Geen afbeelding beschikbaar

Het bloed der martelaren. Geweld en de kerstening van vroegmiddeleeuws Europa

De vraag naar de rol die religieus gemotiveerd geweld in de Middeleeuwen speelde, is niet te beantwoorden. In deze bijdrage wordt gepoogd om op grond van enkele voorbeelden uit de vroege Middeleeuwen een beeld op te roepen van enkele ideeën over de legitimiteit van (religieus) geweld die tijdens de kerstening opgeld deden. Geweld én geweldloosheid – maar wat voor geweldloosheid – kwamen samen in het martelaar-schap, de gewelddadige dood waardoor voorbeeldige christenen de hemelse zaligheid ten deel viel. 

Auteur: Marco Mostert

De slachtoffers van gruwelijke moorden konden, in navolging van de vroeg-christelijke martelaren, worden beschreven als christenen die bewust hadden gekozen voor de navolging van Christus tot de dood erop volgde. Dat de beschrijvingen nogal konden afwijken van de feitelijke houding van de slachtoffers ten opzichte van geweld was voor de auteurs hooguit van secundair belang.

De casus Bonifatius[1]

Het eerste aan iedereen bekende jaartal in de middeleeuwse geschiedenis van het latere Nederland betreft een religieus geïnspireerde moord. 754: Bonifatius bij Dokkum vermoord. De gebeurtenis vond plaats op 5 juni. Wat er precies gebeurde, is onbekend. Bonifatius, bijna tachtig jaar oud, was een Angelsaksische missionaris die door Friesland trok, en meer in het bijzonder het kustgebied van de huidige provincies Noord-Holland en Friesland, om het woord Gods te verkondigen. Een jaar eerder was hij aangekomen te Utrecht, samen met 52 volgelingen. Toen het weer het toeliet, vertrok hij naar het noorden. In de morgen van die vijfde juni 754 werd hij door heidense Friezen omgebracht, en verwierf aldus de martelaarskroon. Ongeveer zes jaar later beschreef Willibald, een Angelsaksische clericus die te Mainz toegang had tot ooggetuigenverslagen, het leven van Bonifatius. Het ging hem erom een tekst te schrijven over de heilige die Bonifatius geworden was, en niet om een historisch, betrouwbaar verslag van de gebeurtenissen. Ideeën over heiligheid die in de achtste eeuw opgeld deden – en meer in het bijzonder ideeën over het martelaarschap – hebben het relaas van Willibald beïnvloed. Toch kunnen we niet dichter bij de moord komen dan in de beschrijving die hij in het achtste hoofdstuk van zijn Leven van Bonifatius opnam.

Hoe beschrijft Willibald de moord en zijn nasleep? Bonifatius wist nog voordat hij Mainz verliet, dat hij daar niet terug zou komen. Hij zorgde ervoor dat de kerkprovincie die hij had ingericht een goed bestuur kreeg. Hij scheepte zich met zijn metgezellen in en voer langs de Rijn naar Friesland. Daar aangekomen verwoestte hij waar nodig heidense plaatsen en afgodsbeelden, bouwde kerken en doopte grote aantallen mannen, vrouwen en kinderen. In zijn gevolg was Eoba, die hij de zorg over het Friezen-bisdom toevertrouwde. Verder had hij de priesters Wintrung, Waltheri en Aethelheri bij zich, de diakenen: Hamund, Scribald en Bosa, en de monniken: Wacchar, Gundacer, Illehere en Hathowulf. Deze geestelijken, vergezeld van een groep dienaren, sloegen hun tenten op bij de Boorne, aan de grens van Westergo en Oostergo. De dopelingen zouden voor Bonifatius worden gevoerd, die ze de hand zou opleggen en het vormsel toedienen. Daarop gingen de dopelingen naar huis met de bedoeling om op de dag van het vormsel terug te keren. Willibald beschrijft wat er toen gebeurde als volgt:

Toen de vastgestelde dag echter aanbrak, en het rode morgenlicht met de opkomende zon doorbrak, kwamen er in plaats van vrienden vijanden terug, en nieuwe beulsknechten in plaats van nieuwe gelovigen. En een enorm aantal vijanden drong met blinkende wapens, met schilden en speren, hun kamp binnen. Daar storten de wapenknechten die uit hun tenten komen zich meteen op hen, en ze slaan de wapens op elkaar, en proberen de heiligen en hen die spoedig de martelaarsdood te wachten staat tegen de woedende heerschare van het razende volk te beschermen. Zodra hij het aanstormen van de tierende massa gewaar wordt, verzamelt de man Gods meteen zijn schaar geestelijken om zich heen, neemt de relikwieën van de heiligen die hij steeds bij zich placht te hebben, schrijdt uit zijn tent en verbiedt de wapenknechten ogenblikkelijk verder te vechten, met de woorden: ‘laat af, mannen, van de strijd, houdt op met oorlog voeren, want het ware getuigenis van de Heilige Schrift leert ons, niet kwaad met kwaad te vergelden, maar kwaad met goed. Want nu is de dag waar we zo lang op gehoopt hebben aangebroken, en daarmee de vrijwillig gekozen tijd van onze ontbinding naakt. Weest daarom sterk in de Heer en duldt dankbaar, wat Hij ons genadig schenkt. Hoopt op Hem, want Hij zal uw ziel verlossen.’ En tot de priesters die in de buurt stonden, tot de diakenen en de mannen die lagere wijdingen hadden ontvangen, sprak hij de vaderlijk manende woorden: ‘weest goeden moeds, een vreest niet hen, die het lichaam doden, maar de ziel, die eeuwig zal leven, niet kunnen verwoesten. Verheugt u liever in de Heer, en bevestigt het anker van uw hoop in God, die u meteen het loon van de eeuwige vergelding zal geven en u in de hal van de hemel woonplaatsen bij de hoogste engelen zal aanwijzen. Weest de ijdele geneugten van deze wereld niet onderdaan, laat u toch niet door de eer der mensen, die zo vergankelijk is, meenemen, maar gaat standvastig in de hier dreigende tijdelijke dood binnen, opdat u met Christus in alle eeuwigheid heersen kunt.’ Terwijl hij met dergelijke aansporingen van de Leer zijn leerlingen vriendelijk aanspoorde tot de martelaarskroon, stortte de hele woedende menigte heidenen zich met zwaarden en volle wapenrusting over hen heen en hieuw hun lichamen neer in heilbrengende moord.[2] 

De heidenen plunderden het kamp. ‘En ook de kisten, waarin veel boeken zaten, en de busjes die relikwieën bevatten, roofden ze in de waan dat ze een hoeveelheid geld en zilver gewonnen hadden.’ Daarop begaven ze zich naar de schepen, waarin de proviand van de geestelijken en hun wapenknechten zich bevond. Ze vonden onder meer wijn, die ze meteen opdronken. De verdeling van de buit leverde problemen op. De heidenen kwamen er niet uit, hoe ze het vermeende edelmetaal moesten verdelen, en het eindigde ermee dat er twee partijen ontstonden die op elkaar inhakten. En zo kwamen veel moordenaars door hun gierigheid om. De overlevenden vonden tot hun afgrijzen geen goud en zilver. Ze vonden slechts boeken, die ze uit woede weggooiden over de velden of in het moeras wierpen. Gelukkig werden ze later teruggevonden en verstuurd naar het door Bonifatius gestichte klooster Fulda. De beulen verging het slecht. Toen het nieuws van de gruwelijke moordpartij zich verspreid had in het land ‘verzamelden de christenen een geweldig leger, rukten op, snelle krijgers van de komende wraak, naar de grensgebieden [van Oostergo en Westergo], betraden het land van de ongelovigen en brachten de van verschillende kanten hun weerstrevende heidenen een verwoestende nederlaag toe’. Vluchtelingen werden nagezeten, hun have en goed genomen. ‘Maar de christenen keerden met de buitgemaakte vrouwen, kinderen, knechten en dienstmaagden van de afgodendienaars naar huis terug.’ De overgebleven heidenen bekeerden zich schielijk tot het christendom.

Uit het verhaal zoals Willibald het vertelt, wordt duidelijk dat er sprake is van religieus geïnspireerd geweld. Bonifatius had zich vergrepen aan de heiligdommen van de heidense Friezen. Hij had niet onaanzienlijke aantallen van hen gedoopt, en ze op die wijze ritueel tot de gemeenschap der christenen toegelaten. En hij had kerken, heiligdommen van de nieuwe godsdienst, laten bouwen. Willibald noemt de ‘wapenknechten’ die zich op de heidense Friezen storten. Hij noemt geen aantal, maar wat na een eenvoudige rekensom te vermoeden is, is dat Bonifatius zich bij zijn heilbrengende werk liet vergezellen door een uitgebreid gewapend escorte. Hij had immers 52 volgelingen bij zich, en van hen waren er vier priesters, drie diakenen en vier monniken. Dan blijven er nog 41 personen over, en onder hen moet zich een schare ‘dienaren’ bevonden hebben. Zelfs als ervan uitgegaan wordt dat de helft van die dienaren zorg droeg voor het fysieke welbevinden van de geestelijken, dan nog gaat het om een kleine twee dozijn ‘wapenknechten’. En gezien de relatief kleine nederzettingen die Bonifatius en de zijnen aantroffen in het Friese kustgebied, moet dat een effectieve krijgsmacht zijn geweest. De activiteiten van Bonifatius in 754 werden gesteund door een groep gewap-enden die zeer waarschijnlijk van Frankische herkomst waren. Pas in 719 was het kustgebied tot het Flevomeer (anders gezegd: het deel van Friesland dat later tot Holland zou behoren) definitief onder Frankische heerschappij gekomen. De moord op Bonifatius was aanleiding voor het uitzenden van een expeditieleger door de ‘christenen’, die de Frankische invloedssfeer verder naar het oosten uitbreidden. Afgezien van religieuze motieven waren er derhalve ook duidelijk machtspolitieke motieven in het spel.

In Willibalds verhaal gaat het echter om heidenen versus christenen en wordt het religieus geweld van de kant van de christenen vergoelijkt als een rechtvaardige wraak voor de moord. Het slachtoffer van de moord wordt gezien als een martelaar; zijn gedrag wordt beschreven als dat van iemand die geweldloos getuigenis aflegt van zijn geloof door zijn leven voor zijn overtuiging te geven. Hij vertrouwde immers, net als de geestelijken die met hem uit hun tenten kwamen toen de heidense horde al slaags was geraakt met de christelijke wapenknechten, op de relikwieën van de heiligen en het woord Gods. De heidense Friezen waren een werktuig Gods, want ze brachten een ‘heilbrengende moord’ tot stand. De martelaar gaf zijn leven willens en wetens voor zijn overtuigingen.

Er is echter enige ambivalentie te bespeuren in Willibalds verhaal. Enerzijds beschrijft hij hoe Bonifatius, vergezeld door een aanzienlijk gewapend escorte, zijn werk onder de Friezen doet en hoe de moord een rechtvaardige militaire vergeldingsactie uitlokt; anderzijds beschrijft hij Bonifatius als een martelaar in de traditie die haar oorsprong vond in de conflicten tussen christenen en niet-christenen in de eerste eeuwen van onze jaartelling. Kennelijk konden er verschillende opvattingen over de recht-vaardigheid van het gebruik van geweld naast elkaar bestaan, zelfs binnen eenzelfde tekst. Enerzijds lijkt geweldloosheid de boodschap, of althans: geweldloosheid om de martelaarskroon te verwerven. Anderzijds spelen opvattingen over geweld en eer een rol die de clerici kennelijk deelden met die verwanten die geen kerkelijke carrière hadden geambieerd. Die van oorsprong aristocratische opvattingen zouden de vroegmiddeleeuwse ideeën over het martelaarschap veranderen – ook al bleef de verwoording van die ideeën schatplichtig aan de traditie van de vroegchristelijke literatuur.

Martelaren

De bijbel levert zowel argumenten voor als tegen het gebruik van geweld. Zo zegt Jezus volgens het evangelie van Mattheüs:

Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: oog om oog en tand om tand. Maar Ik zeg u, den boze niet te weerstaan, doch wie u een slag geeft op de rechterwang, keer hem ook de andere toe. (…) Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: gij zult uw naaste liefhebben en uw vijanden zult gij haten. Maar Ik zeg u: hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen, opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader, die in de hemelen is.[3] 

Maar oorlogvoering als zodanig wordt nergens expliciet verboden, en in het Oude Testament treedt God bij herhaling aan als een krijgsheld. De overheid mag geweld gebruiken omdat, volgens de apostel Paulus, de overheid het zwaard niet voor niets voert, ‘want ze staat in dienst van God, en door hem die het slechte doet zijn verdiende straf te geven, toont ze Gods toorn’.[4] Deze woorden weerhielden Tertullianus (ca. 150-230) er echter niet van, elk wapengeweld radicaal af te wijzen.[5] Had Jezus niet gezegd: ‘allen, die naar het zwaard grijpen, zullen er door omkomen’?[6]

De martelaren uit de eerste drie eeuwen konden uit de bijbelse argumenten voor een leven van geweldloosheid troost putten, maar zij werden vaak voor een ander probleem gesteld.[7] Het martelaarschap gold als een vereniging met Christus, die immers de kruisdood gestorven was. Ignatius van Antiochië (gestorven rond 107) noemde zichzelf een ‘tarwekorrel Gods’ die door de tanden van wilde dieren werd vermalen tot het ‘reine brood van Christus’. Hiermee werd een vergelijking gemaakt met de eucharistie, waarbij het brood door de woorden van de priester wordt tot het lichaam van Christus. Omdat de martelaar deel heeft aan het mysterie van de dood van Christus, staat hij onmiddellijk uit de zelfgekozen dood op, en gaat samen met Christus direct naar het paradijs. De martelaren zouden een ‘bloeddoop’ hebben ondergaan, en de martelaarskroon verwijst naar de kroon die Jezus op Golgotha droeg als ‘koning der joden’. De beschrijvingen van de dood van martelaren zoals Perpetua en Felicitas, die in 207 in de arena van Carthago als ‘getuigen’ van het christendom stierven, zijn onvergelijkbaar gruwelijker dan het meeste wat over de dood van vroegmiddeleeuwse missionarissen wordt vermeld.[8] Deze lectuur is op zijn minst verontrustend, en kan zeker niet aan zachtmoedigen van geest worden aangeraden. Hoewel deze eerste martelaren zelf geen geweld gebruikten, was hun zelfgekozen geweldloosheid van een geheel andere orde dan die waarmee doorgaans de Jezus van het ‘wie u een slag geeft op de rechterwang, keer hem ook de andere toe’ geassocieerd wordt.

Nadat de veranderde positie van de christenen in het Romeinse rijk onder Constantijn had geleid tot het einde van het tijdperk van de ‘klassieke’ martelaren, konden de martelaren ook in het openbaar vanwege hun standvastigheid in het geloof vereerd worden.[9] Het was vanaf het einde van de tweede eeuw gewoonte om op de verjaardag van de martelaarsdood op de tombe van het slachtoffer een liturgische viering te houden. Later werden er kerken gebouwd over de tombes der martelaren, die gingen gelden als krachtige middelaars tussen God en de mensen. Hun relikwieën waren in zwang – en het is dan ook begrijpelijk dat Bonifatius op zijn laatste dag juist ‘de relikwieën van de heiligen die hij steeds bij zich placht te hebben’ zijn tent uitbracht. De levensbeschrijvingen van deze martelaren werden wijd en zijd gelezen, en in de Romeinse kalender werden ze hoger geschat dan alle andere heiligen.

Zoals de martelaren werden gezien als navolgers van Christus, zo probeerden ook de geestelijken hun leven te enten op dat van Christus en zijn heiligen. Het lezen van de Levens van de martelaren vormde onderdeel van de jaarlijkse liturgische viering van hun gewelddadige dood, en de dood van Christus werd in iedere viering van de eucharistie in herinnering gebracht. Nadat het christendom staatsgodsdienst was geworden, heeft de Kerk de geluiden van de stromingen binnen het christendom die geweldloosheid voorstonden doen verstommen. De kerkvader Augustinus (354-430), wiens ideeën de Middeleeuwen tot voorbeeld dienden, zag wapendienst onder omstandigheden als God welgevallig.

Wat voor schuld steekt er in de oorlog? Misschien dat we òf sterven als we moeten sterven, òf in vrede als overwonnenen worden geknecht? Hiervan iemand een verwijt te maken is eigen aan lafaards, niet aan godsdienstige mensen.[10] 

Niet iedere christen mag echter het zwaard voeren. Geestelijken, priesters en monniken mogen geen geweld gebruiken, en daarom ook geen wapens dragen.[11] Zij dienen een geestelijke strijd te voeren, tegen de machten van het kwaad, en daartoe dienen zij een rein leven te leiden. Gebed en versterving worden minder krachtig indien zij worden bezoedeld door bijvoorbeeld seksuele betrekkingen of het doen vloeien van bloed. Al in de vierde eeuw merkte Ambrosius, de bisschop van Milaan, op: ‘de lust om oorlog te voeren wordt nu geacht vreemd te zijn aan ons ambt’.[12] Een eeuw later werd het verbod aan geestelijken om wapens te dragen verheven tot rechtsnorm. Het zou echter nog vaak herhaald moeten worden. 

Aristocratische opvattingen over geweld

De noodzaak om het verbod wapens te dragen door geestelijken steeds te herhalen, lag in het feit dat de clerici steeds vaker uit de wereldlijke aristocratie afkomstig waren. Beperken we ons tot de situatie ten noorden van de Alpen, waar het christendom, eerst binnen de grenzen van het voormalige Romeinse rijk en vervolgens ook daarbuiten, de religie van steeds grotere groepen mensen werd.[13] Hier gold dat verwanten vrienden waren, die elkaar ook gewapenderhand tegen vijanden dienden te beschermen. Als één verwant onrecht werd aangedaan, werd de hele verwantschapsgroep daarmee onrecht aangedaan. Vergelding was niet alleen mogelijk door de schuldige te raken; het was voldoende indien een lid van de verwantschapsgroep van de schuldige geraakt werd. Zo’n vergelding kon leiden tot een spiraal van wraak en weerwraak, waardoor de samenleving ontwricht werd. Verzoeningen, waarbij de eer van de betrokken verwantschapsgroepen gered moest worden, en waarbij in geval van moord of doodslag de waarde van de omgekomen verwanten in geld kon worden gecompenseerd, waren noodzakelijk. Indien een vete uitbrak tussen aristocratische verwantschapsgroepen, konden de gevolgen verstrekkend zijn. Verre verwanten die ver weg leefden konden erbij betrokken worden. Een eventuele geestelijke status vrijwaarde bovendien niet voor eventuele wraakoefeningen.

Omstreeks het jaar 705 werd de Frankische bisschop Lambertus vermoord te Luik.[14] De bisschop kwam uit een voorname familie, die de Merovingen al vele graven had geleverd. Hij groeide op aan het hof van de koning te Maastricht, de bisschopsstad, en werd voor een kerkelijke carrière opgeleid. Toen bisschop Theodardus vermoord werd, volgde Lambertus hem op voorspraak van de rijksgenoten op als bisschop van Maastricht. Lambertus speelde een rol in de regionale politiek, en missioneerde in het naburige Toxandrië. Toen begonnen twee broers, Gallus en Rivaldus, de horigen van Lambertus’ kerk te doden. Lambertus’ verwanten voelden zich hierdoor in hun eer aangetast, en twee van zijn neven, Petrus en Autlaecus, doodden de beide broers. De vermoorde broers waren echter verwanten van Dodo, een domeinbeheerder van de Karolingische Pepijn de Middelste. Dodo trok op naar Luik om zich middels de dood van Lambertus te wreken. Baldoveus, een dienaar van Lambertus, hield de wacht en waarschuwde Lambertus, die net terug was uit de kerk, waar hij met zijn geestelijken de metten had gevierd. Volgens het oudste Leven van Lambertus, dat na 727 geschreven moet zijn, nam de bisschop ogenblikkelijk het zwaard op, maar kwam toen in gewetensnood.

Als ik vlucht dan verzaak ik het zwaard. Hanteer ik het zwaard, dan zal ik of verslagen worden of ik zal overwinnen. Maar wat voor overwinning zal dat zijn? Zal zij mij niet eens te gronde richten? Neen, beter is het te sterven in de Heer, dan mij als een krijger op de boosdoeners te werpen.[15] 

De neven van Lambertus sloegen echter met knuppels Dodo en zijn trawanten het huis uit. De bisschop zei daarop woorden, die doen denken aan de woorden die Bonifatius volgens Willibald twee generaties later zou zeggen:

Als jullie werkelijk van me houden, heb dan ook net zoals ik Christus lief en belijd je zonden aan Jezus. Ik moet mezelf losmaken en met de Heer leven.[16] 

Neef Autlaecus antwoordde:

Maar hoort u dan niet wat buiten de vijanden van de Heer schreeuwen: ‘Steek het vuur aan, zodat het huis in vlammen opgaat en zij levend verbranden!’[17] 

Lambertus vervolgde echter:

De wreedheid van onze vervolgers moeten we niet vrezen, want het eeuwige vuur zal hun als vergelding worden gegeven, die zal hun lichaam tot op het bot verteren, totdat zij bezwijken. Laten wij ons met God sterk maken, en Hij zal de vijanden vernietigen.[18] (…) Denk eraan dat jullie schuldig zijn aan een misdaad. Weten jullie dan niet dat de Heer zondaren die tweemaal dezelfde fout begaan, geen recht zal doen, en dat Hij ongewroken zonden niet zal vergeven? Ontvang het kwaad dat jullie hebben verricht nu op gelijke wijze terug. Waarom zijn jullie anders naar mij toe gekomen? (…) Het is beter om je lichaam te laten verscheuren en je handen schoon te houden, opdat je geest behouden blijve op de dag des Heren, tot in eeuwigheid.[18] 

Neef Autlaecus gaf zich gewonnen, en Lambertus stierf, doorboord door een werpspies. Hij werd bijgezet te Maastricht, in het graf van zijn vader. Op de plek van zijn dood te Luik ontstond echter een cultus, en werd een Lambertuskerk gebouwd.

De retoriek van Lambertus’ woorden doet aan die van Bonifatius denken. Er is echter ook een duidelijk verschil. In beide gevallen is er sprake van een bewuste keuze tussen geweld en geweldloosheid, en in beide gevallen was de uitkomst van tevoren bekend. Geestelijken mochten immers het zwaard niet opnemen. Maar Lambertus’ eerste reactie was wel het opnemen van het zwaard. Pas in tweede instantie zag hij in, dat bloedvergieten voor hem als geestelijke niet mogelijk was. En pas daarna, zo lijkt het, spoorde hij de aanwezigen aan om hem te volgen in de martelaarsdood. Zijn neven bedankten overigens voor die eer.

Lambertus was geenszins de enige geestelijke die werd meegesleept in de vetes waarin zijn verwanten verwikkeld waren. In het Leven van Gregorius, de abt die na Bonifatius’ dood het bisdom van de Friezen bestuurde, schreef Liudger rond 800 dat Gregorius ervan afzag de moordenaars van zijn broer om te brengen.[20]

Dat de overgang uit de wereldlijke aristocratie naar de geestelijke stand een onherroepelijk afleggen van de wapenen met zich meebracht, blijkt ook uit de benoeming van Ansfried tot bisschop van Utrecht, een gebeurtenis die in 995 plaatsvond. In de woorden van Alpertus van Metz, die hij tussen 1021 en 1024 schreef, legde hij ‘het zwaard waarmee hij omgord was (…) op het altaar van Maria en sprak:

Tot nu toe heb ik hiermee aardse roem verworven en de vijanden van Christus’ armen en van de weduwen verdreven; nu wijd ik het voortaan aan mijn gebiedster Maria, om door deze vrome daad eer en heil voor mijn ziel te verwerven.[21] 

Dat er zoveel aandacht aan deze rite de passage werd gegeven door Alpertus (hij wijdde ook nog eens een gedicht aan de benoeming van Ansfried, waarin wereldlijke en geestelijke deugden tegen elkaar uitgespeeld worden) suggereert, dat er af en toe problemen rezen met het rein houden van de handen der clerici.

Zeer duidelijk was paus Zacharias in een brief uit 745, die is overgeleverd onder de brieven van Bonifatius:

Daarom hebben alle heidense volkeren u in de strijd overwonnen, omdat tussen leken en priesters geen onderscheid was; aan de laatsten is het immers niet toegestaan te strijden. Want, hoe kan een zege worden geschonken wanneer de priesters op het ene uur de goddelijke mysteriën volbrengen en het lichaam des Heren aan de gelovigen tot hun zielenheil uitreiken en op het andere uur christenen die zij daarmee hadden moeten bedienen of heidenen die zij Christus hadden moeten verkondigen met hun eigen en heiligschennende handen doden? (…) Als de dingen er zo voorstaan en er onder U zulke priesters zijn, hoe zou u dan uw vijanden kunnen overwinnen? Heus als uw priesters rein zijn en kuis en vrij van ontucht en manslag (…) zal geen enkel volk zich tegenover u staande houden (…).[22] 

Een van de oplossingen die de missionarissen kozen voor het probleem zelf geen geweld te mogen gebruiken was om zich te laten vergezellen door gewapende escortes. Deze escortes werden niet altijd expliciet genoemd, maar het is onwaarschijnlijk dat het zegenrijke werk van de missionarissen zonder dergelijke bescherming tot stand had kunnen komen. De missionering onder de Friezen kan als voorbeeld dienen; het proces volgde het stramien van de missionering elders.[23] Volgens de vroegmiddeleeuwse Utrechtse traditie brachten enkele generaties Angelsaksische zendelingen het evangelie aan de heidense Friezen. De teksten vermelden steeds, dat het gebeurde met steun van de wereldlijke overheid. Volgens dezelfde traditie bouwde Bonifatius op de plaatsen waarvan hij de heidense ‘ijdelheden’ verdreven had, ‘kloosters en kleine kerkjes, en ook altaren, geschikt voor offers aan God, en daar beval hij de naam van de levende God aan te roepen, waar tot dan toe dode afgoden door de inboorlingen werden vereerd’.[24] Die ‘dode afgoden’ hadden tot dan toe wel deel uitgemaakt van de levende religieuze wereld van de ‘inboorlingen’. En die religieuze wereld was verstrengeld met de machtsuitoefening door de wereldlijke heersers. De Friese koning Radbod zou, volgens het Leven van Willibrord, dat aan het eind van de achtste eeuw door diens verwant Alcuin werd geschreven, Willibrod op rituele wijze hebben willen straffen voor de ontheiliging van Fositesland, gelegen aan de noordgrens van het toenmalige Friese gebied. Tornen aan de boven-natuurlijke orde betekende tornen aan de politieke en sociale orde. Wie dat deed, werd gestraft door de macht van de overheid; wie dat ongestraft deed, moest kunnen beschikken over een grotere macht dan die van de lokale overheid.[25] Vroegmiddeleeuwse missionarissen konden feitelijk niet zonder de bescherming tegen het geweld van de anderen die hun gewapende escorte verzorgde – en evenmin zonder de dreiging van geweld die uitging van de bescherming-op-afstand door een overheid die machtiger was dan de lokale overheid. Dat mochten de Friese heidenen na de moord op Bonifatius in 754 aan den lijve ondervinden.

Koninklijke martelaren

Het begrip ‘martelaar’ maakte in de vroege Middeleeuwen een ontwikkeling door, die parallel liep aan het moeizame verweer tegen het doordringen van wereldlijke aristocratische mentaliteiten in de opvattingen van de Kerk. Het was voor de volkeren die zich bekeerden tot het christendom nuttig martelaren te hebben om bovennatuurlijke bijstand te kunnen aanroepen, en met wie men zich kon identificeren omdat zij uit dezelfde streken of etnische groepen afkomstig waren als de gelovigen. Koninklijke martelaren, die om hun geloof waren gedood, konden deze rol vervullen.[26] Maar erg nauw nam men het niet met de religieuze motivering van een gedode koning. In een aantal gevallen volstond het, dat een koning christelijk was, en vermoord was – om welke reden dan ook. In Gallië kende men zo Sigismond, de koning der Burgonden, die van 516 tot 523 had geregeerd; in Engeland had men Oswin van Deira (642-651), Alfwold van Northumbrië (778-789), Aethelberht van East Anglia (gestorven in 794) en Edward the Martyr (975-978). In Bohemen kende men de heilige Wenceslas, die hertog van Bohemen was geweest; in Denemarken koning Knut (1080-1086), Knut Lward, hertog van Denemarken (ca. 1115-1130); in Zweden koning Erik (1155/6-1160).

Daarnaast waren er ook enkele koningen, die vanwege hun geloof gedood zouden zijn. Zo kende men in Engeland Edwin (616-632) en Oswald (633-643), koningen van Northumbrië; en Sigebert (ca. 631-634 of 635), Anna (634-654) en Edmund (gestorven in 869), koningen van East Anglia. Olaf van Noorwegen (1015-1030) hoorde hier ook bij. Deze ‘martelaren’ leken althans enigszins op de martelaren uit de klassieke periode, zij het dat zij lang niet allemaal zonder zelf geweld te gebruiken stierven. Oswald, Edmund en Olaf stierven als helden van het christelijk geloof in de strijd tegen de heidenen.

In de serie teksten die werd geschreven om de cultus van de heilige koning Edmund van East Anglia te propageren, een serie die begint met de Passio die Abbo van Fleury in 987-988 meer dan een eeuw na dato schreef, wordt het militaire aspect van Edmunds dood verdonkeremaand.[27] Edmund stierf, zo weten we uit de vrijwel contemporaine Anglo-Saxon Chronicle, in de strijd tegen heidense Denen die vanaf de Noordzee de rivieren van zijn koninkrijk opkwamen met hun schepen in de hoop in Engeland te kunnen overwinteren. Vlakbij Bury St. Edmunds vond een gewapend treffen plaats, waarin de laatste koning van East Anglia het leven liet. Abbo geeft daarentegen de indruk dat Edmund geen gewapende weerstand bood. Toen de boodschapper van de Denen hem vond en hoog opgaf van de militaire macht van de agressors, zuchtte de koning en vroeg een van zijn bisschoppen om advies. De bisschop raadde aan om toe te geven; Edmund vroeg zich af of hij zijn onderdanen niet kon redden door zich op te offeren. Toen de bisschop te kennen gaf dat dit geen zin had, besloot Edmund desalniettemin om zich over te geven. Men kon immers geen twee meesters dienen.

De redevoeringen van de koning en het spel van vraag en antwoord tussen koning en bisschop doen denken aan het Leven van Lambertus. Ook in het geval van Edmund was het resultaat bij voorbaat bekend, net als in het geval van Bonifatius. In alle drie de gevallen ging het de hagiograaf erom passende sentimenten door de aspirant-martelaar te laten uiten, gevolgd door een min of meer uitgesproken aanbod om ofwel te sterven om het geloof, ofwel zich te onderwerpen aan de vijanden van het geloof. De hagiograaf en zijn publiek kenden het antwoord van tevoren. Het ging hierbij om standaard toevoegingen die de hagiograaf aan zijn gegevens over zijn heilige kon toevoegen. Verder kon de hagiograaf zijn verhaal aanpassen aan de verwachtingen die zijn publiek koesterde ten aanzien van heiligenlevens. Vandaar dat de heilige koningen die stierven omwille van hun geloof steeds werden veranderd in martelaren van het type dat sinds de Oudheid de dienst had uitgemaakt: deze koningen kozen ervoor, ongeacht hun door andere christelijke schrijvers gememoreerde plicht om hun onderdanen te be-schermen middels hun van God gegeven zwaard, geweldloos te sterven om zo Christus na te volgen.

Besluit

In de kerstening van Europa werd geweld gebruikt. De missionarissen lieten zich beschermen door gewapende escortes en wisten zich op afstand gesteund door wereldlijke machthebbers die niet schuwden om geweld te gebruiken om hun protégés te beschermen. In het denken over geweld speelden echter verschillende tradities een rol. De hagiografische teksten waarvan we afhankelijk zijn voor onze kennis over de kerstening zijn beïnvloed door de idee van het martelaarschap zoals dat in de vroege Kerk werd ontwikkeld. Exemplarische christenen die bewust stierven voor het geloof liever dan te buigen voor heidenen verdienden daarmee de martelaarskroon. Toen de mogelijkheden om een dergelijke kroon te verdienen terugliepen, konden koningen die als christen werden vermoord – of ze nu stierven in de verdediging van dat geloof of niet – ook als martelaren vereerd worden. De hagiografische traditie maakte dat zij, ook als ze wel degelijk geweld hadden aangewend tegen de heidenen, toch als geweldloze martelaren werden beschreven. Tegelijkertijd kwam geweld voor bij het beslechten van vetes tussen de aristocratische verwantschapsgroepen waaruit de geestelijken gerekruteerd werden – of we het nu hebben over missionarissen, martelaren of hagiografen. Hoewel de geweldloosheid in de hagiografie uiteindelijk steeds won, al was het maar omdat bloed de handen van de geestelijken onrein zou maken – en daarmee hun middelaarsrol onmogelijk zou worden – blijkt uit de contemporaine bronnen hoezeer het zwaard een rol bleef spelen in de belevingswereld van de geestelijken. En wat die hagiografische geweldloosheid betreft: die bestond bij de gratie van het overdonderende ‘heilzame’ geweld van de moordenaars en beulen. Het ging niet zozeer om het zelf afzien van geweld, als wel om het lijdzaam dulden van geweld, aangedaan door anderen. Geweld als zodanig werd vrijwel nooit afgekeurd; de overheid was immers door God zelf voorzien van het zwaard. De verhalen over het einde van de martelaren zijn vaak dermate gruwelijk, wreed en bloeddorstig, dat ze de idee van een christelijke God die liefde zou zijn lang hebben doen vergeten.

 Afkomstig uit: 

Titel:       Het bloed der martelaren. Geweld en de kerstening van vroegmiddeleeuws Europa
Nummer:  Religieus geweld vanaf de oudheid tot de nieuwe tijd
Jaargang:  20.1

Download het gehele nummer op onze website: 



Noten:

[1] Ik heb gebruik gemaakt van de gegevens, bijeengezet in mijn 754: Bonifatius bij Dokkum vermoord (Hilversum 1999). Daar kunnen ook de precieze bronverwijzingen gevonden worden.

[2] Willibald, Vita Bonifatii, c. 8 in: Briefe des Bonifatius. Willibalds Leben des Bonifatius nebst einigen zeitgenössischen Dokumenten, R. Rau vert. en ed. (Darmstadt 1968) 512-515.

[3] Mattheüs 5, 38-45. Vgl. Mattheüs 8, 5; Lucas 3, 14.

[4] Romeinen 13.

[5] Vgl. E. van Hartingsveldt, ‘De bisschop en het zwaard. De geschiedenis van Lambertus van Maastricht’ in: M. Mostert ed., Middeleeuwse cultuur. Verscheidenheid, spanning en verandering (Hilversum 1994) 19-43: 27. In dit artikel wordt verwezen naar de belangrijkste literatuur over de opvattingen van de vroegmiddeleeuwse Kerk over geweld.

[6] Mattheüs 26, 52.

[7] Zie over de martelaren in de vroege Kerk vooral het werk van H. Delehaye, bijvoorbeeld zijn Les passions de saints et les genres littéraires (Brussel 1921).

[8] Engelse vertaling: The passion of Perpetua and Felicity, W.H. Shewring vert. (Londen 1937).

[9] Zie voor het volgende H. Delehaye, Les origines du culte des martyres (2e editie; Brussel 1976).

[10] Augustinus, Contra Faustum Manichaeum, 22, cc. 74-75 in: J.-P. Migne ed., Patrologiae cursus completus. Series latina (Parijs 1886) cols. 447-448. Vgl. Van Hartingsveldt, ‘De bisschop en het zwaard’, 28, voor andere Augustinuscitaten.

[11] Zie voor het volgende: Van Hartingsveldt, ‘De bisschop en het zwaard’, 28-30.

[12] Ambrosius, De officiis ministrorum, lib. I, c. 35 in: J.-P. Migne ed., Patrologiae cursus completus. Series latina (Parijs 1844) 16, col. 74-75.

[13] Zie voor het volgende: Van Hartingsveldt, ‘De bisschop en het zwaard’, 30-33.

[14] Ibidem, 21-25.

[15] Vita Landiberti episcopi Traiectensis vetustissima, c. 14 in: B. Krusch en W. Levison ed., Passiones vitaeque sanctorum aevi Merovingici 4 (Hannover 1913) 367-368.

[16] Vita Landiberti, c. 15, 368.

[17] Ibidem.

[18] Ibidem, c. 15, 368-369. Vgl. Psalm 107, 14.

[19] Ibidem, c 15, 369. Vgl. Colossensen 3, 25; Genesis 37, 33; en I Corinthiërs 5, 5.

[20] Liudger, Vita sancti Gregorii abbatis Traiectensis, c. 9 in: O. Holder-Egger ed., Supplementa tomorum I-XII, pars III. Supplementum tomi XIII. (Stuttgart 1887) 74.

[21] Alpertus van Metz, De diversitate temporum, I, c. 12 in: H. van Rij en A. Sapir Abulafia ed. en vert., Alpertus van Metz. Gebeurtenissen van deze tijd & Een fragment over bisschop Diederik I van Metz ... (Amsterdam 1980) 26-27.

[22] Bonifatius, Epistulae, 61 in: R. Rau ed. en vert., Briefe des Bonifatius. Willibalds Leben des Bonifatius (Darmstadt 1968) 182-183.

[23] Zie M. Mostert, ‘De kerstening van Holland (zevende tot twaalfde eeuw). Een bijdrage aan de middeleeuwse religieuze geschiedenis’, Holland 15 (1993) 125-155, aldaar 137-138.

[24] Radbod(?), Vita sancti Bonifatii [Vita altera], c. 8 in: W. Levison ed., Vitae sancti Bonifatii archiepiscopi Moguntini (Hannover 1905) 68.

[25] Vgl. Mostert, 754: Bonifatius bij Dokkum vermoord, 23-24.

[26] Zie vooral R. Folz, Les saints rois du Moyen Âge en Occident (VIe-XIIIe siècles) (Brussel 1984).

[27] Zie M. Mostert, King Edmund of East Anglia († 869). Chapters in historical criticism (Ann Arbor 1991; oorspronkelijk doctoraalscriptie Amsterdam, 1983).

Meer weten

Tijdschriften: