De kunst ter verdediging
Over de vermeende homoseksuele identiteit van Oscar Wilde en zijn verzet hiertegen
In de inleiding van zijn boek The Picture of Dorian Gray schreef Oscar Wilde: ‘All art is quite useless.’ Dit artikel laat echter zien dat Oscar Wilde zijn kunstopvatting gebruikte om zich te verweren in een rechtszaak waarin hij op basis van Dorian Gray werd beschuldigd van sodomie en grove onfatsoenlijkheid. Daarnaast plaatst de auteur de rechtszaak tegen Wilde in een breder kader van moderne identiteitsvorming en de constructie van de categorie ‘homoseksualiteit.’ Er wordt betoogd dat ons rigide begrip van identiteit recent ontstaan is en dat een historische blik ons aan kan zetten tot reflectie hierop.
Jeffrey Ducaat
Oscar Wilde spendeerde het grootste deel van zijn leven als de volmaakte gentleman in laat-Victoriaans Engeland. Nadat hij glansrijk was afgestudeerd als classicus aan de Universiteit van Oxford, maakte hij snel carrière als dichter, recensent en toneelschrijver. Hij was verder ook fervent aanhanger van het decadentisme[1] en een voorvechter van het esthetische principe l’art pour l’art. Wilde schroomde bovendien niet om eenieder te laten zien hoe een dandy zich diende te kleden. Kortom, Wilde bezat iedere deugd die de Londense upperclass waardeerde.[2] Wat hem interessant maakte voor zijn tijdgenoten, was dat hij geregeld de grenzen van het aanvaardbare opzocht. Wilde weigerde zijn werk te schikken naar moralistische normen: hij wandelde zijn eigen artistieke pad.[3] Dit zorgde ervoor dat zijn toneelstukken inspirerend, uitdagend en gewaagd waren. Wilde werd geroemd om zijn scherpzinnige blik op de maatschappij en haar taboes. Deze eigenzinnige toneelstijl droeg bij aan het ‘fenomeen Wilde’; ieder voornaam individu in Londen had in ieder geval van hem of zijn werk gehoord.
Wilde weigerde zijn werk te schikken naar moralistische normen: hij wandelde zijn eigen artistieke pad
Na de publicatie van zijn boek The Picture of Dorian Gray in 1890 verslechterde de reputatie van Wilde echter met rasse schreden. De roman ontving zeer negatieve kritieken van toonaangevende recensenten en bovendien veroorzaakte het boek buiten de kring van specialisten, in het hart van de Londense upperclass, nagenoeg evenveel commotie. Het boek zou namelijk direct refereren aan wellust tussen jonge mannen; hetgeen onaanvaardbaar werd geacht. Wilde was te ver gegaan. Een recensent van de St. James’s Gazette, een toenmalige Londense avondkrant, uitte zijn ontsteltenis door de inhoud van het verhaal bewust ongemoeid te laten. In zijn bespreking zocht hij vooral naar een verklaring voor Wilde’s handelen; waarom zou een veelbelovend persoon als hij er voor kiezen om zijn reputatie met deze publicatie op het spel te zetten?
'We do not propose to analyse “The Picture of Dorian Gray”: that would be to advertise the developments of an esoteric prurience. … The puzzle is that a young man of decent parts, who enjoyed the opportunity of associating with gentlemen, should put his name to so stupid and vulgar a piece of work.'[4]
De kritiek van de recensent was niet vergezocht; de hoofdrolspeler uit het boek, Dorian Gray, verkondigt namelijk meermaals zijn diepe bewondering voor de verschijning van één van zijn mannelijke vrienden. Wilde begaf zich met deze zinspelingen op onveilig terrein omdat intieme relaties tussen mannen in de Victoriaanse tijd beschouwd werden als buitengewoon onfatsoenlijk en verachtelijk. Geslachtsgemeenschap tussen mannen werd bovendien streng bestraft onder het recente Amendement van Labouchere uit 1885.[5] Doordat veel brieven van Wilde behouden zijn gebleven, is er bewijs dat Wilde zich jarenlang schriftelijk heeft verdedigd tegen aanvallen op zijn werk.[6] Vijf jaar na het verschijnen van The Picture of Dorian Gray werd het hem echter te veel; hij nam geen genoegen meer met het geven van schriftelijke repliek en begaf zich naar de rechtbank.
Tegen het advies van goede vrienden in startte Wilde een rechtszaak wegens smaad tegen de negende markies van Queensberry, de vader van een van Wilde’s intiemste vrienden. De markies had hem er publiekelijk van beschuldigd dat hij zich ‘gedroeg als een sodomiet.[7] Tot groot genoegen van de markies verzamelde zijn advocaat in slechts een paar dagen tijd een overweldigende hoeveelheid bewijsmateriaal. Verschillende mannelijke prostituees, ook wel rent boys genoemd, stonden te popelen om te getuigen tegen Wilde uit financieel winstbejag of persoonlijke wrok. Zodoende kwam er een reeks getuigenissen voorhanden die de beschuldiging van Queensberry bevestigden. Naast getuigenissen maakte de advocaat van Queensberry gebruik van het boek en de brieven van Wilde. Aan de hand van citaten uit deze bronnen beweerde hij dat Wilde, net zoals Dorian Gray, het aanzicht van mannen boven dat van vrouwen verkoos. Niet alleen Wilde’s direct aanwijsbare daden maar ook zijn individu, zijn persoonlijkheid, stond dus terecht. Dit verklaart waarom Wilde zich zo hard inspande om zijn artistieke werk te verdedigen in de rechtszaal en daarbuiten; zowel zijn werk als zijn eigen persoon lag in de weegschaal. Wilde verloor de eerste rechtszaak en werd gearresteerd op beschuldiging van grove onfatsoenlijkheid onder het Amendement van Labouchere.[8] Dit leidde tot de tweede rechtszaak, waarin Wilde voor het eerst zelf terecht stond.
Niet alleen Wilde’s direct aanwijsbare daden maar ook zijn individu, zijn persoonlijkheid, stonden dus terecht
In de rechtszaken vormden zijn tegenstanders de identiteit van Wilde. Om dit proces van identiteitsvorming te kunnen duiden, moeten er een aantal belangrijke wetenschappers aangehaald worden die eerder over dit thema schreven. De historicus en filosoof Michel Foucault heeft overtuigend beschreven hoe het begrip ‘identiteit’ aan het begin van de twintigste eeuw tot stand kwam en snel invloedrijk werd. In zijn boek The Will to Knowledge, het eerste deel van de boekenreeks getiteld The History of Sexuality, stelt Foucault dat de popularisering van het begrip identiteit te maken heeft met het toenemende gezag van wetenschappers in dezelfde periode. Volgens Foucault ging deze verschuiving van gezag direct ten koste van de invloed en autoriteit van de Kerk als traditioneel instituut. Simpel gezegd namen wetenschappers de plaats in van geestelijken in het bieden van alomvattende verklaringen en geloofwaardige oplossingen in de complexe realiteit. Doordat het traditionele gezag van predikanten vervaagde, konden wetenschappers, voornamelijk deskundigen binnen het recht en de geneeskunde, een nieuw en overtuigend wereldbeeld presenteren dat in overeenstemming was met hun wetenschappelijke bevindingen.
Foucault stelt dat deze deskundigen individuen classificeerden op basis van hun (criminele) gedragingen. Niet langer stond gedrag an sich dus centraal maar werd juist gekeken naar wat dit gedrag vertelde over het individu; het ‘kennen’ van iemands identiteit werd van belang. De juiste bestudering van gedrag legde, aldus de deskundigen, de ware aard van het individu bloot. Dit is volgens Foucault een belangrijk verschil. Vóór de negentiende eeuw werden individuen namelijk bestraft voor de misdaden die ze pleegden zonder verder stil te staan bij de identiteit van de dader. De negentiende-eeuwse wetenschappers creëerden een systeem waarin een bepaalde criminele activiteit correspondeerde met een bepaald ‘soort’ individu; een kenbare identiteit. Zo werd een persoon die vaak steelt (hier ligt de nadruk op het gedrag) geïdentificeerd als kleptomaan: een laat negentiende-eeuws identiteitsconstruct dat de aard van de dader vastlegt. Kortgezegd werd het misdrijf op deze manier onderdeel van de identiteit van de dader. Foucault beargumenteert dat de classificatie van de mensheid zeer gevaarlijk is omdat ‘het zijn’ van het onaanvaardbare hierdoor even strafbaar gesteld kon worden als het daadwerkelijk plegen van onaanvaardbare misdrijven. Dit leidde volgens Foucault tot de onwenselijke situatie waarin individuen, zonder eigen inbreng of medezeggenschap, onder het bewind van wetenschappers kwamen te staan binnen de psychiatrie en in gestichten. Op deze manier werd niet alleen het bedrijven van homoseksuele geslachtsgemeenschap maar ook de homoseksuele identiteit strafbaar gesteld én gecreëerd. Volgens Foucault wordt het identiteitsdiscours volledig bepaald door deze wetenschappers; gedupeerde individuen kunnen geenszins invloed uitoefenen op hun zaak; ze beschikken niet over agency.
De historicus Alan Sinfield onderschrijft de thesis van Foucault door te stellen dat homoseksualiteit als term pas aan het einde van de negentiende eeuw in zwang is geraakt; toen ontstond er pas een helder gedefinieerd begrip. Sinfield waarschuwt voor een prematuur gebruik van het begrip homoseksualiteit, omdat dit in de negentiende eeuw nog niet bestond: ‘The commonest legal and medical terms for same-sex practices were sodomy and buggery, but these were (by our notions) ill-defined.’[9] Ook de Nederlandse historicus Theo van der Meer maakt zijn handen niet vuil aan anachronismen door het gebruik van zijn ietwat vage term same-sex proto-something wanneer hij dit onderwerp tot aan de negentiende eeuw behandelt.[10] Deze inzichten stelt de hedendaagse wetenschapper natuurlijk wel voor een raadsel: waarvóór kan er niet, en waarna kan er wel in academische zin over ‘homoseksualiteit’ gesproken kan worden? Een te vroeg gebruik zou anachronistisch zijn en een te laat gebruik belet de toepassing van het begrip in de casus Wilde. Het ongebruikt laten van het begrip homoseksualiteit in deze casus is onwenselijk omdat dit soort rechtszaken juist hebben bijgedragen aan het ontstaan van het discours omtrent homoseksualiteit in Victoriaans Engeland.
Bovendien zijn er ook een aantal feiten aan te voeren die enige vastigheid bieden en het spreken over een discours omtrent homoseksualiteit enigszins rechtvaardigen. Het woord homosexual verscheen namelijk voor het eerst in de Engelse taal in 1892. Het werd toen in bijvoeglijke zin gebruikt in een vertaling van het boek Psychopathia Sexualis van de seksuoloog Richard Krafft-Ebing. Het eerste teruggevonden gebruik van het woord als zelfstandig naamwoord was in 1912, aldus de historicus Nicholas Frankel.[11] Er kan dus met enige zekerheid gesteld worden dat het begrip, en dus de homoseksuele identiteit, in de periode rondom de eeuwwisseling tot stand is gekomen. De seksuoloog Havelock Ellis onderschrijft dit: ‘The Wilde Trials appeared to have generally contributed to give definiteness and self-consciousness to the manifestations of homosexuality, and to have aroused inverts to take up a definite stand.’[12]Ellis stelt dus dat de rechtszaken van Wilde bijdroegen aan de concretisering van het begrip homoseksualiteit. Wilde werd, gedurende de rechtsgang, namelijk het prototype van dé homoseksueel. Met andere woorden; de kennis die de rechtszaak verschafte over Wilde versnelde en bestendigde ook het proces waarin de identiteit van ‘de homoseksueel’ in het algemeen vastgelegd werd. Bovendien werden niet alleen de directe aanwezigen hierdoor beïnvloed; Wilde’s rechtszaken werden namelijk breed uitgemeten in Engelse kranten.
De vorming van Wilde’s homoseksualiteit
Met behulp van het transcript van Wilde’s eerste rechtszaak wil ik bovengenoemd proces van identiteitsvorming aantonen. Na een aantal bladzijdes van het transcript wordt al duidelijk op welke wijze de advocaat van de Markies van Queensberry, Edward Carson, Wilde in een bepaalde richting wilde duwen. Carson citeerde zinnen uit The Picture of Dorian Gray om de identiteit van Wilde vast te pinnen. Let wel, de voorbeelden die ik geef vormen slechts het topje van de spreekwoordelijke ijsberg; in realiteit bestaat het transcript uit circa 85.000 woorden waarin talloze zinsneden te vinden zijn waarin soortgelijke, sturende, identiteitsvormende, formuleringen geuit worden:
CARSON: ‘‘I quite admit that I adored you madly, extravagantly, desperately. I was jealous of everyone.’ - Have you yourself ever had that feeling towards a young man?’
…
CARSON: ‘Have you ever adored a young man, some twenty-one years younger than yourself, madly?’
…
CARSON: ‘‘I grew afraid that the world would know of my idolatry.’ - Why should he grow afraid that the world should know of it? Was it anything to be concealed?’[13]
Carson maakte gretig gebruik van het boek en briefpassages om in eindeloos creatieve bewoordingen en vraagstellingen zijn achterliggende veronderstelling te kunnen herhalen: als Wilde in staat is om te schrijven over een man die immorele gevoelens heeft jegens een andere man, dan heeft hij dit soort gevoelens zelf ook. Op een ander moment in de rechtszaak bevroeg de advocaat Wilde over een brief die laatstgenoemde verstuurd had naar een intieme vriend. Terwijl Carson de schijnwerpers weer richtte op Wilde’s immorele gevoelens, maken we hier ook kennis met Wilde’s eigenzinnige verdedigingsretoriek die ik nog behandelen zal:
CARSON: ‘Your sonnet is quite lovely. It is a marvel that those red rose-leaf lips of yours should be made no less for music of song than for madness of kissing.
WILDE: Yes.
CARSON: Do you mean to tell me, sir, that that was a natural and proper way to address a young man?
WILDE: I am afraid you are criticizing a poem on the ground –
CARSON: I want to see what you say.
WILDE: Yes, I think it is a beautiful letter. If you ask me whether it is proper, you might as well ask me whether King Lear is proper, or a sonnet of Shakespeare is proper. It was a beautiful letter. It was not concerned with – the letter was not written – with the object of writing propriety; it was written with the object of making a beautiful thing.
CARSON: But apart from art?
WILDE: Ah! I cannot do that.
CARSON: But apart from art?
WILDE: I cannot answer any question apart from art.’[14]
Deze citaten geven een idee van de retoriek die Carson toegepast heeft om Wilde veroordeeld te krijgen. Wilde’s artistieke werk werd door de advocaat behendig ingezet om een representatie van Wilde te creëren die paste in (maar zeker ook bijdroeg aan) het bestaande, doch jonge, discours omtrent homoseksualiteit. Met succes, want Wilde kreeg de zwaarst mogelijke veroordeling; twee jaar celstraf met dwangarbeid. De rechter zei tijdens het slot zelfs dat hij een nog veel hogere straf bedongen zou hebben als dit mogelijk was geweest. Carson had de jury en de rechter dus vakkundig overtuigd door te citeren uit een boek dat hij bruikbaar achtte om de identiteit van de auteur vast te stellen. Het boek had duidelijk gemaakt wie Wilde daadwerkelijk was. Deze identiteit kon vervolgens getoetst worden aan de getuigenissen van de rent boys. Vice versa droegen deze getuigenissen aangaande Wilde’s gedrag natuurlijk ook bij aan de bestendiging en invulling van het discours.
[caption id="attachment_62903" align="alignleft" width="168"] ‘One should either be a work of art, or wear a work of art.’ – Oscar Wilde, Phrases and Philosophies for the Use of the Young (1894). Foto: nr. 18 (1882). De serie portretten van Wilde werd gemaakt door de Napoleon Sarony.[/caption]
De homoseksuele identiteit kreeg zo een meer vastomlijnde en definitieve vorm gedurende het rechtsproces waarin Wilde voortdurend onder vuur stond. Met andere woorden, inconsistente en onontwikkelde assumpties over hoe ‘de homoseksueel’ zich gedroeg en wie hij was als persoon ontwikkelden zich door Carson’s sturende vragen en kwieke redevoering tot een concreet begrip van homoseksualiteit. De advocaat maakte bovendien behendig gebruik van de Victoriaanse veronderstelling dat een roman (heimelijke) informatie over de auteur bezat.[15] Uiteindelijk heeft Carson een overtuigend totaalplaatje van Oscar Wilde neergezet. In Wilde begon de jury dan ook het schoolvoorbeeld te zien van een, tot dan toe, slecht gedefinieerde minderheid. De socioloog Jeffrey Weeks schreef eerder al over de homoseksuele identiteitsformatie en verklaarde dit aan de hand van de specifieke Engelse rechtssituatie:
‘It seems likely that the new forms of legal regulation, whatever their vagaries in application, had the effect of forcing home to many the fact of their difference and thus creating a new community of knowledge, if not of life and feeling, amongst many men with homosexual leanings. There was clear evidence in the later decades of the nineteenth century of the development of a new sense of identity amongst many homosexual individuals, and a crucial element in this would undoubtedly have been the new public salience of homosexuality, dramatized by the legal situation.’[16]
Weeks maakt hier de invloed van het recht op het discours overduidelijk. Wettelijke regelingen creëerden een zekere starheid die de beklaagden en beklagers dwong om een definitief standpunt in te nemen. De juridische situatie in Engeland maakte het bestaan van ‘homoseksuelen’ opvallend zichtbaar.
De verdedigingsretoriek van Wilde
De korte dialoog tussen Carson en Wilde uit het transcript is ook vanuit het perspectief van Wilde de moeite waard. Het is een interessant moment in de rechtszaak omdat het standpunt van beide partijen evident naar boven komt. Carson gebruikt het gedicht in letterlijke zin; hij stelt namelijk dat het zeer ongepast is om als man te verlangen naar de kus van een andere man. Wilde verwerpt deze interpretatie ten stelligste; hij verkondigt dat de zin slechts een artistieke uiting is.
Eerder al, in een vlot geschreven antwoord op de recensent van de Gazette verwoordde Wilde een stelling die hij frequent zou gaan gebruiken wanneer zijn individu of zijn werk bekritiseerd werd: ‘I am quite incapable of understanding how any work of art can be criticized from a moral standpoint. The sphere of art and the sphere of ethics are absolutely distinct and separate’.[17]Volgens Wilde zou men Dorian Gray helemaal nooit hebben mogen beoordelen op basis van morele principes. In veel andere brieven en reacties stelt hij eveneens dat het zeer onwenselijk, en zelfs onmogelijk, is om dit te doen. De Kunst behoort naar zijn mening namelijk tot een totaal andere werkelijkheid. Wilde’s verdedigingsretoriek wil ik verduidelijken met behulp van het concept Kunstdiscours. In tegenstelling tot het discours omtrent homoseksualiteit, waarin steeds duidelijker werd wie ‘de homoseksueel’ precies was en hoe hij zich gedroeg, betreft het hier een discours waarin Wilde een compleet andere wereld beschreef. In Wilde’s realiteit golden andere, of beter gezegd, geen normen. Door gebruik te maken van het Kunstdiscours, wilde Wilde zijn tegenstanders ervan overtuigen dat hij geenszins te beschrijven viel binnen het meer gangbare discours omtrent homoseksualiteit.
In Wilde’s realiteit golden andere, of beter gezegd, geen normen
Graag richt ik mij nu op de specifieke bewoordingen die Wilde koos om zijn standpunt duidelijk te maken: ‘I treated Art as the supreme reality, and life as a mere mode of fiction.’[18] Kunst was de realiteit van Wilde en als Kunstenaar mocht hij hier aanspraak op maken. Het hoogste doel van Wilde was om zijn leven volledig te wijden aan de Kunst. Hij spelde ‘Art’ bewust met een hoofdletter ‘a’ wanneer hij zijn ‘hoogste werkelijkheid’ bedoelde. Ik verkies eveneens de spelling met hoofdletter omdat ook ik doel op de werkelijkheid van Wilde en niet op gewone kunstwerken. Door zichzelf en zijn kunst te vervreemden van niet-kunstenaars en hun leefwereld, trachtte hij duidelijk te maken dat hem geen blaam trof. De wereld van Kunst en die van de moraal hebben volgens hem namelijk niets met elkaar van doen. Met andere woorden; Wilde maakte ook gebruik van sterke retoriek maar in zijn geval valt dit onder het Kunstdiscours.
In tegenstelling tot Foucault stel ik dus dat (het toonaangevende) discours geen marionetten van mensen maakt. Door gebruik te maken van een ander verklarend discours dan dat van Carson, liet Wilde zien dat hij zelf invloed kon uitoefenen op de gang van zaken in de rechtszaal. Foucault is vaker bekritiseerd op dit punt: zijn thesis biedt geen ruimte voor het bestaan van individuele agency. Wilde beweerde dat alles wat hij zei, schreef, en bovenal, alles wat hij deed, in de geest van de Kunstenaar en ter meerdere eer glorie van de Kunst was. Om aan veroordeling te ontsnappen probeerde Wilde dus zowel vóór als tijdens de rechtszaak zijn gedrag te rechtvaardigen door een andere verklaring te bieden dan de verklaring die geboden werd door de tegenstander. Het volgende antwoord dat Wilde gaf op de eerdergenoemde vraag van Carson werkt inzichtelijk:
CARSON: ‘‘I grew afraid that the world would know of my idolatry.’ - Why should he [the protagonist] grow afraid that the world should know of it? Was it anything to be concealed?’[19]
WILDE: ‘Yes, [it is to be concealed]; because there are people in the world who cannot understand the intense devotion and affection and admiration that an artist can feel for a wonderful and beautiful person, or for a wonderful and beautiful mind. Those are the conditions under which we live. I regret them.’[20]
De wereld van Kunst en die van moraal hebben niets met elkaar van doen
Hier maakt Wilde duidelijk onderscheid tussen de manier waarop een Kunstenaar intense devotie beleeft en de manier waarop ieder ander dit doet. Op een ander moment verdedigt Wilde Dorian Gray en de Kunst op eenzelfde wijze, namelijk door onderscheid te scheppen: ‘As for being poisoned by a book, there is no such thing as that. Art has no influence upon action. It annihilates the desire to act. It is superbly sterile.’[21] Wilde’s gedachtegang overtuigede hem dat hij geen rekening hoefde te houden met de Victoriaanse moraal. Sterker nog, hij achtte zichzelf in het geheel niet bedreigend voor de Engelse maatschappij vanwege zijn Kunstenaarschap. De Kunst was Wilde’s consistente argument tegen de richting waarin Carson hem, uiteindelijk succesvol, in heeft geduwd.
Mijn doel in dit artikel is geweest om aan te tonen wat de directe consequenties van identiteitsvorming zijn geweest. Ik geloof dat het rechtsproces van Wilde een voorbeeld biedt bij, en een onderschrijving is van, de thesis van Foucault over identiteitsformatie. Echter, ik denk dat de casus ook licht werpt op een onderwerp dat Foucault vrijwel achterwege liet. Foucault heeft weinig aandacht voor het kunnen van individuen gehad; de wijlen filosoof miskende de kracht van agency. Door het verweer van Wilde vanuit het beklaagdenbankje en daarbuiten te bestuderen, wordt Wilde’s agency juist heel helder. In dit essay heb ik de ruimte beschreven die Wilde had om zijn eigen realiteit te verkondigen. Het homoseksualiteitsdiscours was niet de enige verklaring voor het gedrag van Wilde; hijzelf kwam met een alternatief op de proppen. Dit inzicht duidt op de potentie van agency, zelfs terwijl de veroordeling ons meteen confronteert met de grenzen hiervan.
Hiernaast geloof ik ook dat het historiseren van het begrip ‘identiteit’ het mogelijk maakt om belangrijke vragen te stellen, die ook raken aan huidige discussies over identiteit. Het bestuderen van de totstandkoming van identiteiten in de laat negentiende eeuw maakt de hedendaagse lezer bewustmaakt van het eigen onvermogen om buiten het concept identiteit te denken. Kan het niet anders, moet het niet anders? Is het wenselijk dat we individuen identiteiten toeschrijven? In hoeverre meten minderheidsgroepen zich tegenwoordig zelf een identiteit aan? Heeft de homoseksuele bevrijdingsbeweging na de Tweede Wereldoorlog bevrijdend of juist verstikkend gewerkt door de homoseksuele identiteit zo bombastisch in de samenleving te positioneren? Te allen tijde zouden we in ons achterhoofd moeten houden dat we slechts recentelijk zijn gaan denken in vaststaande identiteiten en dat alternatieven mogelijk zijn.
Jeffrey Ducaat (22) volgt de master Cultuurgeschiedenis in Utrecht en is in het bijzonder geïnteresseerd in het ontstaan van het concept ‘identiteit’. Dit artikel kwam voort uit zijn scriptie voor Onderzoeksseminar III: Criminal Minds, waarin hij de rechtszaken van Oscar Wilde als casus verbond met theorieën over identiteitsconstructie.
Afkomstig uit:
Titel: | Historisch Tijdschrift Aanzet |
Nummer: | 3 |
Jaargang: | 29 |
Kijk voor meer informatie op onze website::
Voetnoten
[1] Laat negentiende-eeuwse geestelijke stroming. Aanhangers van het decadentisme beargumenteerden dat de wereld door het geloof in wetenschap en blinde geldzucht banaal geworden was. Deze onwenselijke realiteit kon volgens hen slechts ontvlucht worden door de wereld van de kunst op te zoeken.
[2] M. Holland, Irish Peacock & Scarlet Marquess. The Real Trial of Oscar Wilde (Londen 2003) XVI.
[3] N. Frankel (ed.), The Picture of Dorian Gray: an annotated, uncensored edition (Londen 2011) 151 en 192.
[4] M.P. Gillespie (ed.), The Picture of Dorian Gray (New York 2007) 358.
[5] De maximale straf waarin dit amendement voorzag was een tweejarige gevangenisstraf met zware arbeid.
[6] M. Holland and R. Hart-Davis (ed.), The Complete Letters of Oscar Wilde (New York 2000) 428.
[7] The National Archives, ‘Trials of Oscar Wilde’, http://www.nationalarchives.gov.uk/museum/item.asp?item_id=41 (6-4-2014).
[8] In Victoriaans Engeland werd het nauwkeurig beschrijven van immorele daden niet op prijs gesteld, hierdoor luidt het amendement als volgt: ‘Any male person who, in public or private, commits, or is a party to the commission of, or procures, or attempts to procure the commission by any male person of, any act of gross indecency with an other male person, shall be guilty of a misdemeanour, and being convicted thereof, shall be liable at the discretion of the Court to be imprisoned for any term not exceeding two years, with or without hard labour.’ – Fordham University, ‘The Law in England, 1290-1885’, http://www.fordham.edu/Halsall/pwh/englaw.asp (6-4-2014).
[9] A. Sinfield, The Wilde Century. Effeminacy, Oscar Wilde and the Queer Moment (New York 1994) 30.
[10] T. van der Meer, ‘Sodomy and Its Discontents: Discourse, Desire, and the Rise of a Same-Sex Proto-Something in the Early Modern Dutch Republic’, Historical Reflections/Reflexions Historiques 33:1 (Spring 2007) 41-67.
[11] Frankel, The Picture of Dorian Gray, 7.
[12] J. Weeks, Sex, Politics & Society. The Regulation of Sexuality Since 1800 (New York 1989) 103.
[13] Holland, Irish Peacock & Scarlet Marquess, 93.
[14] Ibidem, 93.
[15] W.E. Buckler, ‘Oscar Wilde’s Aesthetic of the Self: Art as Imaginative Self-Realization in De Profundis’, Biography 12:2 (Lente 1989) 98.
[16] Weeks, Sex, Politics & Society, 103.
[17] Holland and Hart-Davis, The Complete Letters of Oscar Wilde, 428.
[18] O.D. Edwards, B. Terence and D. Kiberd (ed.), Complete Works of Oscar Wilde (Londen 2003) 1016.
[19] Holland, Irish Peacock & Scarlet Marquess, 93.
[20] Ibidem, 93.
[21] Gillespie, The picture of Dorian Gray, 180.