"De katholieken in het openbare leven van deze tijd"
Aan de r.k. kerken is op 30 Mei in brochurevorm een bisschoppelijk mandement (herderlijk schrijven) verkrijgbaar gesteld, dat vele reacties heeft uitgelokt. Het mandement, dat tot titel draagt "De katholiek in het openbare leven van deze tijd`, heeft een omvang van 47 pag. druk en bestaat uit drie delen. Achtereenvolgens wordt gehandeld over "De plicht als gemeenschapsmens", de sociale en politieke taak", terwijl in het derde deel het socialisme wordt afgewezen. Het eerste en meest fundamentele gedeelte zet de theologische grondslagen uiteen, waarop de plicht van de Christen berust, aan het Christendom gestalte te geven in deze wereld.
Een veel besproken bisschoppelijk mandement.
In het tweede gedeelte worden in het licht daarvan concrete vragen behandeld, die de rooms-katholieken thans op maatschappelijk en staatkundig terrein bezighouden. Het derde deel tenslotte richt zich tegen een aantal stromingen, die buiten het Christendom staan en geeft de nodige richtsnoeren, aan de hand waarvan de rooms-katholieken veilig hun houding kunnen bepalen.
De bisschoppen vermanen hun gelovigen de eenheid te blijven bewaren, daar zij deze ook voor deze tijd noodzakelijk achten om de apostolische werkzaamheid van de rooms-katholieken in het openbare leven zo vruchtbaar mogelijk te doen zijn.
De Christen heeft de plicht zijn hele levenshouding te integreren in zijn bovennatuurlijke waardigheid van het kindschap Gods. Elke scheiding tussen godsdienst en leven, moet als een fundamentele dwaling verworpen worden.
Ook van het openbare leven is Christus Verlosser en Koning. De Christen heeft daarom de taak mede te werken aan de opbouw van een Christelijke samenleving en daardoor aan de bloei en de uitbreiding van het Godsrijk op aarde. Gewaarschuwd wordt tegen een vals spiritualisme, volgens hetwelk de Christen zich moet distantiëren van de vraagstukken, van de wereld.
De bisschoppen verheugen zich over de groeiende samenwerking tussen priesters en leken en over het toenemende oecumenische contact.
In het tweede deel wordt een aantal concrete vragen behandeld op het gebied van het maatschappelijk en staatkundig leven. Vooreerst worden de rooms-katholieken aangespoord zich aan te sluiten bij en actief werkzaam te zijn in de katholieke sociale organisaties. De bisschoppen constateren in de laatste tijd een zekere "organisatiemoeheid" bij velen, bij anderen een zekere reserve en soms onverholen antiek op de maatschappelijke organisaties. Sommigen, die de maatschappelijke ontwikkeling meer vanuit theologisch standpunt bezien, uiten de vrees, dat de veelzijdige en sterk georganiseerde werkzaamheid van de rooms-katholieken in het tijdelijke de indruk zou kunnen wekken van een streven naar invloed en macht in de wereld. Na deze bezwaren te hebben ontleed, vragen de bisschoppen tenslotte zich af of er toch niet al te gemakkelijk en wel steeds met voldoende kennis van zaken gedisputeerd wordt over de katholieke maatschappelijke organisaties. Zij bidden God, dat dit uitgebreide en vruchtbare apostolaat niet verloren moge gaan.
Heel in het bijzonder wordt op de plicht gewezen mede te werken aan de verwezenlijking van de publiekrechtelijke organisatie van het bedrijfsleven en in verband hiermede wordt het belang aangegeven van rooms-katholieke vakverenigingen zowel voor ondernemers als voor werknemers. Het slagen van deze maatschappelijke hervorming veronderstelt echter waarachtige Christelijke solidariteit.
De bisschoppen doen een beroep op de verschillende maatschappelijke groeperingen om tot wederzijds begrip en broederlijke samenwerking te komen en tot de gezamenlijke opstelling van een katholiek sociaal program.
Zij doen daarna een beroep op de rooms-katholieken om met het oog ook op de verwezenlijking van hun maatschappelijke idealen, hun eenheid op staatkundig terrein te bewaren.
In het laatste deel worden als onchristelijk gekenschetste stromingen aangewezen en de nodige richtsnoeren gegeven. De bisschoppen wijzen "het liberalisme in zijn nieuwe vorm" af, evenals "het Goddeloze humanisme", dat in de gestalte vanuit het Humanistisch Verbond gelijke rechten tracht te verwerven bij de geestelijke verzorging van de onkerkelijken.
Zij waarschuwen tegen de Bond voor sexuele hervorming, die de rooms-katholieke zedenleer over het geslachtsleven en het huwelijk aantast. Zij handhaven hun vroegere beslissing, dat het rooms-katholieken verboden is lid te zijn van socialistische en communistische organisaties. Ten aanzien hiervan "handhaven de bisschoppen de bepaling, dat de Heilige Sacramenten en - bij dood zonder bekering - de kerkelijke begrafenis moeten worden geweigerd. Zulks geldt o.a. ook voor het lidmaatschap van het N.V.V. Het wordt verder de gelovigen verboden "regelmatig socialistische vergaderingen te bezoeken, regelmatig socialistische bladen te lezen en regelmatig de VARA te beluisteren." Met nadruk wordt gesteld, dat de rooms-katholiek zijn medewerking niet behoort 'te geven aan de Partij van de Arbeid. De bisschoppen hebben niet het besluit willen nemen, om het lidmaatschap daarvan uitdrukkelijk en met treffen van sanctie-maatregelen te verbieden, "omdat het hier een betrekkelijk kleine groep betreft, die bovendien ook zonder sancties duidelijk kan weten wat de bisschoppen bedoelen- en anderzijds uit een "bijzondere reserve", de bisschoppen willen in acht nemen "tegenover het gebruik van de politieke vrijheid".
Reactie Katholieke Werkgemeenschap
De Voorzitter van de Katholieke Werkgemeenschap in de Partij van de Arbeid, de heer Joan Willems, heeft op 2 Juni voor de VARA-microfoon gesproken "naar aanleiding vooral van de laatste bladzijde van het Mandement van het Episcopaat", waarover hij overigens een definitief oordeel nog te vroeg achtte.
De verschijning van het mandement noemde de heer Willems "in deze vorm en nu een grote verrassing". Want, zo vervolgde hij, "enigerlei beraad met de katholieke leken, althans voor zover zij lid zijn van de Katholieke Werkgemeenschap in de PvdA, is er nooit geweest, zelfs niet van louter informatieve aard." De thans ontstane situatie, aldus de voorzitter van de K.W.G., raakt niet alleen de Katholieke Werkgemeenschap in de PvdA, maar ook de partij als geheel. "Deze is immers een partij, waarin - in opzet en wezen - protestants-christelijken, humanisten en katholieken van den beginne al aan samenwerkten. Als het voor een van de groepen, in dit geval de katholieke, onmogelijk zou worden gemaakt hieraan te blijven deelnemen, dan wordt de gedachte van de doorbraak in haar wezen aangetast. Vanzelfsprekend is het ook een zaak van de partij als geheel, omdat het bestaansrecht en de bestaansmogelijkheden van die partij als partij van de doorbraak in het geding zijn".
Volgens de heer Willems gaat het om de vraag "of in deze tijd zij die leven uit de geest van democratie tegenover het totalitarisme van links en van rechts tezamen kunnen staan in de gemeenschappelijke strijd voor de menselijke vrijheid en de sociale rechtvaardigheid". Het einde van de doorbraak acht hij een geestelijke nederlaag, "óók omdat het zou betekenen dat het katholieke in de politiek niet meer vruchtbaar zou kunnen worden gemaakt door het gesprek en de overreding, doch enkel door de macht".
De heer Willems meende te moeten vrezen "dat de verhoudingen tussen de verschillende bevolkingsgroepen in ons land zich in de naaste toekomst verder zullen toespitsen". Hij zei de "onherstelbare schade" te duchten en vroeg zich af "of dit alles wel nodig was geweest en of de Partij van de Arbeid dit heeft verdiend". Na te hebben verklaard, dat een "geestelijk onbehagen" is wakker gemaakt, en na gewezen te hebben op het werk van "grote pioniers als Schaepman, Ariëns en Poels", besloot de heer Willems: "Als in een tijd als deze, die onherroepelijk stuwt naar nieuwe verhoudingen op kerkelijk, politiek en maatschappelijk gebied, de gelegenheid niet meer bestaat te experimenteren op nieuwe wegen, dan gaan we een sombere tijd tegemoet."
Verklaring PvdA
Het bestuur van de Partij van de Arbeid heeft op 8 Juni een uitvoerige verklaring gepubliceerd, waarin o.a. wordt gezegd, dat de r.k. leden van de partij, naar eigen geweten, in vrijheid hun houding zullen bepalen.
"Doch bepaalde gedeelten van het mandement raken ook de gehele Partij van de -Arbeid, ja, ons gehele volk."
Nu "het bestaansrecht en de bestaansmogelijkheid van de Partij van de Arbeid als partij van de doorbraak tot in de grondslagen in het geding worden gebracht", ontleent de Partij van de Arbeid daaraan "het recht en de plicht daartegenover haar standpunt duidelijk te bepalen".
In 1946 kwam in Nederland een nieuw type van politieke partij tot stand, het partij-type van de doorbraak ... Acht jaren praktijk hebben aangetoond, dat in ons land - zoals in vele andere landen het samengaan in een partij mogelijk is van mensen van verschillende levensovertuiging, zonder dat inbreuk wordt gemaakt op iemands godsdienstige overtuiging. Het is niet waar, dat de Partij van de Arbeid godsdienst en politiek van elkaar zou willen losmaken.
"Met dit nieuwe partij-type heeft de partij van de arbeid een ernstige poging gedaan om uit te komen boven de onvruchtbare tegenstelling: neutraal-confessioneel, welke had geleid tot een verstarring der vooroorlogse politieke verhoudingen in ons land."
"De samenwerking, zoals die in de Partij van de Arbeid is belichaamd, heeft daardoor een waarde gekregen, die ver boven de politiek uitreikt. Zij is van onschatbare betekenis gebleken voor de menselijke verhoudingen en het geestelijke klimaat in ons volk."
Gezegd wordt verder, dat de Partij van de Arbeid zich ziet geplaatst voor de meest ernstige situatie sinds haar oprichting.
"De tekst van het mandement wettigt de vrees, dat de wijze, waarop aan de katholieken het begrip "zichzelf zijn" wordt voorgehouden, in de praktijk zal leiden tot een hanteren daarvan meer in het belang der politieke machtsvorming dan in het belang van een waarlijk godsdienstig leven. En nimmer zou de Partij van de Arbeid kunnen aanvaarden, zowel terwille van de zuiverheid van de kerkelijke en staatkundige verhoudingen in ons land, als terwille van de beginselen van democratie en geestelijke vrijheid, waarop de Nederlandse samenleving is en dient te blijven gebouwd, dat de vrijheid van politieke partijkeuze wordt aangetast ten bate van de machtspositie van een confessionele partij."
Herinnerd wordt aan de verkiezingen van 1952, die voor het eerst duidelijk zouden hebben gemaakt, dat op het politieke vlak de confessionele partijen bezig waren terrein te verliezen. Gewezen wordt op de "steeds feller wordende strijd tegen de doorbraak."
"De Partij van de Arbeid wijst deze onbewezen beschuldiging (als zou van de Partij van de Arbeid "aanzienlijke invloed van godsdienstigheid" zijn uitgegaan op het openbare leven) met verontwaardiging af. Zij heeft zich nooit vereenzelvigd met het moderne humanisme, evenmin als met welke andere geestelijke of godsdienstige stroming ook. Zij kan dat niet krachtens de structuur van de partij zelve. Voorzover zij pleitte bijvoorbeeld voor subsidies aan humanistische organisaties, deed zij zulks op grond van haar opvatting over de taak, die de overheid heeft in een geloofsverdeeld land, dat vast wenst te houden aan het beginsel van de geestelijke vrijheid. Dezelfde opvatting deed haar, onder andere, medewerken aan de subsidiëring van het bijzonder hoger onderwijs. De feiten der laatste acht jaren laten overduidelijk zien, dat de Partij van de Arbeid voor de rechtmatige verlangens ook van het roomskatholieke volksdeel steeds een open oog heeft gehad."
Verder wordt de vrees uitgesproken voor een verscherping van de scheidslijnen en een hernieuwing van het anti-papisme en anti-clericalisme. Gesteld wordt, dat In het socialisme van ons land de doorbraak een positieve factor is gebleken, die juist de christen tot voldoening zou moeten stemmen".
De "handschoen" opgenomen
"De Partij van de Arbeid is niet bereid haar karakter van doorbraakpartij prijs te geven. Zij blijft trouw aan haar beginsel, dat in de politieke samenwerking, zoals die in de partij is belichaamd, plaats is voor alle geestelijke richtingen, die in ons volk leven. In haar midden blijft de mogelijkheid bestaan van een politiek samengaan van katholieken en niet-katholieken. Als in het katholieke volksdeel zelfs de gelegenheid niet meer zou bestaan daarop positief te antwoorden, plaatst het zichzelf in een in velerlei opzicht bedenkelijk isolement.
In de zich toespitsende strijd om de doorbraak neemt de Partij van de Arbeid de handschoen op. Het bestuur van de Partij van de Arbeid acht zich verplicht er in alle duidelijk op te wijzen, dat, indien de thans ingeleide ontwikkeling een plaats in de partij voor de katholieken onmogelijk zou maken, zulks de thans reeds scherper geworden politieke verhoudingen nog verder moet toespitsen en onvermijdelijk gevolgen zal hebben voor de mogelijkheden tot kabinetsformatie en voor de thans bestaande politieke samenwerking.
Nu de Partij van de Arbeid als partij van de doorbraak in haar bestaan wordt bedreigd, moeten de kiezers zich voorbereiden op een duidelijke uitspraak over de grondslagen van de politieke partijformatie in ons land. Het bestuur van de Partij van de Arbeid, heeft het voornemen daar met kracht en voortvarendheid leiding aan te geven.
In de doorbraak zijn idealen vertolkt, waaraan in ons geloofsverdeelde land, ook in een zich verenigend Europa, meer dan ooit behoefte bestaat. De Partij van de Arbeid vertrouwt, dat deze idealen in alle geestelijke en maatschappelijke groeperingen van ons volk steeds meer instemming zullen vinden."
Dit artikel is afkomstig uit: