Geen afbeelding beschikbaar

Emotie in de politiek: Over politieke stijlen in Nederland sinds 1848

Emotie is in. Winnaars, slachtoffers, gezagsdragers en verdachten voor de rechtbank, in de van media-aanwezigheid doordrenkte huidige samenleving worden zij allemaal geacht publiekelijk hun emoties te uiten. Individuen en groepen eisen erkenning van hun leed, ziek­te en slachtofferschap en ontlenen daaraan hun identiteit. Ook de wetenschappelijke belang­stelling voor het verschijnsel emotie neemt toe, en de aandacht voor zulke studies in de media.1 

Remieg Aerts

Emotie wordt allang niet meer opgevat als het tegendeel, of het simpelweg ontbreken van rede. ‘Intelligentie’ is in de psychologie en de populaire toepassing daarvan verbreed tot een spectrum dat ook ‘sociale intelligentie’ en ‘emotionele intelligentie’ omvat, en wie tegenwoordig bij assessments of sollicitaties laag scoort op dat laatste punt geldt als onaange­ past en moeilijk. Dat Volkert van der G., de moordenaar van Pim Fortuyn, in de rechtszaal geen gewetensworsteling toonde en geen spijt betuigde, gold voor aanklagers en publiek als een verzwarende factor. Deskundige psychologen zagen in dit schijnbaar emotieloze gedrag zelfs een psychische stoornis, een vorm van autisme.

Gezien de grote plaats die emoties, of het publiek vertoon ervan, in de huidige samenleving innemen, kan de vraag niet uitblijven welke rol zij spelen in de politiek. De turbulente gebeurtenissen van 2001-2002 - de opkomst van het ongrijpbare fenomeen Fortuyn en zijn lpf, de plotselinge, collectieve en totale verwerping van Paars en van politieke voormannen als Ad Melkert en Hans Dijkstal, de ineenstorting van het vertrouwen in de overheid, de moord op Fortuyn en de hysterische taferelen daaromheen, het gebruik van het stembiljet als eerbetoon en condoleancebetuiging, de implosie van de bonte LPF-fractie in haar eerste zit­ tingsperiode en de wederopstanding van de PvdA onder de televisiegenieke Wouter Bos - geven er alle aanleiding toe. Is de Nederlandse politiek de laatste jaren meer dan ooit in de ban van emoties geraakt? Een bevestigend antwoord ligt voor de hand: de gebeurtenissen van de afgelopen jaren gelden immers als ongewoon, als een afwijking van het normale patroon van de Nederlandse politiek.

Emotie in de politiek: wezenlijk, incidenteel of ongepast?

Is emotie vreemd aan de politiek? Op het eerste gezicht niet. Het lijkt er eerder op dat poli­tiek ten nauwste met emotie verbonden is. Naast religie is de politiek bij uitstek geschikt om diepe verdeeldheid in een gezelschap te brengen, tot in de privé-sfeer van persoonlijke ver­ houdingen toe. Politiek en religie behoren tot de onderwerpen die men mijdt als het gezellig moet blijven. De meeste mensen lopen niet met hun politieke voorkeur te koop. Politiek genereert dus emotie, of wordt erdoor omgeven. Geen wonder, aangezien in de politiek de materiële en immateriële belangen van individuen en groepen op het spel staan. Politieke sympathieën en antipathieën zijn ook geenszins rationeel. Kiezers bepalen hun stemkeuze nauwelijks op grond van een degelijke kennis en vergelijking van partijprogramma’s. Zij kie­zen voor de sfeer of uitstraling van een partij, voor een indruk van (on-)betrouwbaarheid van de politieke kopstukken. Zij herkennen zich wel of juist niet in de presentatiestijl of het vocabulaire van politieke partijen, in hun milieu of vermeende achterban: te intellectueel, te burgerlijk, te gereformeerd, te quasi-arbeideristisch, verkeerde kleding.

Anderzijds, en eigenlijk precies vanwege de maatschappelijke emoties waardoor het open­ baar bestuur omgeven is, zouden politiek en emotie gescheiden behoren te zijn. Politiek is immers juist bedoeld om het geheel van maatschappelijke belangen, spanningen en tegen­stellingen te reguleren en te overstijgen. Het parlement is ingesteld als de plaats en instantie waar die belangen en spanningen op een zakelijke, gedistantieerde manier, via een geforma­liseerd overleg en besluitvormingsritueel worden omgezet in algemene rechtsregels. Zo bezien is parlementaire politiek gesublimeerde maatschappelijke emotie. En toch zal geen politicus kunnen ontkennen dat gedrevenheid en innerlijke overtuiging, geldingsdrang en ambitie, haantjesgedrag en ijdelheid, loyaliteit en groepsdynamiek, theater en retorische trucs een grote rol spelen in de politieke praktijk.

Voor een beschouwing over emotie in de politiek maakt het dus uit of de politiek wordt bezien in haar werking, in haar doelstelling of in haar praktijk. Zonder zulke onderscheidin­gen is het moeilijk te bepalen wat men zoekt in de Nederlandse parlementaire politiek sinds 1848. Want natuurlijk zijn er in ruim anderhalve eeuw tal van momenten geweest van grote politieke opwinding, omgeven door maatschappelijke beroering. Denk bijvoorbeeld aan de Aprilbeweging van 1853, het antischoolwet-adres van 1878, de strijd tussen Takkianen en anti- Takkianen over kiesrechtuitbreiding in 1894, de spoorwegstaking van 1903, de halve revolutiepoging van P.J. Troelstra in november 1918, de commotie rond de muiterij op het marine­schip de ‘Zeven Provinciën’ in 1933, de Nacht van Schmelzer in 1966, de vorming van het kabinet-Den Uyl in 1973, de antikruisrakettenbeweging van 1981-1985 en recent de opkomst van Pim Fortuyn.

En natuurlijk gaan bijna alle verkiezingsperioden gepaard met heftige uitspraken, verket­tering van andere partijen, uitvergroting van tegenstellingen, retoriek, personalisering van de politiek en pogingen tot beschadiging en karaktermoord. Wat de laatste jaren voor ‘demonisering’ wordt gehouden is overigens nogal onschuldig vergeleken met de alarmistische, mar­tiale en werkelijk visueel demoniserende beeldretoriek van de verkiezingsaffiches uit vooral de vooroorlogse periode.2 Al in het begin van de eeuw moesten de confessionelen hun kie­zers meekrijgen door de linkse partijen af te schilderen als ‘de duivel van het ongeloof en het paganisme’. De Vrije Liberalen toonden het publiek de vrouwenfiguren van Welvaart en Vrij­heid als martelaressen op een brandstapel, geofferd ‘aan den afgod Staat’ (1918). De s d a p worstelde als een dappere arbeider met houweel tegen de octopusachtige demon van het Kapitalisme, terwijl de r k Staatspartij, als een keizer Constantijn zegevierend in het teken des Kruizes een akelige draak overreed die juist het Socialisme voorstelde (1918). De communis­ten portretteerden a r p -leider Hendrik Colijn met een aureool van ‘Petroleum-schynheilig- heid’ (1925) en de Hollandse Leeuw van de Vrijheidsbond stelde zich teweer tegen de rode en zwarte slangen van Muiterij, Moskou en Radio-sectarisme (1933).3 De Vrijheidsbond beklaagde zich in 1925 over de ‘politieke gifgascampagne’ van de v d b , en volgens de a r p ‘ver­giftigde’ de s d a p de ziel van de Nederlanders met ontevredenheid.4 Dit soort hyperbolen waren in de hoogtijdagen van de verzuiling eigenlijk conventioneel, bijna een ritueel. Daar­na werden er weer gewoon zaken gedaan.

[caption id="attachment_44270" align="alignnone" width="335" caption="Verkiezingsaffiche Rooms-Katholieke Staatspartij, 1918.             (Bron: Jaarboek Parlementaire Geschiedenis)"] Jaarboek Parlementaire Geschiedenis)[/caption]

In verkiezingstijd is het emotionaliseren van de politiek een geoorloofde strategie. Maar deze perioden vormen toch steeds een bijzondere, tijdelijke situatie, die niet representatief is voor de gewone gang van zaken in de politiek. Het heeft ook weinig zin emotie in de politiek te traceren op het microniveau van afzonderlijke politici of kleine incidenten in de Kamer. Om te beginnen zijn de bronnen daarvoor weinig geschikt. Zoals bekend geven de Hande­lingen van de Tweede Kamer alleen een tekstverslag. Zij bevatten geen opmerkingen die de sfeer of stemming tekenen, geen vermelding van instemmend of afkeurend geroep of ande­re reacties. Voor informatie daarover zijn wij aangewezen op krantenverslagen, autobiografi­sche geschriften van politici, herdenkingsbundels. De parlementaire gebeurtenissen tussen 1848 en 1940 werden, kroniekachtig samengevat, beschreven door WJ. van Welderen Rengers en RJ. Oud.5 Voor de latere negentiende en de vroege twintigste eeuw zijn er ook nog de vele bundels met soms minder, soms meer serieuze parlementaire schetsen, geschreven door (oud-)Kamerleden, journalisten en novellisten.6 We treffen in deze bronnen heel wat Kamer­leden en bewindslieden die in hun tijd als temperamentvol, bewogen of heftig golden. De parlementaire geschiedenis is ook vol van kleine incidenten en momenten van opwinding, waarin politici zich van hun emotionele kant toonden. E.W. van Dam van Isselt, die al voor 1848 in de Kamer zat, wordt door Van Welderen Rengers getypeerd als de ‘geestdriftvolle, bezielde volksvertegenwoordiger’ wiens optreden ‘meer door warme liefde voor het vader­ land dan door partijberekening [werd] bestuurd’.7 Ook de conservatieve antirevolutionair A.R de Savornin Lohman, die zich losmaakte van Abraham Kuyper en leider werd van de Christelijk-Historische Unie, had een‘vurig, onstuimig temperament’ dat zich maar moeilijk liet beheersen.8 De socialist H.H. van Kol was een ‘gevoelige ziel’ met een ‘sterk-sprekend, ridderlijk gevoel voor al wat zwak, wat lijdend, wat achtergesteld was’ en hij had weinig op ‘met wijze, koele argumenten van berekening of van bezadigd-overleg’.9 Bijna alle socialisten van de eerste generatie worden geportretteerd als heftige, bewogen, idealistische lieden, vol bitterheid en woede over onrecht en onwil.

De parlementaire schetsen en portretten registreerden in de Eerste en Tweede Kamer heel wat ‘booze verwijtingen’,‘fatsoenlijke scheldpartijen’,‘vitriool-spuwende brokzinnetjes’,‘sentimenteele beeldspraken’, rood aanlopende Kamerleden, valse pathetiek en vals meegevoel.10 Ook SDAP-leider Troelstra heeft in zijn Gedenkschriften menig Kamerincident beschreven waarbij hijzelf of zijn fractie betrokken was en waarin de gemoederen hoog opliepen. Bekend is het incident uit 1916 toen de Kamer zich ergerde aan een rede van de Vrij-Liberaal B. Nier- strasz, maar Troelstra zo driftig werd dat hij op zijn bankje klom en de spreker toeschreeuw­ de: ‘Durf jij hier van idealen te spreken? Jij...Jij...Er uit!...Er uit!’11 Als een van de meest emotionele momenten in de parlementaire geschiedenis geldt het optreden van Troelstra in november 1918, toen hij meende dat het moment voor een socialistische machtsovername gekomen was en hij de Kamer toesprak in een urenlange rede die, zoals hij later erkende, door zijn gemoed, niet door zijn verstand geleid werd. Toen bleek dat hij de toestand ver­keerd had getaxeerd, stortte hij in, zoals hem wel vaker is gebeurd in zijn gespannen leven.12

Maar wat zeggen deze en andere incidenten over de plaats van emotie in de politiek? Het probleem met veel van de oudere bronnen en overzichten is dat hun typeringen van het optreden van politici, de toon van debatten en de algemene stijl van het parlement zo tijd­ gebonden zijn. Wat in de negentiende eeuw als ‘heftig’, ‘temperamentvor of ‘ruw’ gold, zou tegenwoordig dat oordeel niet meer wekken. Anderzijds zou veel van de taal die vroeger nor­ maal werd gevonden, ons hoogdravend en bombastisch in de oren klinken. Een vast thema is ook de overtuiging dat het parlement in vroeger dagen, meestal ten minste een generatie terug, waardiger, deftiger en bezadigder was dan in de tijd waarin de auteur schrijft. ‘O, ’t oude decorum der langgestorven Kamer, - neen, er is niet veel meer van over’, heette het al in 1905.13 De patricische liberaal W.H. de Beaufort vond zelfs al in de jaren 1870 dat de def­tigheid van de Kamer in de gevarenzone kwam.14 Dit betekent alleen dat elke periode een andere norm aanlegt voor aanvaardbaar gedrag of passende emotie. Hoe strenger die norm, hoe eerder allerlei wellicht kleine incidenten en afwijkingen opvallen. Het betekent ook dat in de meeste perioden van de parlementaire geschiedenis emotionele uitingen en heftig optreden een uitzondering vormden. Daarnaast zullen de parlementaire pers en de portret­tisten geneigd zijn kleine incidenten uit te vergroten; hun genre vraagt om beweging en dra­matiek. Maar zelfs uit deze bronnen blijkt dat het parlementaire leven gewoonlijk saai, stil en routineus was.

Emotie en de dominante politieke stijl

De vraag moet dus anders worden gesteld. We moeten niet zoeken naar willekeurige momenten en subjectieve typeringen, maar meer in het algemeen kijken naar wat elke perio­de of politieke generatie beschouwde als goede politiek. Wat is het doel van de politiek en welke middelen worden functioneel en passend geacht? Het antwoord op die vragen maakt zichtbaar welke plaats, functie en waardering werden toegekend aan emotionele elementen. Maar een ‘opvatting van (goede) politiek’ heeft verschillende aspecten.

Ten eerste is er de reikwijdte die men wenst toe te kennen aan de politieke sfeer: moet de politiek zich beperken tot een strikt parlementair overleg, of behoort zij in nauw contact te staan met de maatschappij? In het laatste geval maken partij, achterban en buitenparlemen­taire manifestaties deel uit van de politieke sfeer en treedt de politiek dus sterk naar buiten. Van een smalle of brede opvatting van de politieke sfeer hangt het af welke waardering er is voor emotionele middelen. Een gedistantieerde politiek stelt andere eisen dan een politiek die betrokkenheid wil tonen en het parlement voortdurend de druk vanuit de maatschappij, van de achterban, van partijbijeenkomsten en demonstraties wil laten voelen.

Een tweede aspect betreft de opvatting van politiek als bestuur of als ideologisch program­ma. Politiek opgevat als bestuur heeft weinig op met een sterke politisering. Zij uit zich in een vertoon van neutraliteit en in waardering voor zakelijkheid en deskundigheid. Zij heeft een bureaucratisch en technocratisch karakter. Daarentegen vraagt een opvatting van poli­tiek als uitwerking van een ideologisch programma ruimte voor inhoudelijk en principieel debat, voor de inmenging van religie en wereldbeschouwing, voor het recht van de innerlij­ke overtuiging en voor uitingen van betrokkenheid. Zij is getuigend en bedient zich van gro­te woorden, beelden en gebaren.

Het derde aspect heeft betrekking op de middelen en werkwijze op de politieke werkvloer. Welk optreden wordt hier functioneel en passend geacht - welk gebruik van argumenten, welke strategie in debat en presentatie? Een scherp debat hoeft op zichzelf niet emotioneel te zijn. Het kan zowel een juridisch, rationeel en technisch-inhoudelijk karakter hebben als een ideologisch, retorisch en getuigend. Politici kunnen het parlement gebruiken als tribune of zeepkist, of juist als plaats om zaken te doen en dingen te regelen.

In de praktijk lopen deze aspecten vaak door elkaar. Een mooi voorbeeld vormen Troel­stra en de eerste generatie sociaal-democraten in de Kamer. Hun beginsel was revolutionair: hun doel was een vervanging van de kapitalistische orde door de socialistische maatschappij. Ook toen de s d a p zich losmaakte uit de anarchistisch-revolutionaire s d b en koos voor deel­name aan het parlementaire proces in een burgerlijk-kapitalistische orde bleef het doel het­ zelfde. De sociaal-democraten brachten, als nog kleine fractie, hun buitenparlementaire macht mee de vergaderzaal in. Hun toon was voortdurend retorisch, ideologisch en getui­gend, vol van verontwaardiging. Zij bedienden zich van morele argumenten en brachten op strategische momenten een sfeer van urgentie en drama in de Kamer, bijvoorbeeld door bui­tenparlementaire manifestaties te organiseren. De sociaal-democraten brachten de politiek naar de straat, en de straat naar de Kamer. Troelstra was ook als persoonlijkheid emotioneel en gespannen. Onder de indruk van de sfeer van een partijbijeenkomst of demonstratie, maar ook wel in de Kamer, kon hij meegesleept worden door zijn gevoel en retoriek: ‘(...) mijn gemoed sprak, niet mijn verstand.’15 Elke goede sociaal-democraat werd gedreven door ‘de ziel, het hart, het vurig onstuimig verlangen en de revolutionaire zin’.16 Inzake de kwestie van de Vlootwet van 1923 verdedigde Troelstra het ‘gevoelsargument’, want het gevoel was een der ‘groote motoren, ook van het politieke leven’.17

En toch was de oprichting van de s d a p juist bedoeld geweest om te breken met het uto­pistische, ongerichte en destructieve ‘gevoelssocialisme’. De partij wilde langs de parlemen­taire weg ‘inwerken op de maatschappelijke verhoudingen’.18 In de eerste periode gebruikten de sociaal-democraten het parlement wel vooral als tribune voor hun denkbeelden en aan­ klachten, zo erkende Troelstra later, maar dit was gewoon strategie. In toenemende mate zat de partij in het parlement om zaken te doen, iets af te dwingen voor de eigen achterban, de maatschappij te hervormen. De s d a p wilde een strakke en gedisciplineerde organisatie vor­men die effectief en langs marxistische lijnen de belangen van een aaneengesloten arbeiders­klasse vertegenwoordigde. Voor Troelstra en andere s d a p -voormannen als W.H. Vliegen was politiek organisatie en koele tactiek.19 Zij hadden weinig op met ondoelmatige beroepsrevo­lutionairen, van Ferdinand Domela Nieuwenhuis in de jaren 1890 tot aan Henk Sneevliet in de jaren 1930. Troelstra was in zijn gebruik van emotionele middelen in en buiten de Kamer geenszins onoprecht, maar het intimideren van de Kamer door straatrumoer, het ideologise­ren van het debat en het vertoon van heftigheid was voor een groot deel bewuste strategie. De sociaal-democraten dachten tactisch en resultaatgericht en hechtten aan correcte vormen en procedures in het parlement. Buiten de Kamer was het zaak om te agiteren, propaganda te maken en actie te voeren. Grote manifestaties dienden bewust als uitlaatklep voor de onvrede onder de arbeiders. Troelstra en Vliegen spreken in hun herinneringen vaak van ‘beheersing’ en praktische zin. Hun partij had juist tot taak een machtswisseling in goede, ordelijke banen te leiden met ‘zelfbeheersching en beleid, ervaring en praktische bekwaamheid’.20 Troelstra betreurde ach­teraf dat hij zich in november 1918 niet had gedragen zoals het ‘een koel en bezadigd, taktisch leider van de beweging’ had betaamd.21 In de politiekopvatting van een en dezelfde persoon of partij kan emotie dus zowel positief als negatief worden gewaardeerd. Wat functioneel of passend is op het ene niveau van politiek, is het niet op het andere.

‘Koude’ en ‘warme’ politiek sinds 1848

In de politiekopvatting van de eerste kwarteeuw na 1848 was weinig plaats voor emotie. De dominante burgerlijke cultuur van die tijd zag in ‘hartstocht’ voornamelijk een gevaarlijke eigenschap die steeds een bedreiging vormde voor het individu, het gezin, de maatschappelij­ ke orde en de staat.23 Een maatschappij waar het nuchtere verstand overheerste ‘kan zonder gevaar eenige enthusiasten dulden en van hunne ingevingen dankbaar gebruik maken, mits die behoorlijk worden onderzocht; verkrijgen echter de zieners en de lieden met een zending de overhand, dan is het met den vrede en de beschaving in al hare vormen spoedig gedaan’, meende een liberale auteur.24 Beschaving werd sterk geassocieerd met beheersing en inpassing in regels en vormen. De wetenschap van deze periode was voorzichtig en positivistisch.

Het politieke personeel had een overwegend patricisch of grootburgerlijk karakter en werd gekozen door een paar procent van de volwassen, mannelijke bevolking. De politiek - ‘de residentie’ - stond ver van ‘de natie’ af en dat werd ook verstandig geacht. Er was ook eigenlijk nog niet een georganiseerd maatschappelijk krachten- en belangenveld dat de poli­tiek kon beïnvloeden of waarmee zij rekening moest houden. De stugge en hooghartige Thorbecke was niet populair, zelfs niet onder de liberalen, maar hij hoefde het ook niet te zijn. De toenmalige politiek is wel getypeerd als ‘parlementaire politiek’, als ‘constitutionele politiek’ en als ‘standspolitiek’.25 En met recht: zij speelde zich af in de betrekkelijke beslo­tenheid van het parlement, dat het karakter had van een debating society voor verstandige en verantwoordelijke heren. Het parlement telde wel allerlei leden die de specifieke belangen van hun gewest behartigden, maar het beschouwde officieel het afwegen van visies op het ‘algemeen belang’ als zijn taak. De liberale leider J.R. Thorbecke en zijn antirevolutionaire antagonist G. Groen van Prinsterer en hun geestverwanten debatteerden vanuit hun ‘begin­selen’, maar verder werd politiek nuchter opgevat als bestuur en als toegepast staatsrecht. Het politieke programma van deze tijd was nog de uitbouw en invulling van het constitutionele bestel. Het betrof minder de maatschappij dan de staat.

De politiek had een sterk juridische inslag en toonzetting. Zij was formalistisch. Volgens een Britse waarnemer werden de parlementaire debatten ‘conducted with much gravity (...) No applause, or noise of dissent is tolerated. In physionomy and deportment, the members appear rather above than below their origin and avocations.’26 Ook Van Welderen Rengers en de portrettenschrijvers typeren de Kamer meestal als deftig, ernstig en bezadigd. Dat zal zeker wel het geval zijn geweest, maar men moet de toenmalige politiek ook weer niet te pla­cide voorstellen.27 In politieke pamfletten en brochures kon de toon zeer fel en retorisch zijn en herhaaldelijk, zoals in 1853,1863,1872 en 1878, ontstond grote maatschappelijke turbulen­tie rond politieke of ideologische kwesties.28 Dat gebeurde vooral waar religie en kerk in het geding waren. Liberalen associeerden emotie in de politiek inderdaad met de naar hun mening misplaatste inmenging van religie in staatszaken. Confessionalisme hoorde in de politiek niet thuis, evenmin als de behartiging van arbeidersbelangen. Hun behoefte aan scheiding van het publieke en het persoonlijke, en van staat, kerk, economie, ethiek en esthe­ tiek bracht mee dat religieuze overtuigingen en kerkelijke belangen tot de particuliere levens­sfeer behoorden, niet tot de sfeer van het openbaar bestuur en het algemeen belang. Dat was een evidente miskenning van wat de bevolking, zelfs het electoraat werkelijk aan het hart ging. Met spijt erkenden de liberalen dat inderdaad alleen kerk en religie de natie echt in beweging brachten. Maar hun opvatting van goede politiek liet geen ruimte voor het toege­ ven aan wat zij beschouwden als georkestreerde volkssentimenten. Het doctrinaire liberalis­me wilde afstand: enerzijds tussen regering en parlement, anderzijds tussen parlement en electoraat en publieke opinie. De parlementaire gedachtewisseling werd beschouwd als een vorm van waarheidsvinding.

In de late negentiende eeuw brak een wezenlijk andere stijl van politiek door, die onder­ steund werd door een bredere cultuurverandering. Nu ontstond er ruimte voor het emo­tionele. De mobilisatie en organisatie van de grote emancipatiebewegingen van gerefor­meerde ‘kleine luyden’, arbeiders en katholieken vroeg om heel andere methoden dan die waarover de parlementaire standspolitiek beschikte en wenste te beschikken. De politieke sfeer werd sterk uitgebreid naar de publieke ruimte; omgekeerd werd de politiek zelf het terrein van partijen die elk de belangen behartigden van grote maatschappelijke groepen. Met verbazing zagen de liberalen bij antirevolutionairen en socialisten de opkomst van een retoriek en taalgebruik die niet meer de bedoeling hadden andersdenkenden te overtuigen, maar groepsgevoel en solidariteit te kweken in eigen kring, in een eigen ‘volksdeel’. Met Domela Nieuwenhuis, Kuyper, Troelstra en (in wat mindere mate) Herman Schaepman trad een nieuw type politici aan: de sterke, wervende, bindende leiders die hun publiek opzochten, enthousiasmerende toespraken hielden, meetings en demonstraties organiseer­den, een eigen ondersteunende pers opzetten en de politiek dramatisch ideologiseerden.29 De politiek bestond sindsdien, zowel binnen als buiten het parlement, in een wisselwerking tussen beide sferen. De nieuwe politieke leiders waren zich het onderscheid tussen beide sferen van politieke werkzaamheid heel goed bewust; zij speelden er effectief mee, zoals we hiervoor al bij Troelstra zagen. Massabijeenkomsten en partijdagen dienden om de geest­ drift van de beweging gaande te houden en het parlementaire werk te inspireren. Maar uit­ eindelijk was het erom te doen een ‘morele gemeenschap’ te organiseren, de belangen en de potentiële macht van bevolkingsgroepen te kanaliseren. Ongerichte gevoelens van onvrede moesten worden omgezet in een beheerst drukmiddel of een moreel gezag dat in het parle­ment kon worden ingezet. De nieuwe cultuurbewegingen van het fin de siècle braken met het overwegende rationa­lisme en de conventionaliteit van het burgerlijk beschavingsideaal. In literatuur, kunst en levensbeschouwing kwam ruimte voor emotie en stemmingen, grote gevoelens, lijden, martelaarschap, opoffering en opgaan in ‘het hogere’.30 Wetenschap en literatuur kregen belangstelling voor mysterieuze krachten, zoals de macht van suggestie, instinct, hypnose en hogere vormen van zien. De nieuwe bewegingen in de politiek deelden in deze cultuurver­andering. Domela Nieuwenhuis, Kuyper en Troelstra zochten en creëerden een persoonlijke band met hun achterban, door een retoriek en presentatie waarin lijden en strijden, opstan­ digheid en opofferingszin, een gemeenschappelijk doel en persoonlijke verantwoording samengingen. Zij zetten zo de stap naar de massapolitiek. De nieuwe volksleiders ervoeren zelf het ruimere emotierepertoire van hun tijd, maar zagen er ook bewust de mogelijkheden van in. Waar het liberalisme op elk niveau distantie had gezocht, brachten de emancipatie­ bewegingen op allerlei manieren het gevoelselement in de politiek. De gedeelde politieke beweging werd zelfs tot een vorm van zingeving.

Veel van dit repertoire - de ideologische retoriek, de massale partijmanifestaties, het onderhouden van een warme partijband, het demoniseren van de politieke concurrenten - is deel gebleven van de politieke cultuur van het interbellum en in zekere zin van de hele periode van verzuilde politiek. Mettertijd verbleekte het wel. Toen de emancipatiebewegin­gen stolden in de verzuiling en na de invoering van het algemeen kiesrecht de machtsver­houdingen langdurig stabiliseerden, groeide de afstand tussen electoraat en het politiek bedrijf weer. Achter de facade van ‘daverende retoriek’ en partijmanifestaties - nodig om de eigen richting binnen de brede coalities herkenbaar te houden - was de politiek in de Kamer toch vooral zakelijk en pragmatisch.31 De grote partijen kozen nuchtere, zakelijke leiders: W. Nolens, J.W. Albarda, Colijn. Regeringsleiders als ChJ.M. Ruijs de Beerenbrouck en J. de Geer waren het type van de rustige notabele bestuurder.32 In het interbellum werd van de politiek hoofdzakelijk verwacht dat zij zich bezighield met een goede belangenbehartiging ten behoeve van de verschillende volksdelen. Daarnaast was er vooral behoefte aan orde, gezag, vastigheid en vertrouwen. De eigenschappen waarom men Colijn prees, toch de lei­dende politieke figuur van de periode, waren beheersing, kracht, vaderlijk gezag, rust en het vertrouwen dat hij gaf.33 Men kan dit kwaliteiten noemen die tegemoetkwamen aan een gevoelsbehoefte, zij duidden in elk geval niet op een hang naar heftige emoties.

Juist tegen deze overheersende nuchterheid, dit gebrek aan bezieling, vormden zich nieu­ we partijtjes uiterst links en rechts.34 Bij deze ‘kleine alternatieven’ - ideologisch bevlogen dissidenten, protestpartijen en revolutionairen - moet men de behoefte aan meer emotie lokaliseren. Ook bij vooral katholieke jongeren heerste het gevoel dat het de gevestigde poli­tiek ontbrak aan inspiratie, idealisme en passie. Maar juist de marginaliteit van deze pogin­gen toont hoe dominant de zakelijk-nuchtere politieke stijl was. Binnen de Tweede Kamer werd deze stijl meer dan voorheen afgedwongen met behulp van het Reglement van Orde, dat in 1919 en 1933 met instemming van een ruime meerderheid werd aangepast om oprui­ende en onwaardige uitingen te weren.35 Buiten het parlement werd tussen 1930 en 1934 de wetgeving tegen belediging en gezagsondermijning aangescherpt.36 Bij een van deze gele­genheden ontsloot a r p -minister J. Donner een moment ‘de kameren van [zijn] hart’. Zijn wetsvoorstel tegen smalende godslastering was ingegeven door een persoonlijke ‘zielsontroe­ring’ bij het aanschouwen van de ‘uitbraakselen van den hel’ in de communistische Tribune?37

Op elk terrein vormden beheersing, onthouding en discipline kenmerken van de interbellumcultuur. Hetzelfde geldt voor de naoorlogse periode, tot aan het midden van de jaren zestig. Met behoud van het rituele gelegenheidsvertoon van retoriek en partij- bewustzijn was de politiek in hoofdzaak bestuurlijk van karakter. Tot 1958 heerste het ‘Nieuwe Bestand’, de lange periode van de rooms-rode coalitie. PvdA en k v p mochten elkaar niet erg, maar waren in de naoorlogse situatie om diverse redenen eigenlijk tot elkaar veroordeeld, zelfs na de verkiezingscampagne van 1956 die ouderwets vijandig en rumoerig was geweest, met verdachtmakingen, ordeverstoringen en sabotage. Beide grote volks­partijen, elk de vertegenwoordiger van een lang achtergesteld bevolkingsdeel, legitimeerden hun regerings-verantwoordelijkheid door zich bovenal als degelijk en betrouwbaar te presenteren. W. Drees, de onkreukbare, sobere, burgerlijke bestuurder die de gevreesde sociaal-democratie in brede kring aanvaardbaar maakte, geldt als de personificatie van de politieke stijl van de jaren vijftig. Van hetzelfde type was de kleurloze maar bekwame bestuurder L.J.M. Beel, die in het midden van de jaren vijftig bij het Kvp-jubileum zijn opvatting van politiek leek te verwoorden met het citaat ‘La politique n’est pas un rève de poète’, waarmee hij gelijk de afstand tot de meer bevlogen dagen van Schaepman beklemtoonde.38 Soortgelijke typeringen kan men geven van de regeringsleiders J. de Quay, V.G.M. Marijnen en J. Zijlstra tot ver in de jaren zestig. Het is natuurlijk toch geen toeval dat telkens persoonlijkheden van dit politiek ongemarkeerde, maar degelijke en zakelijke type in leidende posities werden gebracht. De politieke generaties van de kwarteeuw na de Tweede Wereldoorlog zijn eens gekarakteriseerd als die van de ‘herstellers en de regelaars’.39

De ongekende dramatiek van de oorlogservaringen en de dekolonisatie van Nederlands- Indië in aanmerking genomen, had de naoorlogse politiek er ook heel anders kunnen uitzien. Maar juist de politieke behandeling van het overheidsoptreden sinds 1944 en van de afwikkeling van het oorlogsleed en de oorlogsschade is illustratief voor het toenmalige politieke en maatschappelijke klimaat. Deze dossiers zijn in de loop van de decennia juist ‘gevoeliger’ geworden dan zij in eerste instantie werden opgevat. In de naoorlogse jaren was de politieke afhandeling van het oorlogsverleden voornamelijk ambtelijk en juridisch. Leed bestond alleen als collectieve ervaring: nationaal leed. Het recht op emotie en erkenning van individueel leed werd pas vanaf de late jaren zestig opgeëist, toen ook het debat over de oorlog een sterk moreel karakter kreeg.40 Met verbazing is de laatste jaren kennisgenomen van onderzoeken naar de gang van zaken rond de terugkeer en opvang van slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog en de afhandeling van vergoedingen voor geroofd bezit. Naar aanleiding daarvan voelde premier Wim Kok zich in 2001 verplicht zich namens de overheid te verontschuldigen voor de kilte van het toen gevoerde beleid.

De politiek van de jaren vijftig en vroege jaren zestig was zeker niet zonder momenten van grote opwinding, maar in toon en presentatie was zij gewoonlijk zwaar van moralistisch en levensbeschouwelijk gekleurd verantwoordelijkheidsbesef. Alle partijen stelden economisch en sociaal herstel en het wegnemen van materiële zorgen voorop. Dat beleid vroeg van ieder­ een discipline, pragmatisme en opbouwende zin. De werkelijke betekenis van de ideologie nam af naarmate het politiek bedrijf professionaliseerde door de toenemende rol van plan­bureaus, overlegorganen en de wetenschap in het beleid.

Eigenlijk de laatste keer dat de algemene opvatting van politiek een sterke wending naar het emotionele krachtenveld heeft gemaakt, is aan het einde van de jaren zestig en de eerste helft van de jaren zeventig geweest, toen ‘de verbeelding aan de macht’ probeerde te komen.41 Vanaf 1966 begon vanuit de maatschappij, niet vanuit de gevestigde politiek, een nieuwe ide­ologisering in reactie op de gedepolitiseerde, regenteske bestuursstijl. Uitgedaagd door ludie­ke utopisten, kunstenaars, studenten en de nieuwe vrouwenbeweging die een veel ruimere, zelfs ‘grenzeloze’ opvatting van politiek introduceerden, keerde de politiek zich weer naar buiten en kwam in de ban van de maatschappelijke beweging. Het is overigens opvallend hoe lang het politieke centrum nog resistent bleef tegen deze ‘culturele revolutie’. Niet alleen trad een zakelijke centrum-rechtse regering op, maar het kabinet onder Kvp-premier Piet de Jong, dat overigens wel als ‘progressief’ wilde gelden, bleef ook de volle vier jaar (1967-1971) overeind als een ‘toonbeeld van rust en stabiliteit’.42

Toch brak in de jaren zeventig een algemene politisering en ideologisering door, die uit­ ging van links, maar waaraan ook confessionelen en liberalen zich niet mochten en op den duur ook niet konden onttrekken. In de nieuwe linkse politiekopvatting werd ‘engagement’ het kernbegrip. Het was een morele, humanitaire emotie. Sinds de oorlog was de professio­nalisering van het politiek bestel al in volle gang; nu eiste links ook dat politici hun opdracht met overgave en persoonlijke betrokkenheid vervulden. Politiek moest een levenstaak zijn; de omvorming van de maatschappij kreeg het dwingende karakter van een missie.43 De polarisatiestrategie van de jaren zeventig, die tot het begin en wellicht ook tot het einde van het ‘vechtkabinet’-Den Uyl leidde, mag bedoeld zijn geweest als een louter tactisch middel om het confessionele midden te breken, zij bracht een herwaardering van strijd en debat in de politiek. Voor Joop den Uyl waren zij een middel om de beweging in maatschappij en politiek gaande te houden. Tegelijk vormde het inzetten van emoties en spanning ook steeds een bewuste strategie.44 Zelden heeft de politiek een geëmotioneerder en bevlogener indruk gemaakt dan in de jaren zeventig, toen ook de invloed van de televisie op politiek Den Haag veel groter werd dan voorheen. Weinig politieke leiders hebben bij het publiek zulke heftige reacties van aversie opgeroepen als Den Uyl, Dries van Agt en Hans Wiegel. Op een ongekende manier ook is ‘links-zijn’ in deze periode een levensgevoel geweest - een dominant levensgevoel bovendien, dat zich wist te omgeven met de glans van morele superioriteit.

Tot besluit

Met de sociaal-economische ‘no nonsense’-politiek in de jaren van Ruud Lubbers en het paarse management zonder ideologische veren onder Kok keerde de Nederlandse politiek terug naar haar ‘normale’ stijl van zakelijk pragmatisme. Zij is in deze periode zelfs op een ongeëvenaarde manier verzakelijkt, geprofessionaliseerd en verambtelijkt. In haar relatie met de maatschappij zocht zij het overleg en het delen van verantwoordelijkheid. Zij was gericht op het afzwakken van tegenstellingen en het ‘regelen’ van gevoelige kwesties door het mini­ maliseren van ideologische posities.45 Nogmaals: dit is geen miskenning van de momenten van grote emotionele beroering binnen en buiten de politiek in deze jaren. Het betekent alleen dat de politiek emotie niet beschouwd heeft als een bedoeling of passend middel. Dat is in zekere zin verbazend. Er is steeds een onmiskenbare samenhang tussen de algemene cultuur van een periode en de stijl van de politiek. Het parlementaire bedrijf wordt door dit soort klimaatveranderingen niet direct aangedaan, maar ondergaat wel de invloed van een politiekopvatting die beurtelings nauwer en ruimer, ‘kouder’ en ‘warmer’ is. Sinds 1848 is er een zekere golfbeweging van perioden waarin de politiek gedistantieerder, bestuurlijker en kleurlozer is en perioden waarin zij nauwer met de maatschappij verbonden en ideologischer wil zijn. Dan is er ook meer ruimte voor emotionele elementen in de doelstelling, presenta­tie en middelen. Gezien de brede waardering voor emoties sinds de jaren negentig zou een ‘warmere’ politieke stijl voor de hand liggen. Die brak even door bij de opkomst van Fortuyn, niet toevallig een bewonderaar van Den Uyl en een product van de jaren zestig en zeventig.

Na de dood van Fortuyn heeft de lpf geen nieuwe norm of stijl van politiek kunnen vesti­gen. Integendeel, wat aangekondigd werd als ‘nieuwe politiek’ is behendig ingekapseld en onschadelijk gemaakt door de gevestigde partijen. Waarschuwende beschouwingen tegen het veld winnen van de ‘emotiecultuur’ in de politiek zijn in het licht van de recente gebeurte­nissen zeker niet ongegrond, hoewel een blik op het verleden leert dat personalisering, emotionalisering en het gebruik van reclametechnieken in de politiek geenszins een uitvinding zijn van de laatste jaren. Evenmin voor het eerst, maar wel juist in de huidige mediale en po­pulistische cultuur, wordt het politiek bedrijf door het publiek als saai en droog ervaren. Dat zegt minder over de politiek dan over de behoeften van een pers en een televisiepubliek die sensatie, actie en emotie willen zien.46 Uit het oogpunt van representatie schiet de politiek dan wellicht tekort. Maar uit het oogpunt van een verantwoordelijk openbaar bestuur mag een dergelijk imago als een bescheiden compliment gelden.

Artikel afkomstig uit

Jaarboek Parlementaire Geschiedenis

Magazine-titel: Jaarboek Parlementaire Geschiedenis
Aflevering:

2003 Emotie in de politiek

Uitgever: Centrum voor Parlementaire Geschienides
Prijs Gratis als PDF





Noten

1 Daniel Coleman, Destructieve emoties. Een dialoog met de Dalai Lama (Amsterdam 2003); Paul Ekman, Gegrepen door emoties. Wat gezichten zeggen (Amsterdam 2003); William M. Rcddy, The navigation of feeling. A framework for the history of emotions (Cambridge 2002); Henri Beunders, Publieke tranen. De drijfveren van de emotiecultuur (Amsterdam en Antwerpen 2002); Tracey J. Mayne en G.A. Bonanno (red.)) Emotions. Current issues andfuture directions (New York 2001); Stephen Fineman (red.), Emotions in organizations (Londen 2000); H.H. Duijvestein, Emoticmarketing. Vijf marketingstrategieën voor de 21e' eeuw (Den Haag 2001); Theo de Wit, Gevoel zonder grenzen. Authentiek leven, medelijden en sentimentaliteit (Nijmegen en Kampen 2000); G. Bendelow en S.J. Williams (red.), Emotions in social life. Critical themes and contemporary issues (Londen 1998). 2 Zie D.J. Elzinga en G. Voerman, Om de stembus. Verkiezingsaffiches 1918-199S (Amsterdam en Ant­werpen 2002). 3 Ibidem, p. 10, 20-21, 26-27, 38, 66. 4 Ibidem, p. 42, 62. 5 W.J. van Welderen Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland 1849-1914, 3 dln. (Den Haag 1950); RJ. Oud, Het jongste verleden. Parlementaire geschiedenis van Nederland, 6 dln. (Assen 1968). 6 Mr. Antonio, Nieuwe schetsen uit de Tweede Kamer onder het ministerie Kuyper 1901/1905 (Rotterdam 1905); Castoretpollux, In de Tweede Kamer. Portretten (Sneek 1881); Damas, Haagse omtrekken (Den Haag 1886); C.K. Elout, De heeren in Den Haag I (Amsterdam 1907); Idem, Figuren en momenten uit de politiek van koningin Wilhelmina’s tijd (Amsterdam 1938); D. Hans, Parlements-film. Figuren en momenten uit de Nederlandse volksvertegenwoordiging (Scheveningen z.j.); A. Ising, In de kamers der Staten-Generaal. Herinneringen en indrukken 1850-1886 (Den Haag 1892); Frans Netscher, Uit ons parlement. Portretten en schetsen uit de Eerste en Tweede Kamer (Amsterdam z.j.); W.C.D. Olivier, Van de Staten-Generaal (Den Haag 1876); Sagittarius, Parlementaire portretten. De aftredende helft van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Amsterdam 1869). 7 W.J. van Welderen Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland 1849-1891 (derde druk; Den Haag 1918) p. 211. 8 Mr. Antonio, Nieuwe schetsen, p. 100; Oud, Jongste verleden, II, p. 28. 9 Ibidem, p. 72. 10 Bijvoorbeeld: Netscher, Uit ons parlement, p. 55, 59,160, 258-261. 11 RJ. Troelstra, Gedenkschriften, IV, Storm (Amsterdam 1931) p. 52-54. 12 Ibidem, p. 212-218; H J. Scheffer, November 1918. Journaal van een revolutie die niet doorging (Amsterdam 1968). 13 Mr. Antonio, Nieuwe schetsen, p. 3-8; Netscher, Uit ons parlement, p. 226-227. 14 Remieg Aerts, De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids (Amsterdam 1997) p. 380. 15 Troelstra, Gedenkschriften, IV, Storm, p. 212. 16 Ibidem, p. 226. 17 Ibidem, p. 306. 18 Troelstra, Gedenkschriften, II, Groei (Amsterdam 1933) p. 122. 19 Vgl. Henk te Velde,‘De val van de partijgeschiedenis. De sociaal-democratie en de interpretatie van politieke opwinding in Nederland', in: E.O.G. Haitsma Mulier, L.H. Maas en J. Vogel (red.),Het beeld in de spiegel. Historiografische verkenningen. Liber amicorum voor Piet Blaas (Hilversum 2000) p. 245- 260, speciaal p. 253-258. 20 Troelstra, Gedenkschriften, IV, Storm, p. 166. 21 Ibidem, p. 226. 22 Vgl. laap den Hollander, ‘Over koude en warme politiek. Distantie bij Plessner en Luhmann’, in: Dick Fels en Henk te Velde (red.), Politieke stijl Over presentatie en optreden in de politiek (Amster­dam 2000) p. 109-127. 23 Henk te Velde,‘Herenstijl en burgerzin. Nederlandse burgerlijke cultuur in de negentiende eeuw’, in: Remieg Aerts en Henk te Velde (red.), De stijl van de burger. Over Nederlandse burgerlijke cultuur vanaf de Middeleeuwen (Kampen 1998) p. 157-185. 24 J.P.N. Land in 1875, geciteerd in: Aerts, Letterheren, p. 311. 25 Ido de Haan en Henk te Velde, ‘Vormen van politiek. Veranderingen van de openbaarheid in Neder­land 1848-1900’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden [verder: bmgn] 111 (1996) p. 167-200; Henk te Velde, 'Onderwijzers in parlementaire politiek. Thorbecke, Guizot en het Europese doctrinaire liberalisme’, b m g n 113 (1998) p. 322-343; Idem, ‘Constitutionele politiek. De parlementair-politieke praktijk en de Grondwet van 1848’, in: N.C..F. van Sas en H. te Velde (red.), De eeuw van de Grondwet. Grondwet en politiek in Nederland, 1798-1917{Deventer 1998) p. 146-181; Ron de long, Van standspolitiek naar partijloyaliteit. Verkiezingen voor de Tweede Kamer 1848-1887 (Hilversum 1999). 26 J.C. Boogman, ‘De Britse gezant Lord Napier over de Nederlandse volksvertegenwoordiging (in 1860)’, Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap 71 (1957) p. 207. 27 Zie bijvoorbeeld de bijdrage van Ulla Jansz, ‘Hartstocht en opgewondenheid. Kamerdebatten over de mensenrechten in de koloniën rond 1850’ in dit jaarboek. 28 Over de Aprilbeweging: Jurjen Vis en Wim Janse (red.), Staf en storm. Het herstel van de bisschoppe­lijke hiërarchie in Nederland in 1853. Actie en reactie (Hilversum 2002). 29 Zie vooral Henk te Velde, Stijlen van leiderschap. Persoon en politiek van Thorbecke tot Den Uyl (Amsterdam 2002) en idem,‘Van Thorbecke tot Den Uyl. Distantie en nabijheid in de Nederlandse politieke traditie’, in: Pels en idem (red.), Politieke stijl, p. 151-173; Piet de Rooy, ‘Zonderlingen, oproermakers en toekomstmenschen’, in: Frits Boterman en idem, Op de grens van twee culturen. Nederland en Duitsland in het Fin de Siècle (Amsterdam 1999) p. 39-62. 30 Mary Kemperink, Het verloren paradijs. De literatuur en de cultuur van het Nederlandse fin de siècle (Amsterdam 2001). 31 Oud, Jongste verleden, 1, p. 32,170-171; II, p. 265-266; III, p. 49-50. 32 Te Velde, Stijlen, p. 118-124. 33 Ibidem, hfdst. 3. 34 Koen Vossen, Vrij vissen in het Vondelpark. Kleine politieke partijen in Nederland 1918-1940 (Amster­dam 2003). 35 Oud, Jongste verleden, I, p. 109 en V, p. 120-122. Zie verder de bijdrage van Carla Hoetink, ‘Als de hamer valt. Het “lijkendossier” en de ontwikkeling van onparlementair taalgebruik 1934-2001’ in dit jaarboek. 36 Oud, Jongste verleden, V, p. 118. 37 Ibidem, IV, p. 253-256. 38 J.A. Bornewasser, Katholieke Volkspartij 1945-1980,1, Herkomst en groei (tot 1963) (Nijmegen 1995) p. 170. 39 J.Th.J. van den Berg en H.A.A. Molleman, Crisis in de Nederlandse politiek (Alphen aan de Rijn 1974) p. 145-148. 40 Zie: Martin Bosschenbroek, De meelstreep. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog (Amster­dam 2001) hfdst. 5 en 6. Vgl. ook de bijdrage van Marij Leenders, “‘Gesol met de rechten van ver­volgde mensen.” Emoties in het asieldebat 1938-1999’ in dit jaarboek. 41 Te Velde, Stijlen, hfdst. 5; John Jansen van Galen en Bert Vuijsje, Joop den Uyl. Politiek als hartstocht (Baarn 1992); Peter Bootsma en Willem Breedveld, De verbeelding aan de macht. Het kabinet-Den Uyl 1973-1977 (Den Haag 1999); Ilja van den Broek, Heimwee naar de politiek. De herinnering aan het kabinet-Den Uyl (Amsterdam 2002). 42 Elzinga en Voerman, Om de stembus, p. 144; ]. Bosmans, Staatkundige vormgeving in Nederland, II, De tijd na 1940 (Assen 1999) p. 81-85. De long als ‘progressief’ in: Van den Broek, Heimwee-, p. 129. 43 Bootsma en Breedveld, Verbeelding, p. 16. 44 Van den Broek, Heimwee, p. 134. 45 Vgl. Bert Steinmetz, Ruud Lubbers. Peetvader van het poldermodel (Amsterdam 2000). 46 Vgl. de bijdrage van Carla van Baaien, ‘Cry if I want to? Politici in tranen’ in dit jaarboek.

Meer weten