Dodencultus en dodenpersoneel in het vroege Egypte
Iedereen die ook maar enigszins vertrouwd is met de cultuur van het Oude Egypte weet dat de dodencultus daarin een vooraanstaande rol speelde. Deze cultus bestond voornamelijk uit de verzorging van de tot een goddelijk wezen geworden gestorvene met dagelijkse voedseloffers, begeleid door het reciteren van offer-formules en andere spreuken.
Jacobus van Dijk
Daarvoor was in eerste aanleg de familie verantwoordelijk, met name de oudste zoon, maar al snel ontwikkelde zich een systeem waarbij deze taak werd uitbesteed aan professionele dodenpriesters. De offercultus begon al op de dag van de begrafenis en ging daarna in theorie tot in de eeuwigheid door, al kwam er in de praktijk meestal na enkele generaties, gemiddeld ongeveer honderd jaar, een eind aan. In de loop van de geschiedenis van het Egypte van de farao’s, die bijna vier millennia geduurd heeft, zijn er natuurlijk tal van veranderingen opgetreden in de wijze waarop de Egyptenaren dachten over het leven na de dood en dus ook in de praktijk van de dodencultus.[1] Het zou ondoenlijk zijn al deze veranderingen hier te schetsen en evenmin is het bevredigend ons juist te beperken tot de hoofdlijnen, iets dat al gauw tot een opsomming van algemeenheden leidt. In plaats daarvan zullen we ons concentreren op het ontstaan en de vroege ontwikkeling van de dodencultus en de rol van het personeel dat tot taak had de dode in het hiernamaals te verzorgen.
Zinkend cultuurgoed
Een terugkerend fenomeen in de Egyptische godsdienstgeschiedenis waar het de hiernamaalsvoorstellingen betreft is het feit dat veel van wat ooit alleen voor de koning gold in de loop der jaren wordt overgenomen door eerst de hoogste hofelite en vervolgens door lagere rangen binnen de elite. Zo waren bijvoorbeeld de oudste funeraire teksten die we kennen, de Pyramideteksten, oorspronkelijk voorbehouden aan de koning, die ze vanaf het eind van de Vijfde Dynastie (circa 2350 v. Chr.) liet aanbrengen op de wanden van de grafkamers in zijn pyramide; drie eeuwen later blijken deze teksten te zijn opgenomen in een groot corpus van funeraire teksten die de hoofdstedelijke en provinciale elite op de wanden van hun sarcofagen lieten schrijven.[2] Nu is van de verzorging van de doden met voedseloffers al sprake in de prehistorie, ver voor de eerste farao’s de troon van Egypte bestegen, maar van een dodencultus in eigenlijke zin, met speciaal de dode ten dienste staand personeel is dan voor zover wij kunnen zien nog geen sprake. Een dergelijke cultus ontwikkelt zich pas aan het begin van de faraonische periode, bij de eenwording van de Egyptische staat, rond 3000 v. Chr., en het lijkt daarom zinvol bij de vroegste koningsgraven te beginnen. Daarbij treedt een opmerkelijk verschijnsel aan het licht, namelijk het met de koning mee begraven van soms grote aantallen dienaren die hem in het hiernamaals moeten verzorgen.[3] Dit zogenaamde retainer sacrifice is in wezen een speciale, funeraire vorm van het mensenoffer en is evenals het mensenoffer in het algemeen binnen de Egyptologie een omstreden fenomeen, waarvan het bestaan door sommigen in twijfel wordt getrokken of zelfs geheel ontkend.[4] Soms speelt daarbij bewust of onbewust een zeker vooroordeel mee. Velen kunnen maar moeilijk geloven dat er binnen zo’n hoogstaande beschaving als de Oudegyptische plaats was voor een naar onze maatstaven barbaars gebruik als het mensenoffer. De Canadese antropoloog en archeoloog Bruce Trigger heeft dan ook opgemerkt dat ‘de wrede vormen van mensenoffers die de Azteken bedreven veel Egyptologen zich hebben doen afvragen of zulke mensen wel echt als beschaafd kunnen worden beschouwd’.[5]
In de discussie over het mensenoffer in Egypte wordt vaak een beroemde episode uit een literaire tekst uit het begin van het Nieuwe Rijk (ca. 1550 v. Chr.) aangehaald. Deze tekst, bekend als de Papyrus Westcar[6] bevat een aantal sprookjesachtige verhalen die gesitueerd worden in een ver verleden, en wel in de tijd van het Oude Rijk (Derde–Zesde Dynastie, circa 2650–2150 v. Chr.). Een van de vertellingen gaat over de tovenaar Djedi van wie het gerucht gaat dat hij in staat is een afgehouwen hoofd weer vast te zetten en het slachtoffer weer tot leven te wekken. Farao Cheops, de bouwer van de grote pyramide bij Giza, wil hiervan wel eens een demonstratie zien en beveelt daarvoor een gevangene uit de gevangenis te halen, maar Djedi wijst dit verontwaardigd van de hand, want, zo zegt hij, ‘het is verboden zoiets met “het nobele vee” (dat wil zeggen een mens) te doen’.[7] In plaats daarvan worden met succes een eend, een gans en een stier gebruikt. Koning Cheops wordt in dit verhaal duidelijk als een barbaarse despoot te kijk gezet. Kennelijk had deze koning een slechte reputatie bij de Egyptenaren van latere generaties, want eeuwen later beschrijft ook Herodotus (II 124–126) hem nog als een slavendrijver die zijn onderdanen uitbuitte ten behoeve van de bouw van zijn gigantische piramide.
Toch is het opvallend dat het pas in de Westerse verbeelding is dat Cheops beschuldigd wordt van het levend begraven van mensen in zijn piramide, en wel in de Hollywood-film Land of the Pharaohs van Howard Hawks uit 1955.[8] Om het geheim van de constructie veilig te stellen en toekomstige grafrovers de pas af te snijden worden de buitenlandse (!) slaven levend in de piramide begraven. Dit is een bekend motief in pulpromans en horrorfilms, dat echter niet op waarheid berust. Dat de bouw van een koningsgraf met een zekere mate van geheimhouding gepaard ging valt te begrijpen, en een bouwmeester uit het begin van het Nieuwe Rijk zegt dan ook in een autobiografische inscriptie in zijn eigen graf: ‘Als enige zag ik toe op het uithakken van het rotsgraf van Zijne Majesteit, niemand was er die het zag, niemand die het hoorde’.[9] Maar een dergelijke geheimhouding gold voor allerlei religieuze zaken, bijvoorbeeld ook voor de bouw van een tempel of het maken van een godenbeeld. Van het ter dood brengen of zelfs mee begraven van de arbeiders die het koningsgraf hadden gemaakt was geen sprake, integendeel, die werden na de bijzetting van de koning meteen weer aan het werk gezet voor de bouw van het graf van diens opvolger. De aanwezigheid van retainer sacrifices bij de vroegste koningsgraven ligt dan ook niet bij voorbaat voor de hand. Toch zijn er genoeg aanwijzingen voor het bestaan van deze praktijk aan het begin van de dynastieke geschiedenis van Egypte.
De vroegste koningsgraven
De eerste koninklijke necropool bevindt zich in Abydos, in het zuiden van Egypte. Hier werden de koningen van de eerste dynastieën begraven, dus uit de tijd waarin de centrale Egyptische staat werd gevormd (vanaf ca. 3000 v. Chr.).[10] Opvallend is hierbij dat retainer sacrifice voor het eerst voorkomt bij de eerste koning van de Eerste Dynastie, Aha, en vervolgens bij al zijn opvolgers tijdens de Eerste Dynastie. Deze koningen hadden behalve een groot grafgebouw in de woestijn ook een dodentempel, die dichter bij het Nijldal ligt. Rondom beide gebouwen bevinden zich lange rijen van kleine, vierkante of rechthoekige bijgraven met per graf één bijzetting, gewoonlijk in een houten kist. De vroeg-dynastieke necropool van Abydos werd al in de negentiende en begin twintigste eeuw opgegraven en daarbij is veel materiaal als irrelevant terzijde geschoven, maar moderne heropgravingen hebben toch nog veel nieuwe inzichten opgeleverd. Bij Aha werden in elk geval 36 jonge mannen mee begraven die allemaal niet ouder dan 25 jaar waren. Deze uniformiteit is een sterke aanwijzing voor een gewelddadige dood van deze individuen. Enkele jaren geleden ontdekte een Amerikaanse expeditie in Abydos een zestal nieuwe bijgraven bij de dodentempel van Aha. Getuige de meegegeven grafgiften, waaronder voorwerpen van ivoor en lapis lazuli, gaat het hierbij om hofpersoneel van tamelijk hoge rang. Uit de constructie van het dak over deze graven blijkt dat ze tegelijk werden aangelegd en dat de bijzettingen dus ook gelijktijdig plaatsvonden.[11] Dit wijst opnieuw duidelijk op retainer sacrifice.
Figuur 1: Het graf van Qa’a. Duidelijk is te zien dat koningsgraf en subsidiaire graven hier één geheel vormen. Uit: Dreyer en Polz, Begegnung mit der Vergangenheit, 202 Abb. 281.
Onder de volgende koningen nemen de aantallen van dit type bijzettingen significant toe. Bij het graf van Djer, de tweede opvolger van Aha, bereikte het aantal slachtoffers een hoogtepunt: niet minder dan 338 personen werden rond zijn koningsgraf begraven en rond zijn dodentempel werden er nog eens 242 aangetroffen, een totaal van 580 personen, onder wie zeer veel vrouwen. Veel van deze subsidiaire graven waren gemarkeerd door eenvoudige grafstèles met de naam van de gestorvene. Na Djer neemt het aantal langzaam af. Bij Wadji (Djet) waren er 174 bij het graf plus 161 bij de dodentempel; bij Dewen (Udimu) 136 plus 77; bij Andjib en bij Qa’a (figuur 1), de laatste koning van de Eerste Dynastie, zijn alleen de aantallen bij de graven zelf bekend, bij Andjib 64 en bij Qa’a 26. Er is dus een duidelijke dalende lijn te zien. Dat inderdaad van sacrifices gesproken kan worden zou ook kunnen blijken uit het feit dat bij sommige van deze koningsgraven het houten dak over het geheel van koningsgraf en bijgraven geconstrueerd lijkt te zijn, wat zou bewijzen dat beide contemporain zijn. Voorzichtigheid is hierbij echter geboden, want bij deze graven is het dak zelf meestal niet bewaard gebleven en is de interpretatie en reconstructie van de architectonische overblijfselen onzeker. Naast mensen komen ook voor de koninklijke begrafenis gedode dieren voor, waaronder honden en ezels.[12] Bij het graf van Aha werden bovendien zeven jonge leeuwen aangetroffen, een opmerkelijk heerserssymbool.
Het doden van dienaren om hen de koning naar het hiernamaals te laten vergezellen is ook wel in verband gebracht met enkele afbeeldingen die we hebben uit deze periode (figuur 2). Het gaat om enkele kleine houten labels die kennelijk met een touwtje aan bepaalde, inmiddels verloren gegane grafgiften werden gehangen. Eén fragmentarisch label stamt uit Abydos uit de tijd van Aha, een tweede, compleet exemplaar werd in Saqqara gevonden en dateert uit de tijd van Djer. De scènes die op deze labels staan zijn moeilijk te interpreteren en de primitieve hiërogliefentekens die erbij staan zijn al even moeilijk te duiden.[13] Wel is blijkens de afgebeelde symbolische voorwerpen duidelijk dat het om een religieuze ceremonie gaat en enkele details wijzen erop dat dit ritueel een funerair karakter had. Op beide labels is onder andere een geknielde figuur te zien wiens handen op zijn rug lijken te zijn gebonden. Tegenover hem zit een man die hem kennelijk een mes in de borst steekt; in zijn andere hand houdt hij een schaal, misschien om daarin het bloed op te vangen. Dit zijn vrijwel zeker de enige afbeeldingen van een reële (in tegenstelling tot een symbolische) rituele doding die wij hebben uit het Oude Egypte. Het feit dat ze uit dezelfde tijd stammen als de bijzettingen rondom de koningsgraven vormen een sterke aanwijzing voor de juistheid van de interpretatie van deze laatste als retainer sacrifices.
Behalve in de koninklijke necropool van Abydos zijn ook op enkele andere vindplaatsen uit de tijd van de Eerste Dynastie aanwijzingen voor retainer sacrifices aangetroffen, zij het meestal in kleinere aantallen. Naast Naqada in het zuiden gaat het om Tarkhan, Saqqara, Giza en Abu Rowash, plaatsen die deel uitmaakten van de dodenstad behorende bij de hoofdstad Memphis in het noorden. De precieze aard van deze grafgebouwen is onduidelijk; vermoedelijk gaat het om locale bestuurders die als representant van de koning in het noorden fungeerden of om koninginnen of andere leden van de koninklijke familie, maar vooral in Saqqara is de interpretatie van de vaak buitengewoon monumentale grafgebouwen nog altijd omstreden.[14] Eén van deze graven is geassocieerd met koningin Meryt-Neith uit het begin van de Eerste Dynastie, wier graf zich in Abydos bevindt; bij het graf in Saqqara werden 62 subsidiaire graven aangetroffen, waarin net als in Abydos mensen in hurkhouding waren bijgezet in een houten kist. Deze hebben echter alle een eigen bovenbouw, zodat niet zeker is of hier werkelijk van retainer sacrifice sprake is. Anderzijds wijzen de grafgiften hier wel op: ieder individu had een aantal voorwerpen bij zich dat bij zijn beroep hoorde: koperen en vuurstenen gereedschap voor de handwerksman, verfpotten voor de schilder, modelboten voor de schipper, messen en vlees voor de slager, toiletartikelen voor vrouwen, etcetera.[15] Deze beroepscategorieën komen overeen met de latere houten modellen van bakkerijen, slagerijen, bierbrouwerijen, pottenbakkerswerkplaatsen enzovoort die aan de doden worden meegegeven en met de activiteiten die vaak op de wanden van de Oude-Rijks mastaba-graven worden afgebeeld.
Figuur 2: Ebbehouten labels met mensenoffer-scène. Uit: W.F. Petrie, Royal Tombs of the Earliest Dynasties II (London 1901) Pl. 3:6 (boven), resp, W.B. Emery, The Tomb of Hemaka (Cairo 1938) Pl. 17 (onder).
De eerste koningen van de Tweede Dynastie (circa 2770–2650 v. Chr.) lieten zich niet langer in Abydos begraven, maar in Saqqara, bij de hoofdstad Memphis in het noorden. De bovenbouw van hun graven is geheel verdwenen en van subsidiaire graven is niets bekend, maar wanneer later in de dynastie de koningen terugkeren naar de necropool van Abydos is van retainer sacrifices in elk geval geen sprake meer. Er is daarom wel gesuggereerd dat dit gebruik een zuidelijke oorsprong heeft, bijvoorbeeld door Emery, die schrijft: ‘It would appear that by the time of Ka’a [de laatste koning van de Eerste Dynastie] this barbaric mortuary custom had died out in the more cultured North’.[16] Uit deze formulering spreekt een zeker vooroordeel en het feit dat zoals gezegd ook in verschillende plaatsen in het Noorden tijdens de Eerste Dynastie aanwijzingen voor retainer sacrifices zijn aangetroffen noopt tot voorzichtigheid. Anderzijds is het opvallend dat vergelijkbare gewoonten goed geattesteerd zijn in verschillende fasen van de Nubische cultuur ten zuiden van Egypte.
Nubië
In Nubië vormen retainer sacrifices een terugkerende factor vanaf de Klassieke Kerma-periode (1750–1500 v. Chr.) tot in de vijfde en zesde eeuw n. Chr. (Ballana en Qustul) of zelfs nog later.[17] In Kerma, even ten zuiden van de Derde Katarakt, werden de koningen bijgezet in grote tumulus-graven afgedekt met witte kiezels, en in deze tumuli werden soms aanzienlijke aantallen gedode dienaren aangetroffen; een van de grootste tumuli bevatte bijvoorbeeld niet minder dan 322 individuen, waaronder veel vrouwen, misschien leden van de koninklijke harem. Ook allerlei gedomesticeerde dieren werden meebegraven, waaronder honden, ezels en paarden. In Kerma was het meebegraven van ondergeschikten niet uitsluitend aan de koning voorbehouden; ook leden van de hofelite hadden meebegraven dienaren in hun graf, zij het in kleinere aantallen.
Na de verovering van Nubië door de farao’s van het Egyptische Nieuwe Rijk verdween de gewoonte bedienden te doden en mee te begraven, maar vanaf de derde eeuw v. Chr., wanneer de dan al enkele eeuwen onafhankelijke Nubische koningen zich terugtrekken naar de streek rond Meroë, tussen de Vijfde en de Zesde Katarakt, constateren we een revival van de praktijk van retainer sacrifices. Opmerkelijk genoeg worden de koningen en hun familie dan ook weer in tumulusgraven bijgezet en niet langer in de uit Egypte overgenomen pyramiden uit de periode daarvoor. De subsidiaire bijzettingen bevatten een relatief gering aantal personen, een maximum van zeven individuen per graf. Deze aantallen worden echter verre overtroffen door die van meebegraven paarden, honden en later ook kamelen. Ook in de post-Meroïtische periode (vierde–zesde eeuw n. Chr.) werden de lokale koningen soms van grafpersoneel voorzien; de meest spectaculaire voorbeelden zijn gevonden in Ballana en Qustul, in Beneden-Nubië, vlak ten zuiden van Abu Simbel. Meerdere, deels zeer grote tumulus-graven werden in de jaren ’30 onverstoord teruggevonden, zodat we een goed beeld krijgen van de rijkdom van deze Nubische koningen uit de Byzantijnse tijd. Behalve rijke grafgiften zoals houten, bronzen en ijzeren meubilair, gereedschap en wapens, bronzen en zilveren vaatwerk, lampen en sieraden, waaronder zilveren kronen, werden hierin ook meebegraven mensen en dieren aangetroffen, zowel in de grafkamers als in de toegangscorridor. Bij de menselijke slachtoffers gaat het om mannen, vrouwen en kinderen, bij de dieren om paarden, kamelen, ezels en honden. De paarden werden volledig uitgerust met kostbare met zilver beslagen zadels en tuig en vervolgens met een bijlslag gedood en meteen begraven, samen met hun menselijke verzorgers. Ook de honden droegen halsbanden en riemen. Tenslotte werd de tumulus over het graf opgericht, die vervolgens met witte kiezels bedekt werd, zoals eeuwen eerder ook in Kerma het geval was geweest.
Pas de komst van het christendom maakte een eind aan de praktijk van retainer sacrifice, in elk geval in het noordelijk deel van Nubië. Verder naar het zuiden, dieper in Sudan, schijnt deze gewoonte nog eeuwen lang gepraktiseerd te zijn, zoals blijkt uit beschrijvingen in Arabische bronnen zoals Abd-el-Aziz el-Bekri (elfde eeuw) en Ibn Batutah (veertiende eeuw); ook negentiende eeuwse koloniale verslagen maken er soms nog melding van. Gezien deze eeuwenlange en wijdverbreide praktijk in Nubië is het heel wel denkbaar dat de praktijk van retainer sacrifice in het vroeg-dynastieke Egypte zijn oorsprong in het zuiden vindt, al blijft dit wegens gebrek aan bewijs speculatief.
Conspicuous consumption
Retainer sacrifice is in feite een vorm van wat in de antropologie conspicuous consumption wordt genoemd en daarmee een symbool van koninklijke macht. Bruce Trigger wijst erop dat retainer sacrifice inderdaad net als andere vormen van conspicuous consumption op een grotere schaal voorkomt bij gecentraliseerde territoriale staten dan bij meer decentrale, uit verschillende stedelijke machtscentra samengestelde staten.[18] Aan het hoofd van zulke gecentraliseerde staten staat een koning die kan beschikken over leven en dood van zijn onderdanen en die bovendien geacht wordt een speciale relatie met de godenwereld te hebben. In het vroege Egypte speelt retainer sacrifice daarom vermoedelijk een rol in het proces van het consolideren van de koninklijke macht in een dan pas gecentraliseerde eenheidsstaat. De vraag is nu waarom mensenoffers in de vorm van retainer sacrifices op een gegeven moment werden afgeschaft. Dat is een vraag die niet eenvoudig te beantwoorden is. Van externe factoren, zoals in Nubië eerst de verovering door Egypte en later de komst van het christendom, kan nauwelijks sprake zijn en we moeten de reden voor afschaffing dus in de interne dynamiek van een zich ontwikkelende cultuur zoeken. Hierbij moeten we bedenken dat offers behalve een religieuze ook altijd een economische component hebben. Offers kosten degene die offert iets, en dat betekent in de praktijk soms dat naar een vervangend offer wordt gezocht, een substituut. In plaats van een koe wordt dan bijvoorbeeld een komkommer of een andere vrucht geofferd, waarbij die dan in de liturgie nog steeds als een koe kan worden aangeduid. Voor de retainer sacrifices aan het begin van de Egyptische geschiedenis geldt waarschijnlijk hetzelfde. Uit de vondsten blijkt dat het bij de bijgraven rond de koningsgraven niet om simpele dienaren of slaven ging, maar om gespecialiseerde werklieden, zoals handwerkslieden, schilders, pottenbakkers, slagers, bakkers, schippers, enzovoort. In sommige gevallen stonden die blijkens de tamelijk kostbare meegegeven grafgiften in hoog aanzien. Met de vorming van een centrale staat en de bijbehorende elite met zijn toenemende vraag naar luxe goederen en diensten kon men zich dergelijke menselijke offers niet meer veroorloven; daarvoor waren dergelijke geschoolde en ervaren handwerkslieden eenvoudig te kostbaar. Hun dood beroofde bovendien de koninklijke werkplaatsen van hun ervaring, en die had ook de opvolger van de koning weer nodig. Men ging dus omzien naar andere middelen om aan zijn rituele verplichtingen jegens de gestorven koning te voldoen en om, zoals de Engelse antropoloog Raymond Firth het ooit eens uitdrukte, ‘God te dienen zonder Mammon uit het oog te verliezen’.[19] Het zijn dus vermoedelijk in eerste instantie economische motieven geweest die gemaakt hebben dat in de loop van de Eerste Dynastie de aantallen mee begraven dienaren langzaam verminderen en vervolgens dat deze barbaarse gewoonte aan het eind van deze dynastie geheel verdwijnt. Ethische overwegingen over de onschendbaarheid van het menselijk leven zoals de tovenaar Djedi die huldigde zijn waarschijnlijk pas latere ideologische rechtvaardigingen van het opgeven van retainer sacrifices. En hoewel de gewoonte om dienaren te doden en mee te begraven tijdens de Eerste Dynastie mogelijk ook bij de hoogste leden van de elite heeft bestaan is deze periode te kort geweest om dit verschijnsel tot ‘zinkend cultuurgoed’ te doen worden. In de periode daarna zijn de koninklijke gewoonten met betrekking tot het personeel voor de verzorging van de dode echter wel van grote invloed geweest op die van de hogere en lagere elite.
Dodenpriesters
Al werd de koning bij zijn begrafenis, wanneer hij zijn ‘huis van eeuwigheid’ betrok, aanvankelijk dus voorzien van het personeel dat hij ook op aarde tot zijn beschikking had gehad, toch waren er daarnaast ook grote aantallen dienaren die hun heer na diens dood niet naar het hiernamaals vergezelden, maar die hem, of zijn goddelijke geest, ten dienste stonden in de koninklijke dodentempel. Daarin bevond zich een schrijn, vermoedelijk met een beeld van de koning die daar als een god vereerd werd en van offers werd voorzien. Het dodenpersoneel was daarbij, zoals alle grotere groepen arbeiders, georganiseerd in zogenoemde phylae, ploegen die elkaar op gezette tijden aflosten.[20]
Bij niet-koninklijke personen, ook bij mensen van relatief lage status, is al vroeg sprake van verzorging van de doden met voedseloffers, zoals bijvoorbeeld in de begraafplaats van Tarkhan, uit de tijd die onmiddellijk aan de Eerste Dynastie voorafgaat, waar aan de tamelijk eenvoudige graven een kleine ruimte is vast gebouwd die na de bijzetting toegankelijk bleef en waarin en waarbij vaak grote hoeveelheden aardewerk werden aangetroffen. Deze kamertjes zijn de voorlopers van de latere offerkapellen voor de dodencultus bij het graf.[21] Of hier al van professionele dodenpriesters sprake was of nog alleen van familieleden van de gestorvene valt niet te zeggen. In de periode daarna zien we een groeiende professionalisering van de dodencultus. Nabestaanden hadden immers niet altijd tijd om hun gestorven ouders en grootouders dagelijks in de dodenstad te bezoeken en van voedseloffers te voorzien. In de loop van het Oude Rijk wordt het phyle-systeem niet alleen bij de koninklijke dodentempels toegepast, maar ook bij de hofelite, en later ook bij de dodenpriesters in dienst van relatief onaanzienlijke ambtenaren in de provincie. In de koninklijke dodentempels van het Oude Rijk werkten honderden mensen die waren ingedeeld in vijf philae die op hun beurt weer in twee onafhankelijk van elkaar opererende afdelingen waren gesplitst; deze ploegen wisselden elkaar maandelijks af in een cyclus van tien maanden. Ook de hoogste ambtenaren van de staat, zoals de vizier, hadden dergelijke grote aantallen personeel voor hun grafcultus. Bij de lagere rangen van de hofelite kon het grafpersoneel nog altijd bestaan uit ruim honderd man, zoals bij de tweelingbroers Nianchchnum en Chnumhotep, die beide het beroep van koninklijke pedicure uitoefenden, en die 97 personen in dienst hadden, van wie er 54 de titel ‘dodenpriester’[22] droegen, plus 9 opzichters en 6 onderopzichters.[23] Zelf fungeerden de twee broers op hun beurt als opzichters van de dodenpriesters in dienst van de vizier Ptahsjepses. In de laagste regionen van de elite en bij graven van notabelen in de provincie zijn de aantallen veel kleiner. Bij de dodencultus van de expeditieleider Mehu (Zesde Dynastie) in Qubbet el-Hawa, de begraafplaats van Elephantine, het eiland in de Nijl bij Assuan, zijn slechts negen man werkzaam, maar ook die zijn ingedeeld in twee phylae van drie dodenpriesters, elk met hun eigen onderopzichter en met een hoofdopzichter over het geheel.
Contracten tussen vader en zoon, waarvan een afschrift soms op de wanden van het graf werd aangebracht, legden de precieze regels vast voor dergelijke professionele verzorgers van de dodencultus. De oudste zoon bleef verantwoordelijk voor de verzorging van zijn gestorven ouders, maar kon daarvoor buitenstaanders in dienst nemen. Hij gaf hen daarvoor een stuk land behorend bij het grafdomein in vruchtgebruik; van de opbrengst moesten deze dodenpriesters de grafeigenaar van zijn dagelijkse voedseloffers voorzien en nadat de dode deze symbolisch tot zich had genomen mochten de priesters het voedsel meenemen en er zelf van leven. In het contract werd vaak nadrukkelijk gestipuleerd dat de zoon het grafpersoneel niet ten eigen bate mocht aanwenden en zo de dodencultus van zijn vader in gevaar brengen. Nu blijkt uit een analyse van het dodenpersoneel in Qubbet el-Hawa dat een groot deel van hen naast de titel ‘dienaar van de Ka’ ook nog een andere titel draagt, zoals ‘leider van de keuken’, ‘chef van de brood- en biervoorziening’, ‘opzichter van het linnengoed’, maar ook bijvoorbeeld ‘barbier’. Blijkens toevoegingen als ‘vertrouweling van zijn heer’, ‘die doet wat zijn heer prijst’, ‘favoriete dienaar in de woonplaats van zijn heer’ waren deze mensen al tijdens het leven van de grafeigenaar bij hem in dienst. Het gaat dus bij veel van deze dodenpriesters om het personeel van de dode zelf dat na de begrafenis in dienst treedt van de grafcultus van hun overleden baas. Het personeel wordt niet langer omgebracht om hun heer aan gene zijde verder te dienen, maar blijft toch na zijn dood bij hem in dienst om hem in het hiernamaals te verzorgen. Hun dagelijkse werkzaamheden worden bij de graven van de elite ook op de wanden van het graf afgebeeld en later in de vorm van houten modellen aan de dode meegegeven. Deze activiteiten gelden overigens niet alleen de productie van diens levensonderhoud, maar ook ontspanning: er wordt bijvoorbeeld voor hem gemusiceerd, gezongen en gedanst. In een subsidiair graf uit de Eerste Dynastie in Saqqara werden bij het skelet van de meebegraven dienaar de resten van een ivoren bordspel met pionnen aangetroffen (figuur 3) en in scènes uit latere mastaba-graven zien we de grafeigenaar dit spel met een dienaar spelen (figuur 4). Evenals de dagelijkse voedseloffers, die de dode immers ook niet werkelijk, fysiek tot zich neemt, worden al deze werkzaamheden op symbolische wijze verricht. Zo weet de dode zich ten eeuwigen dage, ook lang nadat zijn grafpersoneel zelf gestorven was, verzekerd van de levensstijl waaraan hij tijdens zijn aardse bestaan gewend was geweest.
Figuur 3: Ivoren speelstukken in een dienaargraf uit de Eerste Dynastie in Saqqara. Uit: W.B. Emery, Great Tombs of the First Dynasty II (London 1954), Pl. 22 en 29.
Figuur 4: Kaemanch speelt het senet-spel met een dienaar. Scène uit zijn mastaba in Giza. Uit: H. Junker, Gîza IV (Wenen/ Leipzig 1940), Abb. 9.
Afkomstig uit:
Titel: | Dodencultus |
Nummer: | 185 |
Jaargang: | x |
Bestel het gehele nummer op onze website:
Bronnen
[1] Over de Egyptische dodencultus bestaat heel veel literatuur, waarvan hier maar enkele titels kunnen worden genoemd: A.J. Spencer, Death in Ancient Egypt (Harmondsworth 1982); S. D’Auria, P. Lacovara en C.H. Roehrig eds., Mummies and Magic. The Funerary Arts of Ancient Egypt (Boston 1988); John H. Taylor, Death and the Afterlife in Ancient Egypt (London 2001).
[2] Dit verschijnsel wordt door Egyptologen vaak met de onuitroeibare maar geheel misplaatste term ‘democratisering’ aangeduid; met democratie heeft het uiteraard niets te maken en het is veel beter te spreken van ‘zinkend cultuurgoed’.
[3] J. van Dijk, ‘Retainer Sacrifice in Egypt and in Nubia’ in: J.N. Bremmer ed., The Strange World of Human Sacrifice (Studies in the History and Anthropology of Religion, 1; Leuven 2007) 135–155.
[4] H. te Velde, ‘Human Sacrifice in Ancient Egypt’ in: Bremmer, Human Sacrifice, 127–134.
[5] B.G. Trigger, Early Civilizations. Ancient Egypt in Context (Cairo 1993) 84.
[6] Editie: A.M. Blackman, The Story of King Kheops and the Magicians. Transcribed from Papyrus Westcar (Berlin Papyrus 3033) (Reading 1988). Vertalingen zijn in vrijwel alle bloemlezingen uit de Egyptische literatuur te vinden; de meest recente is die in R.B. Parkinson, The Tale of Sinuhe and Other Ancient Egyptian Poems 1940–1640 BC (Oxford 1997) 102–127.
[7] Pap. Westcar 8, 16–17; Parkinson, The Tale of Sinuhe and Other Ancient Egyptian Poems, 114.
[8] S. Serafy, ‘Egypt in Hollywood: Pharaohs of the Fifties’ in: S. MacDonald en M. Rice ed., Consuming Ancient Egypt (London 2003) 77–86. Voor het fascinerende onderwerp van het beeld van het Oude Egypte in de film verwijs ik graag naar de website van Hans van den Berg, www.wepwawet.nl/films . Overigens is het idee dat dienaren van de koning bij diens dood levend werden mee begraven in zijn piramide al veel ouder; Benoît de Maillet, Frans consul in Cairo in de jaren 1692–1708, schrijft er al over, zie H. Vyse, Operations carried on at the Pyramids of Gizeh in 1837 II (London 1840) 227.
[9] J.H. Breasted, Ancient Records of Egypt II (New York 1906) 43.
[10] Zie voor deze periode T.A.H. Wilkinson, Early Dynastic Egypt (London en New York 1999).
[11] Deze vondsten zijn nog grotendeels ongepubliceerd; een interview met de opgravingsleider David O’Connor is te vinden op http://heritage-key.com/egypt/exclusive-interview-dr-david-oconnor-abydos-expedition.
[12] Dat vooroordelen een rol spelen bij de tegenstanders van de retainer sacrifice-interpretatie zou men kunnen afleiden uit het feit dat zij zelden of nooit twijfel uiten wanneer het om dierenbegrafenissen gaat; nooit wordt gesteld dat deze dieren een natuurlijke dood stierven en pas later in of bij het koningsgraf werden begraven, terwijl dat bij menselijke graven wel wordt aangenomen.
[13] Wilkinson, Early Dynastic Egypt, 266–267; M. Baud en M. Etienne, ‘Le vanneau et le couteau. Un rituel monarchique sacrificiel dans l’Égypte de la Ire dynastie’, Archéo-Nil 10 (2000) 55–77.
[14] D. O’Connor, ‘The Ownership of Elite Tombs at Saqqara in the First Dynasty’ in: Z. Hawass, S. Bedier, K. Daoud ed., Studies in Honor of Ali Radwan (Cairo 2006) 223–231; E.F. Morris, ‘On the Ownership of the Saqqara Mastabas and the Allotment of Political and Ideological Power at the Dawn of the State’ in: Z. Hawass en J. Richards ed., The Archaeology and Art of Ancient Egypt. Essays in Honor of David B. O’Connor II (Cairo 2007) 171–190.
[15] W.B. Emery, Archaic Egypt (Harmondsworth 1961) 66–68 en 137–139.
[16] Idem, 90.
[17] Zie voor meer details en bibliografische verwijzingen J. van Dijk, ‘Retainer Sacrifice’, 144–152.
[18] B.G. Trigger, ‘The Social Significance of the Diadems in the Royal Tombs at Ballana’, Journal of Near Eastern Studies 28 (1969) 255–261 en idem, Early Civilizations, 97–98.
[19] R. Firth, ‘Offering and Sacrifice: Problems of Organization’, Journal of the Royal Anthropological Institute 93 (1963) 12–24, aldaar 23.
[20] Zie voor dit systeem A.M. Roth, Egyptian Phyles in the Old Kingdom. The Evolution of a System of Social Organization (Chicago 1991). De phylae (zau in het Oud-Egyptisch) worden voor het eerst genoemd op stenen vaatwerk en zegelafdrukken uit de koninklijke necropool van Abydos.
[21] E.C. Köhler, ‘Ursprung einer langen Tradition. Grab und Totenkult in der Frühzeit’ in: H. Guksch, E. Hofmann, M. Bommas ed., Grab und Totenkult im Alten Ägypten (München 2003) 11–26.
[22] In het Egyptisch hem-ka, ‘dienaar van de Ka’, de wezensvorm van de mens waarin hij na de dood in zijn graf voortbestaat.
[23] Ik ontleen deze en de volgende gegevens aan de interessante analyse van K.-J. Seyfried, ‘Dienstpflicht mit Selbstversorgung. Die Diener des Verstorbenen im Alten Reich’ in: H. Guksch e.a. ed., Grab und Totenkult, 41–59.