internationale Aufklärung (vanaf 1929 de Berliner Monathefte) dat vanaf 1924 onder hoofdredactie van Alfred Wegerer verscheen, had een duidelijk apologetische tendens. Geschiedschrijving en politiek bleken nauw samen te hangen, en dat gold uiteraard helemaal voor het Derde Rijk.
Direct na – en mede als gevolg van – de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog en de holocaust was er een tijd lang betrekkelijk weinig aandacht voor de Eerste Wereldoorlog. Dat veranderde toen van de hand van de Hamburgse historicus Fritz Fischer in 1961 het waarschijnlijk meest invloedrijke boek uit de Duitse twintigste-eeuwse geschiedschrijving verscheen: Griff nach der Weltmacht. Die Kriegszielpolitik des kaiserlichen Deutschland 1914/1918. Fischer stelde dat Duitsland wel degelijk de hoofdverantwoordelijke was voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog en ernaar had gestreefd om op het Europese continent de economische, politieke en militaire hegemonie te grijpen. Dat Duitsland de oorlog was opgedrongen, werd door Fischer ontkracht. Wat bovendien zo verontrustend was in dit boek, was de boodschap dat de agressieve oorlogsdoelen niet pas tijdens de begindagen van de oorlog werden geformuleerd, maar ook al ruim vóór 1914 brede steun genoten onder de Duitse heersende elites. Daarmee werd Hitlers agressieve politiek in een langere traditie geplaatst die tenminste terugging tot de Duitse Weltmacht- ambities uit het wilhelminische Keizerrijk. Fischers boek wekte bij veel historici woedende, zo niet hysterische reacties op. Door sommigen werd hij verdacht gemaakt als een ‘vaterlandslose Geselle’. In het artikel van Bas Schot in dit themanummer wordt verder op het werk van Fischer ingegaan.
In grote lijnen kan men wat betreft de historiografie van de Eerste Wereldoorlog stellen dat aanvankelijk het meeste onderzoek werd gedaan naar de ‘grote politiek’, zoals de internationale betrekkingen en diplomatie, de oorlogsdoelen van de diverse landen et cetera. Dat gold zeker tot en met de periode van het verschijnen van Fischers boek. Vanaf de late jaren zestig is de tendens van het onderzoek verschoven van de politieke en militaire geschiedenis naar meer sociale en economische vraagstukken en, nog weer later, naar thema’s uit de cultuurgeschiedenis en Alltagsgeschichte. Voor- beelden van de aandacht voor de sociale en economische geschiedenis, met aandacht voor onder meer de klassenverhoudingen tijdens de oorlog, zijn de studies van de Amerikaanse historicus Gerald D. Feldman, Army, Industry and Labor in Germany 1914-1918 (1966) en van Jürgen Kocka, Klassengesellschaft im Krieg. Deutsche Sozialgeschichte 1914-1918 (1973), een typisch product van de ‘historische Sozialwissenschaft’, die vanaf de jaren zeventig steeds meer ingang vond.
Een belangrijke verandering in de geschiedschrijving over de Eerste Wereldoorlog vond midden jaren tachtig plaats met de ‘terugkeer van het individu’ – samenhangend met de opkomst van de Alltagsgeschichte.[7] De kritiek was dat de Eerste Wereldoorlog tot dan toe te veel was beschreven als een oorlog zonder ‘normale’ mensen. De politieke en diplomatieke geschiedschrijving had immers eenzijdig de nadruk gelegd op de rol van de militaire, politieke en economische elites, en de ‘historische Sozialwissenschaft’ van onder anderen Jürgen Kocka en Hans-Ulrich Wehler hield zich vooral bezig met economische en sociale structuren, waarbij het individu als het ware anoniem opging in abstracte sociale klassen. In de Alltagsgeschichte daarentegen stond het ‘gewone’ individu centraal, waarbij diens oorlogsbelevenis de kern vormde, veelal gedestilleerd uit brieven en dagboeken. Hoe hebben soldaten, arbeiders, huisvrouwen en boeren de oorlog beleefd, zowel aan het front als thuis? Wat waren hun angsten, welke hoop en dromen hadden ze? Wat betekende de scheiding van de soldaten van hun gezinnen? Hoe veranderde hierdoor de rol van de vrouw? Welk beeld had men van de vijand? Hoe ging men na 1918 om met de herinnering aan de oorlog? Enzovoort. Het zijn dit soort vragen die de laatste jaren steeds meer in de belangstelling zijn komen te staan: de oorlog bezien door gewone mensen ‘von unten’ in plaats van ‘von oben’.[8] Het in dit nummer opgenomen artikel van Hans Wilbrink over de ‘Fronterlebnis’ in het Oosten is een goed voorbeeld daarvan.
Binnen de context van de belangstelling voor de ervaring van de oorlog is er de laatste jaren ook een toenemende aandacht voor de vraag in hoeverre de oorlog na november 1918 gewoon doorging, onder meer in de hoofden van de mensen.[9] Daarbij gaat het om de verwerking van de oorlog en om de vraag in hoeverre de ervaring van extreem geweld aan het front en de confrontatie met het massale en zinloze sterven in de loopgraven heeft doorgewerkt in de naoorlogse periode. Is er sprake van een daling van de geweldsdrempel en van de militarisering van de politieke cultuur van Duitsland? In hoeverre is er een samenhang tussen de bittere oorlogs- ervaringen en de eerste jaren van de Weimar-republiek toen velen om het leven kwamen door radicaal politiek geweld? Er zijn historici, zoals Georg Mosse, die een rechtstreeks verband leggen tussen de frontervaringen van Duitse soldaten en officieren en de ‘brutalisering’ van de naoorlogse politiek.[10] Maar recent is op deze these door onder anderen Dirk Schumann en Frits Boterman kritiek geleverd.[11]
De aandacht voor de directe gevolgen van de Eerste Wereldoorlog komt ook tot uitdrukking in de these van de tweede Dertigjarige oorlog. De periode 1914-1945 wordt door sommige historici, Hans-Ulrich Wehler voorop, in toenemende mate als een eenheid beschouwd: de Eerste Wereldoorlog wordt daarbij voorgesteld als opmaat van en voorbeeld voor de Tweede Wereldoorlog.[12] Overigens is de these van een dertigjarige oorlog niet nieuw. De Pruisische chef van de Generale Staf, Helmuth von Moltke, had in 1890 een ‘dertigjarige volkerenoorlog’ zelfs al voorspeld. En ook generaal Charles de Gaulle, die sinds 1940 in Londen in ballingschap leefde, sprak van een tweede Dertigjarige Oorlog die in 1914 was begonnen en waaraan pas een einde zou komen met de nederlaag van Duitsland.[13] De beroemde adviseur van De Gaulle, de politieke wetenschapper Raymond Aron, heeft daarna het begrip ingevoerd in de geschiedwetenschappelijke duiding van het tijdperk van de beide wereldoorlogen.
Er zijn een aantal aspecten te noemen waar inderdaad sprake is van continuïteit tussen de Eerste en Tweede Wereldoorlog, bijvoorbeeld waar het gaat om het toenemende belang van de moderne techniek, de mate van fysiek geweld en de inzet van massale legers. Al in de Eerste Wereldoorlog zijn wereldwijd maar liefst meer dan 60 miljoen soldaten ten strijde getrokken. Zij werden op het slagveld geconfronteerd met een ongekend harde strijd. Miljoenen soldaten werden bij deze ‘industrialisering van de dood’ anoniem de dood ingestuurd, vaak zonder dat ze de vijand recht in het gezicht hadden gezien. Dat kwam mede door de inzet van nieuwe wapens. Zo gebruikten de Duitsers op 22 april 1915 voor het eerst gifgas,
een wapen waarvoor onder de soldaten een grote angst bestond. Ook Hitler heeft dit wapen aan den lijve ondervonden. De Eerste Wereldoorlog laat een toenemende radicalisering van de strijd zien: steeds grover en zinlozer geweld, almaar extremere oorlogsdoelen waarbij de vijand totaal vernietigd diende te worden en een steeds grotere minachting voor het mensenleven, die weliswaar nog door de Tweede Wereldoorlog ruimschoots werd overtroffen, maar in essentie toch een voortzetting was van een ontwikkeling die al in 1914 was ingezet. Opmerkelijk is dat er in het onderzoek een toenemende aandacht is voor het geweld tijdens de Eerste Wereldoorlog en de nasleep daarvan.[14]
De Eerste Wereldoorlog als totale oorlog
Belangrijk vanuit het oogpunt van continuïteit is bovendien dat er tijdens de Eerste Wereldoorlog ook buiten het slagveld steeds meer geweld plaatsvond. Er vonden veelvuldig verkrachtingen en wreedheden tegen ongewapende burgers plaats, bijvoorbeeld in België en Noord-Frankrijk, maar ook zeker aan het oostfront. In België werden meteen al aan het begin van de oorlog meer dan 5000 burgers gedood, waaronder geestelijken.[15] Anderen werden gegijzeld en gedeporteerd, dorpen en steden werden soms compleet verwoest.
Kortom, ook de burgerbevolking raakte rechtstreeks bij de oorlog betrokken. In dat verband moet het concept van de ‘totale oorlog’ worden genoemd. Centraal daarin staat dat de grenzen tussen het oorlogs- en thuisfront vervagen en dat de totale bevolking wordt beschouwd en ingezet als onderdeel van het oorlogsapparaat. In laatste instantie gaat het in de totale oorlog niet meer om het bereiken van concrete militaire doelen, maar om de vernietiging van de tegenstander. Natuurlijk heeft het begrip vooral bekendheid gekregen door de beruchte oproep van Joseph Goebbels in het Sportpaleis van Berlijn in februari 1943. Tegen de achtergrond van de dreigende nederlaag bij Stalingrad riep hij zijn toehoorders op om alle krachten in Duitsland – ook die van de burgerbevolking – in te zetten voor een oorlog die niets en niemand zou ontzien. Slechts wanneer ieder individu bereid zou zijn om zijn leven volledig in dienst te stellen van de oorlog zou er nog hoop bestaan op de eindzege. Zoals bekend lieten de laatste oorlogsjaren inderdaad een volkomen ‘ontgrenzing’ van geweld zien.
In feite kan de Eerste Wereldoorlog echter al gezien worden als de eerste totale oorlog – overigens met een voorgeschiedenis vanaf de Amerikaanse Burgeroorlog.[16] De naam die onlosmakelijk met het begrip totale oorlog is verbonden is die van de Duitse militair en technocraat Erich Ludendorff (1865-1937), van wiens hand er in 1935 ook een boek over verscheen.[17] Ludendorff vormde vanaf augustus 1916 samen met Paul von Hindenburg de ‘Dritte Obere Heeresleitung’.[18] Samen namen zij de belangrijkste beslissingen, niet alleen op militair, maar ook op politiek gebied, waarbij Ludendorff meestal het brein was achter de beslissingen. De ‘totale oorlog’ zoals die onder Ludendorff tijdens de Eerste Wereldoorlog tot ontwikkeling kwam, voldoet vergaand aan de vier criteria zoals die recent door de Zwitserse historicus Stig Förster voor een ‘totale oorlog’ zijn ontwikkeld:[19]
1. Totale mobilisering. Ludendorff wilde alle materiële en persoonlijke hulpmiddelen inzetten voor de oorlogvoering. Er moest sprake zijn van een ‘totale Mobilmachung’ met een bundeling van krachten in één hand, namelijk de staat. Het individu was daarbij ondergeschikt aan het belang van het geheel – onder het motto: ‘Du bist nichts, dein Volk ist alles’.[20] Ludendorffs organisatie van de oorlogseconomie gold als uiterst effectief. Later hebben zowel Lenin als Hitler met bewondering over Ludendorffs organisatorische talenten gesproken. De kolen- en staalindustrie kwamen onder staatscontrole, en in december 1916 werd de ‘Hilfsdienstgesetz’ ingevoerd, een arbeidsplicht voor alle mannen tussen 17 en 60 jaar.[21] Ook al had de wet geen groot direct effect, de algehele tendens dat de burger- bevolking gedwongen werd een steeds grotere bijdrage te leveren aan de oorlogsinspanningen werd er wel mee bevestigd. Overigens werden daarbij ook in groten getale dwangarbeiders ingezet, onder wie 60.000 Belgen en 15.000 Oost-Europese joden.[22]
2. Totale controle. Hierbij gaat het vooral om de controle van de openbare mening door middel van censuur en propaganda.[23] In een totale oorlog is immers ook de innerlijke mobilisatie van de bevolking van belang: ook de ‘Kampf um die Herzen und Seelen’ moet gewonnen worden.[24] Opvallend is overigens hoezeer er in dit verband gebruik werd gemaakt van religieuze beeldspraak.[25] Ludendorff zag het belang van propaganda in en zette daarom het ‘Kriegspresseamt’, dat onder meer de pers moest controleren, naar zijn hand. Daarnaast was hij betrokken bij de oprichting van een fotografie- en filmdienst (Bild- und Fimamt, BUFA), die docu- mentaires en bioscoopjournaals produceerde. In augustus 1917 werd tevens het Universum-Film-Aktiengesellschaft (UFA) opgericht, die patriottistische speelfilms maakte. Overigens was de Duitse propaganda in het algemeen niet zo succesvol en effectief als de propaganda van de Geallieerden, zoals ook Hitler in Mein Kampf constateerde.[26] Hij zou er zijn conclusies uit trekken voor een volgende oorlog.
3. Totale oorlogsdoelen. In de plaats van traditioneel begrensde oorlogsdoelen bestaat in een totale oorlog de eis van onvoorwaardelijke capitulatie en de complete onderwerping of vernietiging van de tegenstander – militair, economisch en moreel. Ludendorff dacht dat in een oorlog slechts zege of verlies mogelijk was. Vrede waarbij Duitsland zou afzien van annexaties was voor hem dan ook uit den boze. Laffe compromissen waren voor deze sociaal-darwinist uitgesloten, doorgaan tot het bittere einde was het motto. Zo moet ook het offensief gezien worden dat Ludendorff in het voorjaar van 1918 in Noord-Frankrijk inzette. Toen de latere kanselier prins Max von Baden hem vroeg welke opties er nog over waren wanneer het offensief zou mislukken – wat feitelijk ook gebeurde – zei Ludendorff: ‘Dann muss Deutschland eben zu Grunde gehen’.[27] Iets meer dan een kwart eeuw later zou dit als een echo door Europa klinken.
4. Totale oorlogsmethoden. Zodra oorlogspartijen totale oorlogsdoelen nastreven, radicaliseren de oorlogsmethoden – met de vreselijke gewelddadigheden die iedereen uit deze oorlog kent als gevolg. Ook de infrastructuur en het landschap werden soms systematisch vernietigd. Men wilde de totale vernietiging van de tegenstander, zeker naarmate de oorlog langer duurde en het aantal offers van de oorlog almaar groter werd. Dat verklaart ook mede waarom de oorlog zo lang duurde en er van die zinloze veldslagen werden gevoerd, waarbij honderdduizenden doden vielen, maar er nauwelijks winst werd geboekt: juist omdat er zoveel slachtoffers vielen, hadden regeringen het gevoel dat er geen weg terug meer was, en dat ze geen genoegen konden nemen met een compromis.[28] Er was maar één optie: de totale vernietiging van de tegenstander.
Ook de Britse historicus Richard Overy wijst er, binnen de context van de bombardementen van de Geallieerden op Hitler-Duitsland, op dat de wortels van de totale oorlog (en van de luchtoorlog) in de Eerste Wereldoorlog liggen.[29] Een van de lessen die uit de Eerste Wereldoorlog werden getrokken, was dat het in het nieuwe industriële tijdperk van de massa-oorlog onvermijdelijk was dat de burgerbevolking in toenemende mate bij de strijd betrokken zou raken. Het zou in de toekomst minder gaan om de militaire vermogens op het slagveld en meer om de kracht van de industrie en om de in de steden gevestigde fabrieken en producenten. Met name die producenten en de burgerbevolking werden van belang geacht. De meest efficiënte manier om die groep te treffen was door het uitvoeren van meedogenloze bombardementen op dichtbevolkte steden en industrie- gebieden.
Na de Eerste Wereldoorlog was de opvatting wijd verbreid dat het vliegtuig het beslissende wapen van de toekomst zou zijn.[30] Opmerkelijk is de grote betekenis die daarbij aan het morele aspect werd toegekend. Al in juni 1917 had generaal Hugh Trenchard, de vader van de Royal Air Force, gezegd dat het doel van de bombardementen was om ‘de moraal van de arbeidende bevolking te ondergraven’. Naar zijn oordeel was de morele werking van de bombardementen zelfs ‘twintigmaal’ zo belangrijk als de toegebrachte materiële en economische schade.[31] En ook Amerikaanse vliegers stelden in de jaren dertig dat het ondergraven van de wil van de vijandige bevolking de beslissende strategie was om de oorlog te winnen. De bevolking moest dusdanig gedemoraliseerd worden dat de wil tot verzet tegen de vijand zou verdwijnen. Dat is dan ook precies wat beoogd werd met het beruchte Area Bombing Directive van 14 februari 1942, dat bekend is geworden als de richtlijn van moral bombing. Op die dag ontving het Bomber Command van de RAF het bevel van het Britse ministerie van Luchtvaart om de aanvallen voortaan te richten op ‘het moreel van de vijandige burger- bevolking en in het bijzonder de industriearbeiders’.[32] De achterliggende gedachte dat de Duitse bevolking door de voortdurende bombardementen haar strijdlust zou verliezen en zich tegen het nazi-regime zou keren, bleek overigens een misvatting te zijn.[33]
Waar het hier evenwel om gaat is dat sinds de Eerste Wereldoorlog de tendens zichtbaar is dat er – in diverse landen – een toenemend belang werd toegekend aan de betekenis van de burgerbevolking voor een toekomstige oorlog. Wat dat betreft laat de Tweede Wereldoorlog een ongekende radicalisering zien, zeker waar het gaat om de uitroeiing van hele bevolkingsgroepen. Maar ook in de Eerste Wereldoorlog vond er al op grote schaal een volkerenmoord plaats, namelijk in het Ottomaanse Rijk. In de schaduw van de oorlog werden er tussen 1915 en 1918 naar schatting één miljoen Armeniërs vermoord – mannen, vrouwen en kinderen. Hoewel het woord genocide toen nog niet bestond (dat werd pas voor het eerst in 1944 gebruikt) is dit de eerste grote etnische zuivering van de twintigste eeuw geweest – waarvan er nog vele zouden volgen.[34] Hier vond een systematische moord plaats op een burgerbevolking, waarbij de oorlog fungeerde als dekmantel.
Duitsland, sinds oktober 1914 geallieerd met het Ottomaanse Rijk, trof hier geen directe schuld. Maar Berlijn was wél op de hoogte van de genocide en protesteerde er niet tegen, net zo min als de westelijke Geallieerden hebben ingegrepen. De Jong-Turken kregen bij de deportaties bovendien hulp van Duitse officieren, die in groten getale in het Ottomaanse leger dienden. Er is geen sprake van een directe causale relatie tussen de moord op de Armeniërs en de moord op de joden onder Hitler tijdens de Tweede Wereldoorlog. De parallellen zijn echter wel opvallend. Beide genociden waren niet alleen het resultaat van extreme uitoefening van geweld tijdens een oorlog, ze waren vooral een product van moderne uitsluitings- en vernietigingsideologieën, ideologieën die door de overheid uitgedragen werden. De kern daarvan was het streven naar een etnisch homogene staat, en de verplaatsing of vernietiging van iedereen die daar niet in thuishoorde.
Het oostfront en de strijd buiten Europa
In dat verband moet een aspect van de Eerste Wereldoorlog genoemd worden dat hieraan verwant is en in het algemeen nogal onderbelicht is gebleven, namelijk het streven naar ‘völkische Flurbereinigung’ in de Duitse oorlogsdoelenpolitiek in Oost-Europa.[35] Steeds opnieuw werden er vooral ten aanzien van Polen plannen gemaakt om ongewenste bevolkingsgroepen onder dwang elders te vestigen (de zogenaamde ‘Aus-‘ of ‘Umsiedlung’). Ook al is het daar in de praktijk niet van gekomen – vooral vanwege de diverse nederlagen van de Centralen en de tegenwerking van de Duitse bureaucratische elite – de plannen waren er wel degelijk. Ook hier is Ludendorff weer in het spel. Nog op 5 juli 1918 schreef hij aan de rijkskanselier dat hij een door Duitsland beheerste Poolse grensstrook (‘Grenzstreifen’) wenste, waarbij de Poolse bevolking een gebied met een omvang van circa 8000 km2 – ongeveer een derde deel van de grensstrook – moest verlaten om plaats te maken voor circa 300.000 gezinnen van ‘Russlanddeutschen’.[36]
Meer in het algemeen kan men stellen dat de strijd en de gebeurtenissen aan het oostfront tijdens de Eerste Wereldoorlog minder bekend zijn dan de strijd in de loopgraven in het Westen, terwijl het toch ook hier om uiterst belangrijke ontwikkelingen ging, zowel tijdens de oorlog zelf als voor de periode na 1918. Ik wil hier slechts twee punten noemen. Ten eerste de door de oorlog veranderde Duitse visie op het Oosten. De miljoenen Duitse soldaten die in het Oosten vochten, werden voor het eerst van hun leven geconfronteerd met het Oosten zoals het werkelijk was – en dat zo anders was dan het beeld dat ze hadden uit de tweede hand of uit de literatuur. De leegte en uitgestrektheid van het land, de vijandige natuur (moerassen e.d.), de vele etnische bevolkingsgroepen zonder duidelijke nationale grenzen en de grote armoede die werden aangetroffen hadden, in combinatie met de gruwelen van de oorlog, een tweeledig effect.
Aan de ene kant ontwikkelden de soldaten en officieren een grote weerzin tegen dit gebied. Maar aan de andere kant waanden ze zich tegenover de veelal als ‘vuil, lui en onbeschaafd’ beschreven bevolking superieur en hadden ze het idee dat ze in dit gebied van chaos en Unkultur een culturele missie hadden te vervullen. De uit Litouwen afkomstige (en in de Verenigde Staten, Tennessee, docerende) historicus Vejas Gabriel Liulevicius is van mening dat de ervaring aan het oostfront tijdens de Eerste Wereldoorlog van ‘beslissende betekenis’ is geweest voor de vorming van het Duitse beeld van het Oosten in de daaropvolgende decennia van de gewelddadige twintigste eeuw.[37]Interessant in dit verband is de oprichting van Ober Ost, een nieuwe militaire staat ten noordoosten van Russisch-Polen, genoemd naar de militaire titel van de opperbevelhebber in het Oosten, Von Hindenburg (Oberbefehlshaber Ost).
Maar ook hier was in feite Ludendorff weer de ware architect van deze staat, die Litouwen, Koerland en delen van Wit-Rusland omvatte. Voor Ludendorff was Ober Ost een soort militaire utopie. De machthebbers moesten in dit gebied de Duitse cultuur verspreiden. Daarnaast moest Ober Ost met behulp van dwangarbeiders economisch geëxploiteerd worden, zodat het voor bevoorrading in de oorlog kon zorgen. De houding ten aanzien van de joden was ambivalent: deze varieerde van medelijden tot afkeer, maar verschilde duidelijk van het eliminatie-antisemitisme tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Wel radicaliseerden de reeds bestaande racistische denkbeelden door de Duitse nederlaag van 1918. Na de Eerste Wereldoorlog trokken enkele Duitse Freikorps naar het Oosten, zoals de Baltikumer, een groep van 20.000 tot 40.000 man, onder het voorwendsel om in het Baltisch gebied de Europese cultuur te beschermen tegen het bolsjewisme. Daarbij werd extreem en ongeremd geweld gebruikt. Onder hen bevond zich onder anderen Rudolf Höß, de latere commandant van Auschwitz, die na de Tweede Wereldoorlog zou verklaren dat hij door de ongekende excessen in het Oosten, direct na de Eerste Wereldoorlog, een transformatie had doorgemaakt waardoor zijn karakter was verhard.[38] Na een jaar keerden de meesten van de Baltikumer terug naar Duitsland, en hielpen daar mee aan de ondermijning van de Weimar-republiek.
Een ander tamelijk onbekend aspect van het oostfront betreft de ontwikkelingen na de (dictaat-)Vrede van Brest-Litovsk (maart 1918), toen er helemaal geen vrede kwam, maar Duitse troepen door de Oekraïne tot in de Kaukasus doordrongen. Wehler stelt zelfs dat deze nieuwe oorlog tegen Rusland van 1918 in het Duitse historische bewustzijn volkomen is ‘verdrongen’.[39] Nieuwe gebieden werden veroverd, waar plannen voor ‘germanisering’ werden gemaakt. In een tweede verdrag van augustus 1918 werden aan Rusland nog hardere eisen gesteld dan in maart. Met de stelligheid waarop hij patent lijkt te hebben, stelt Wehler dat Hitler met zijn Ruslandpolitiek sinds 1941 moeiteloos kon aanknopen bij de situatie in het Oosten in de zomer van 1918.[40] De veroveringen in het Oosten betekenden overigens dat Duitsland daar één miljoen soldaten moest achterhouden, die daardoor ontbraken in het voorjaarsoffensief in het Westen.
Naast het oostfront is ook de strijd buiten Europa een thema dat in de geschiedschrijving betrekkelijk onderbelicht is gebleven. Immers, ook in Afrika en Azië werd gevochten, en omgekeerd vochten nogal wat niet- Europeanen in de legers van westerse machten. In het Engelse leger bijvoorbeeld vochten enkele honderdduizenden inwoners uit de Britse dominions Canada, Australië en Nieuw-Zeeland, en anderhalf miljoen soldaten en koelies uit India. Groot-Brittannië greep de oorlog aan om in de koloniale wereld meteen orde op zaken te stellen. Al op 5 augustus 1914, één dag na de inval van Duitsland in België, werd in Londen besloten om alle Duitse koloniën aan te vallen.[41]
In Afrika moesten Britse, Franse, Indische en Zuid-Afrikaanse troepen de Duitse koloniën bestoken (Duits- Oost-Afrika, Duits Zuidwest-Afrika, Togo en Kameroen). In Azië moesten troepen uit Australië, Nieuw-Zeeland en Japan tegen Duitsland in actie komen, hetgeen al snel tot resultaat leidde. In Afrika werd er een langere en hardere strijd uitgevochten. In Kameroen bijvoorbeeld werd gevochten tot januari 1916. In Duits Oost-Afrika duurde de strijd vier jaar en werd er aan het einde een trieste balans opgemaakt. Hele landstreken waren verwoest en er waren meer dan 120.000 dodelijke slachtoffers te betreuren, waaronder vele duizenden burgers.
Van grote militaire maar ook zeker politieke betekenis was de strijd en ontbinding van het Ottomaanse Rijk, dat zich na de Balkanoorlogen van 1912/13 vrijwel geheel buiten Europa bevond, met name in het Midden- Oosten.[42] Ook Mesopotamië – het huidige Irak – behoorde ertoe en was strijdtoneel tijdens de oorlog; in maart 1917 viel Bagdad in Britse handen. In totaal zijn er in het Midden-Oosten tijdens de Eerste Wereldoorlog circa één miljoen mensen om het leven gekomen, de vermoorde Armeniërs niet meegerekend. Na de oorlog aasden vele landen op de buit bij de opdeling van het immense, multinationale Ottomaanse rijk. Het nieuwe Irak, een complexe mengeling van etnische en religieuze groeperingen, werd een Brits mandaatgebied, dat vrijwel meteen werd geconfronteerd met opstanden, die door de Britten hardhandig werden neergeslagen. Het Midden-Oosten verzonk in chaos – met een erfenis die tot op de dag van vandaag zichtbaar is.
De artikelen
Speciaal voor dit themanummer werd de Duitse historicus Gerhard Hirschfeld bereid gevonden om, in een schriftelijk interview, antwoord te geven op een aantal grote vragen over de Eerste Wereldoorlog en de geschiedschrijving. Hirschfeld, kenner van de Eerste Wereldoorlog bij uitstek, was samen met Gerd Krumeich en Irina Renz auteur en redacteur van de monumentale, ruim duizend pagina’s bevattende Enzyklopädie Erster Welkrieg (Paderborn etc.), die in 2003 verscheen. Dit werk is opgenomen in de ‘Top Tien’ van de boeken die naar zijn oordeel, zo blijkt uit het interview, de afgelopen vijftig jaar een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de interpretatie van de Eerste Wereldoorlog.
De vijf artikelen die na dit interview in dit themanummer zijn opgenomen, weerspiegelen in het klein de ontwikkeling die de geschied- schrijving over de Eerste Wereldoorlog in de twintigste eeuw heeft doorgemaakt: te beginnen bij de politieke geschiedenis en eindigend bij de Alltagsgeschichte. Bas Schot begint zijn bijdrage bij het begin: het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. In zijn artikel gaat hij in op de vraag hoe het ontstaan van de Eerste Wereldoorlog in de loop van de twintigste eeuw in Duitsland is beantwoord. Hij laat zien hoe divers die antwoorden zijn, variërend van een zeer sterke relativering van de Duitse schuld, waarbij de nadruk kwam te liggen op de internationale politieke constellatie, tot en met de these van Fischer, de Duitse Griff nach der Weltmacht uit 1961, die inhield dat Duitsland de hoofdverantwoordelijke was voor het uitbreken van de oorlog.
J.H.J. Andriessen gaat in zijn bijdrage in op de vraag hoe groot de invloed was van keizer Wilhelm II op het ontstaan van de oorlog. Mede in reactie op onder anderen de Britse Wilhelm II-biograaf John Röhl, die deze rol als ‘zeer groot’ inschat, probeert hij aan te tonen dat die rol sterk gerelativeerd moet worden, vooral wanneer men let op de discrepantie tussen de uitlatingen van Wilhelm II en de daarop volgende handelingen.
In het artikel van Samuël Kruizinga staat de voorgeschiedenis van de stichting van de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij (N.O.T.) centraal. De N.O.T. was een zeer invloedrijke instelling – sommigen spreken zelfs van een ‘staat binnen de staat’ – die in november 1914 door zakenmensen werd opgericht om te kunnen voldoen aan Britse eisen dat bepaalde goederen die in Nederlandse havens aankwamen niet naar Duitsland zouden worden doorgevoerd. Op de achtergrond speelt de Britse zeeblokkade van Duitsland een rol en de toenemende druk die Groot-Brittannië uitoefende op ‘neutrale’ landen als Nederland om de garantie te geven dat contrabande alleen voor thuisgebruik zou zijn. Op deze manier werpt de oprichting van de N.O.T. een licht op de complexe en zo belangrijke internationale economische oorlogsvoering tijdens de Eerste Wereldoorlog.
De laatste twee artikelen van dit themanummer sluiten aan bij de tendens in de recente historiografie waarin de ervaring van de Eerste Wereldoorlog centraal staat. Ervaringen worden mede bepaald door de vijandbeelden die over en weer bestaan, en die door de oorlog een eigen dynamiek krijgen. Hans Wilbrink gaat in op een thema dat hierboven al kort is aangestipt: de ervaringen aan het oostfront en de wederzijdse vijand- beelden van Duitse en Russische soldaten. Hij toont aan dat de Duitsers de Russen vooral zagen als vreemd en ‘ongeciviliseerd’, terwijl, omgekeerd, de Russen de Duitsers zagen als heerszuchtig en heidens, terwijl zijzelf, als ware gelovigen, moreel superieur waren aan de Duitsers op het gebied van moed en uithoudingsvermogen.
Luc Vandeweyer tenslotte schrijft over een thema dat in het algemeen sterk onderbelicht is gebleven, namelijk het lot en de rol van de dieren tijdens de Eerste Wereldoorlog: koeien, paarden, honden, katten, pluimvee, duiven et cetera. Vaak wordt over het hoofd gezien dat ook dieren in deze oorlog van groot belang waren voor de mens, niet alleen als vervoermiddel of als voedsel, maar ook als kwelgeest, zoals de ratten in de loopgraven. Honden en katten bijvoorbeeld waren bijzonder nuttig bij een mogelijke aanval met gifgas, omdat zij veel sneller dan mensen in de gaten hadden of er gas in de lucht hing. De absurditeit van de Eerste Wereldoorlog kwam symbolisch tot uitdrukking in het gegeven dat op een gegeven moment zelfs paarden gasmaskers moesten gaan dragen. De ‘totale oorlog’ vervaagde zo niet alleen de grens tussen het oorlogs- en thuisfront, maar ook die tussen mens en dier.
Afkomstig uit:
Titel: | De Eerste Wereldoorlog. De ‘oercatastrofe’ van de twintigste eeuw |
Nummer: | Duitsland en de Eerste Wereldoorlog |
Jaargang: | 20.3 |
Download het gehele nummer op onze website:
Noten:
[1] Zie voor recente voorbeelden W.J. Mommsen, Die Urkatastrophe Deutschlands. Der Erste Weltkrieg 1914-1918 (Stuttgart 2002), de Spiegel-special 1/2004, Die Urkatastrophe des 20. Jahrhunderts, met interessante artikelen van diverse toonaangevende specialisten (H. Strachan, S. Förster, G. Hirschfeld, G. Krumeich, H.-U. Wehler, G.J. Liulevicius, J. Röhl e.a.), V. Berghahn, Der Erste Weltkrieg (München 2003) 17 en ook diverse bijdragen in de catalogus van de tentoonstelling over de Eerste Wereldoorlog in 2004 in het Deutsches Historisches Museum in Berlijn onder redactie van Rainer Rother, Der Weltkrieg 1914-1918. Ereignis und Erinnerung (Berlijn 2004). Zie voor kritische kanttekeningen A. Reimann, ‘Der Erste Weltkrieg – Urkatastrophe oder Katalysator?’, Aus Politik und Zeitgeschichte B 29-30 (2004) 30- 38. Reimann waarschuwt voor het gevaar van teleologie en wijst juist op de verbinding van de Eerste Wereldoorlog met de late negentiende en vroege twintigste eeuw; hij spreekt zelf van een ‘Krise der klassischen Moderne’.
[2] Voor deze visie op Hitler zie met name hoofdstuk 3 van het eerste deel van de biografie door I. Kershaw, Hitler 1889-1936. Hubris (Londen 1998). Zonder de oorlog, nederlaag en de revolutie, en dus ook zonder de radicalisering van de Duitse bevolking die daarvan het gevolg was, zou Hitlers van haat doortrokken boodschap volgens Kershaw geen gehoor hebben gevonden.
[3] M. Mazower, Dark Continent. Europe’s Twentieth Century (Londen etc. 1998). Mazower laat overtuigend zien dat het niet bij voorbaat vaststond dat de democratie het fascisme en communisme zou verslaan.
[4] Zie voor een recent overzicht bijvoorbeeld G. Krumeich en G. Hirschfeld, ‘Die Geschichtsschreibung zum Ersten Weltkrieg’ in: idem en I. Renz eds., Enzyklopädie Erster Weltkrieg (Paderborn enz. 2003) 304-315.
[5] K.G. Kracht, ‘Kriegsschuldfrage und zeithistorische Forschung in Deutschland. Historiographische Nachwirkungen des Ersten Welkriegs’, Zeitgeschichte-online. Thema: Fronterlebnis und Nachkriegsordnung. Wirkung und Wahrnehmung des Ersten Weltkrieges (mei 2004) 8; te raadplegen op: http://www.zeitgeschichte-online.de/md=EWK-GKracht. Zie voor de geschiedschrijving in het Interbellum ook F. Boterman, ‘Na de nederlaag. Duitsland 1918- 1940’ in: H. Beliën en G.J. van Setten eds., Geschiedschrijving in de twintigste eeuw. Discussie zonder eind (Amsterdam 1991) 61-80 en B. Faulenbach, Ideologie des deutschen Weges. Die deutsche Geschichte in der Historiographie zwischen Kaiserreich und Nationalsozialismus (München 1980).
[6] Een uitzondering vormde Eckart Kehr, op wiens werk Bas Schot in zijn bijdrage aan dit themanummer ingaat.
[7] Vgl. G. Hirschfeld, ‘Erster Weltkrieg – Zweiter Weltkrieg: Kriegserfahrungen in Deutschland. Neuere Ansätze und Überlegungen zu einem diachronen Vergleich’, Zeitgeschichte-online. Thema: Fronterlebnis und Nachkriegsordnung. Wirkung und Wahrnehmung des Ersten Weltkrieges (mei 2004) met name 5-6; te raadplegen op: http://www.zeitgeschichte- online.de/md=EWK-Hirschfeld.
[8] Zie bijvoorbeeld G. Hirschfeld, G. Krumeich, I. Renz eds., “Keiner fühlt sich mehr als Mensch...”. Erlebnis und Wirkung des Ersten Weltkriegs (Essen 1993). Ook de tentoonstelling over de Eerste Wereldoorlog in het Deutsches Historisches Museum in 2004 (zie noot 1) was duidelijk gericht op de beleving en verwerking van de oorlog.
[9] Zie voor een internationaal vergelijkend perspectief bijvoorbeeld J. Dülffer en G. Krumeich eds., Der verlorene Frieden. Politik und Kriegskultur nach 1918 (Essen 2002).
[10] G.L. Mosse, Fallen Soldiers. Reshaping the Memory of the World Wars (New York etc. 1990).
[11] Zie D. Schumann, ‘Gewalterfahrungen und ihre nicht zwangsläufigen Folgen. Der Erste Weltkrieg in der Gewaltgeschichte des 20. Jahrhunderts’, Zeitgeschichte-online. Thema: Fronterlebnis und Nachkriegsordnung. Wirkung und Wahrnehmung des Ersten Weltkrieges (mei 2004); te raadplegen op: http://www.zeitgeschichte-online.de/md=EWK-Schumann. Schumann stelt (p. 16) dat de brutalisering van de politieke cultuur in het Interbellum slechts een indirect product was van de Eerste Wereldoorlog, en vooral gezien moet worden als het resultaat van het conflict tussen de socialistische arbeidersbeweging en haar tegenstanders in het nationale kamp. Zie ook F. Boterman, ‘De schaduw van de Eerste Wereldoorlog als katalysator van naoorlogs geweld. Politiek geweld en oorlogsmythe in de Republiek van Weimar’, in: J. Pekelder en F. Boterman eds., Politiek geweld in Duitsland. Denkbeelden en debatten (Amsterdam 2005) 93-119. Boterman stelt dat niet de ervaringen aan het front, maar de naderhand geconstrueerde politieke mythologie van de oorlog geweld in de hand heeft gewerkt.
[12] Zie daarvoor Wehlers meest recente werk in zijn monumentale reeks over de Duitse geschiedenis: Deutsche Gesellschaftsgeschichte, Bd. 4: Vom Beginn des Ersten Weltkrieges bis zur Gründung der beiden deutschen Staaten 1914-1949 (München 2003) xix. Zie ook zijn artikel in Der Spiegel, 1/2004, waarin hij dit idee uitwerkt: ‘Der zweite Dreissigjährige Krieg. Der Erste Weltkrieg als Auftakt und Vorbild für den Zweiten Weltkrieg’, 138-143. Zie ook B. Thoss en H.-E. Volkmann eds., Erster Weltkrieg – Zweiter Weltkrieg. Ein Vergleich. Krieg, Kriegserlebnis, Kriegserfahrung in Deutschland (Paderborn 2002) en G. Hirschfeld, ‘Erster Weltkrieg – Zweiter Weltkrieg’ en de overvloedige hoeveelheid literatuur die in dit artikel wordt genoemd.
[13] Vgl. M. Waechter, ‘De Gaulles 30jähriger Krieg. Die Résistance und die Erinnerung an 1918’ in: J. Dülffer en G. Krumeich, Der verlorene Frieden, 51-60, met name 58.
[14] Zie bijvoorbeeld St. Audoin-Rouzeau en A. Becker, ‘14-‘18. De Grote Oorlog opnieuw bezien (Amsterdam 2004). Vertaling uit het Frans van 14-18, retrouver la guerre (Paris 2000).
[15] Schumann, ‘Gewalterfahrungen’, 5.
[16] Zie daarvoor S. Förster en J. Nagler eds, On the Road to Total War. The American Civil War and the German Wars of Unification, 1861-1871 (Washington, D.C. 1997) en M.F. Boemeke, R. Chickering en S. Förster eds., Anticipating Total War: the German and American Experiences, 1871- 1914 (Cambridge 1999).
[17] E. Ludendorff, Der totale Krieg (München 1935).
[18] Zie daarvoor H.-U. Wehler, Deutsche Gesellschaftsgeschichte 1914-1949, 112-147: ‘Die Dritte Obere Heeresleitung und der Totale Krieg’.
[19] S. Förster ed., An der Schwelle zum Totalen Krieg. Die militärische Debatte über den Krieg der Zukunft 1919-1939 (Paderborn 2002).
[20] Vgl. H. Schulze, Staat und Nation in der europäischen Geschichte (2e druk; München 2004) 287.
[21] Vgl. Th. Nipperdey, Deutsche Geschichte 1866-1918, Bd. II, 795-796.
[22] K. Wiegrefe, ‘Der Marsch in die Barbarei’, Spiegel-special 1/2004, 6-11, aldaar 8.
[23] Zie voor de Duitse propaganda tijdens de Eerste Wereldoorlog D. Welch, Germany, propaganda and total war (Londen 2000).
[24] Vgl. R. Rother ed., Der Welkrieg 1914-1918, 198-227.
[25] Vgl. P. Dassen, De onttovering van de wereld. Max Weber en het probleem van de moderniteit in Duitsland 1890-1920 (Amsterdam 1999), met name 244-246.
[26] A. Hitler, Mein Kampf (München 1936), vooral hst. 6 van het eerste deel, ‘Kriegspropaganda’, 193-204. 27 Geciteerd bij M. Sontheimer, ‘“Wir hauen ein Loch hinein”’, Spiegel-special 1/2004, 103-105, aldaar 104.
[28] Vgl. H.L. Wesseling, ‘De betekenis van 1914’ in: idem, Oorlog lost nooit iets op. Opstellen over Europese geschiedenis (Amsterdam 1993) 56-79, met name 73-75.
[29] R. Overy, ‘Die alliierte Bombenstrategie als Ausdruck des “totalen Krieges”’ in: L. Kettenacker ed., Ein Volk von Opfern? Die neue Debatte um den Bombenkrieg 1940-1945 (Berlin 2003) 27-47.
[30] Dit werd bijvoorbeeld verkondigd door de Italiaanse militaire strateeg generaal Giulio Douhet, leider van het luchtvaartprogramma onder Mussolini, die in 1921 het ‘douhetisme’ vestigde met zijn zeer invloedrijke werk Luchtheerschappij, dat in 1935 in het Duits vertaald zou worden.
[31] Overy, ‘Die alliierte Bombenstrategie’, 29, 31-32.
[32] Ibidem, 38-39.
[33] Zie bijv. H. Mommsen, ‘Moralisch, strategisch, zerstörerisch’ in: L. Kettenacker, Ein Volk von Opfern?, 145-151.
[34] Voor de genocide op de Armeniërs zie o.a. N. Naimark, Fires of Hatred. Ethnic Cleansing in Twentieth- century Europe (Cambridge, Mass. 2001), 17-42 en Audoin-Rouzeau en Becker, ‘14- ‘18, 91-98.
[35] Zie daarvoor W.J. Mommsen, ‘Der “polnische Grenzstreifen”. Anfänge der “völkischen Flubereinigung” und der Umsiedlungspolitik’ in: idem, Der Erste Weltkrieg. Anfang vom Ende des bürgerlichen Zeitalters (Frankfurt a.M. 2004) 118-136.
[36] Ibidem, 131. Vgl. Wehler, Gesellschaftsgeschichte 1914-1949, 36. Wehler spreekt hier van ‘staatlich exekutierte Vertreibung’ om een dam op te werpen tegen de ‘Slavische mensenvloed’.
[37] V.G. Liulevicus, War Land on the Eastern Front. Culture, National Identity and German Occupation in World War I (Cambridge 2000) 278-279; vgl. 1-9. Zie ook zijn artikel, ‘Der vergiftete Sieg’, Spiegel-special 1/2004, 70-79.
[38] Liulevicius, War Land, 241.
[39] Wehler, ‘Der Erste Weltkrieg als Auftakt’, 141.
[40] Wehler, Gesellschaftsgeschichte 1914-1949, 154. 41 Vgl. S. Förster, ‘Der globalisierte Krieg’, Spiegel-special 1/2004, 118-125. 42 Zie voor de ontwikkelingen in het Midden-Oosten D. Fromkin, A Peace to end all Peace.The Fall of the Ottoman Empire and the Creation of the Middle East (New York 1989).