Geen afbeelding beschikbaar

Hoe is Iran sji’itisch worden? Religie en politieke legitimatie in vroegmodern Iran

De periode van de Safavieden (1501-1722) wordt vaak beschouwd als het begin van de moderne geschiedenis van Iran, en het rijk dat zij creëerden als de voorloper van de Iraanse natiestaat. De rol van religie heeft daar alles mee te maken: Iran is sinds de Safavieden sji’itisch, en is dat vandaag de dag nog steeds.

  

Auteur: Gabrielle van den Berg

Tot voor kort werden de Safavieden vooral bestudeerd in de context van het moderne Iran, door het moderne Iran als een uitgangspunt te nemen om van daaruit terug te koppelen naar de periode van de Safavieden. Door de Safavieden voortdurend te beschouwen in het kader van het begin van de moderne Iraanse geschiedenis wordt echter voorbij gegaan aan het feit dat de Safavieden net zo goed navolgers waren als voorlopers. Zij bouwden hun legitimiteit en daarmee hun rijk op tradities uit het verleden, en de macht die zij verkregen gebruikten ze om het grondgebied Iran te veranderen in een rijk met een eigen signatuur. 

De Safavieden waren in een aantal opzichten zonder twijfel vernieuwend. In de eerste plaats slaagden zij erin het gebied dat Iran, ook wel Perzië, genoemd wordt voor een langere periode onder één politieke macht te verenigen. Vanaf de tijd van de Safavieden bleef Iran in meer of mindere mate voortbestaan als een politieke macht en kan er gesproken worden van een doorlopende traditie van ‘Iran’ als een herkenbare eenheid, tot op zekere hoogte vergelijkbaar met Iran in de tijd voor de komst van de islam. Het is daarom niet verbazingwekkend dat het Safavidische rijk wordt geassocieerd met de grote pre-islamitische Perzische rijken van de Achaemenieden (ca. 700-331 v.Chr.) en de Sassanieden (ca. 225-651 n. Chr.), en dat het Safavidische rijk wordt beschouwd als een wedergeboorte van Iran. Sinds de Arabische veroveringen en de komst van de islam in de zevende eeuw was Iran immers niet meer een aparte eenheid geweest, maar uiteengevallen in verschillende delen en beurtelings geregeerd door Arabische kaliefen, Turkse sultans en Mongoolse khans. De Mongoolse Ilkhanieden (1256-1335) hadden voor korte tijd Iran tot een politieke eenheid gemaakt en de naam ‘Iran’ weer in gebruik genomen, maar het waren de Safavieden die eeuwen later in staat bleken Iran als een politieke eenheid niet alleen tot leven brengen maar ook te bestendigen.[1]

Het Nieuw-Perzisch, de taal die enkele eeuwen na de komst van de islam ontstaan was aan de vorstenhoven in Boechara en Samarkand in Centraal-Azië, als directe afstammeling van het pre-islamitische Perzisch, was in de daaropvolgende periode uitgegroeid tot een literaire taal van formaat. Tijdens het bewind van de Safavieden werd de positie van het Perzisch nog versterkt, en werd gaandeweg ook de taal van de religie, waar voorheen het Arabisch alleen die rol had vervuld. Dat wil niet zeggen dat het Arabisch en Turks verdwenen: het Arabisch behield zijn status en reikwijdte als de taal van de theologie en Turks bleef van belang als de gesproken taal van de Safavieden en een groot deel van hun entourage.[2]

Het institutionaliseren van het twaalver-sji’isme als officiële godsdienst van het rijk is een bewuste stap geweest van de eerste Safaviedensjah Ismaїl en is in alle opzichten vernieuwend gebleken.[3] De consequenties hiervan duren voort tot op de dag van vandaag: Iran was vóór de Safavieden een overwegend soennitisch land, en is nu grotendeels sji’itisch – het resultaat van de Safavidische onderneming.[4] Een dergelijke stap was niet eerder vertoond in de geschiedenis van de islamitische wereld, die al vroeg verdeeld was in twee kampen, de soenna en de sji’a. Onenigheid over de opvolging van de profeet Mohammad lag aan de basis van deze tweespalt. De sji’a gelooft dat de macht na de dood van de profeet had moeten worden overgedragen aan Ali, de neef en schoonzoon van Mohammad, die hij zou hebben aangewezen als zijn opvolger. Sji’a betekent letterlijk ‘partij’ en is een verkorte vorm van sji’at ali, de partij van Ali.

De soenna daarentegen is de mening toegedaan dat Mohammad de beslissing over zijn opvolging had overgelaten aan zijn naaste volgelingen, en dat er in de islam geen sprake was van erfopvolging. Feitelijk hebben de soennieten na de dood van Mohammad gezegevierd: de eerste opvolger van Mohammad was niet Ali, maar Abu Bakr, één van de eerste aanhangers van Mohammad, maar geen directe verwant. De overtuiging dat de leider van de moslimgemeenschap een nakomeling moet zijn van Mohammad via Ali is de centrale leerstelling van de sji’itische islam. Deze leider wordt aangeduid met de term imam.

De sji’ieten vormden van meet af aan geen homogene groep: in de loop der eeuwen zijn er binnen de sji’a diverse afsplitsingen geweest, waarvan de twaalver-sji’a als belangrijkste groep is boven komen drijven. De twaalver-sji’ieten geloven in een lijn van twaalf onfeilbare en zondeloze imams, de ware opvolgers van Mohammad. Deze lijn stopte na de twaalfde imam die in het jaar 873 in verborgenheid was gegaan. Dat wil niet zeggen dat hij is gestorven, maar dat hij tijdelijk niet aanwezig is en terug zal keren op aarde als de tijd daar is. In de ogen van de twaalver-sji’ieten is de wereld vanaf het moment dat de twaalfde imam in verborgenheid is gegaan beroofd van een rechtmatig leider. Hoe om te gaan met dit langdurige machtsvacuüm is een terugkerend thema in de geschiedenis van de sji’itische islam. Als voorvechters van de twaalver-sji’a hebben de Safavieden continu te maken gehad met dit vraagstuk en gepoogd hun heerschappij te rechtvaardigen.

De basis van de macht van de Safavieden was, zoals die van hun Turco-Mongoolse voorgangers, tribaal van oorsprong. Nomadische stammen maakte een derde tot een half van de bevolking uit in de tijd van de Safavieden. De tribale orde werd echter langzaam maar zeker omgezet in een sedentaire maatschappij, waarin het geld verdiend werd via handel en landbouw.[5] In de tijd van de Safavieden kwamen ook diplomatieke en handelscontacten met Europa op gang, waarvan bijvoorbeeld verslag is gedaan in de vele reisboeken geschreven door Europese reizigers in de zestiende en zeventiende eeuw. Van veel groter belang voor de geschiedenis van de Safavieden zijn echter de contacten en de conflicten die zij hadden met hun naaste buren: de Ottomanen, de Mughals en de Oezbeken, allen heersers over een groot gebied die een bijna voortdurende dreiging vormden voor het Safavidische rijk. De overeenkomsten tussen de Safavieden, de Mughals, de Ottomanen en de Oezbeken waren legio. Ze waren allen moslim en hadden tot op zekere hoogte een gemeenschappelijke erfenis: een Turco-Mongoolse achtergrond waarop hun militaire macht was gebaseerd in combinatie met een Iraanse administratieve traditie en culturele normen.[6]

Safi al-Din, stichter van de Safaviyya soefi-orde

De Safavieden onderscheidden zich van de Ottomanen, de Mughals en de Oezbeken in religieus opzicht: zij waren geen soennitische, maar sji’itische moslims en hun macht was in de eerste plaats terug te voeren op religieuze claims. Die religieuze claims vonden hun oorsprong in een dertiende-eeuws mystiek broederschap, een soefi-orde. Soefisme is de verzamelterm voor de mystiek van de islam: de innerlijke dimensie van het geloof, dat op vele manieren tot uitdrukking gebracht is sinds het begin van de islam. De islamitische wereld werd in de dertiende eeuw overspoeld door de Mongolen, en in die onzekere periode oefende het soefisme op vele moslims grote aantrekkingskracht uit. Gaandeweg kwamen verschillende soefi-orden tot grote bloei.[7]

Eén van die soefi-orden werd rond 1300 gesticht door de voorvader en naamgever van de Safavieden, Safi al-Din (1252-1334). Zijn volgelingen waren voornamelijk soennitische moslims. De soefi-orde van Safi al-Din is later bekend gaan staan als de Safaviyya, en hieraan is naam van de dynastie van de Safavieden uiteindelijk ontleend. Van Safi al-Din wordt aangenomen dat hij van Koerdische afkomst was. Sjeik Safi al-Din was een vroom man – hij werd door zijn volgelingen gezien als een heilige. Hij had zich gevestigd in het handelscentrum Ardabil, een stad gelegen in het noordwesten van Iran, in Azerbeidzjan, op de oost-west en noord-zuid handelsroutes, naar de Kaukasus en naar Anatolië. Na de dood van Safi al-Din bouwden de kooplieden een mausoleum rondom zijn huis. Zijn volgelingen bleven hem ook na zijn dood vereren en Ardabil groeide uit tot een pelgrimsplaats.

De nakomelingen van Safi al-Din werden gezien als de spirituele leiders van de orde: zij erfden zijn charisma en namen het reilen en zeilen van de broederschap over. Handel en religie gingen hand in hand. Kooplieden en ambachtslieden vormden een vrijwillig verbond met de leiders en leden van de Safaviyya orde. De orde groeide in grootte en aanzien en ging langzamerhand een politieke rol spelen, ook buiten de stadsgrenzen van Ardabil. Naast de Safaviyya kwamen vele andere soefi-ordes in de regio tot bloei, zoals bijvoorbeeld de Mevleviyya.

De erfgenamen van Safi al-Din en de Turkmeense stammenconfederaties

De groep die zich schaarde onder het spirituele leiderschap van de nakomelingen van Safi al-Din groeide uit tot een aanzienlijk netwerk, dat de vorming van regionale allianties vergemakkelijkte. De orde werd steeds invloedrijker in een steeds groter gebied en kreeg ook voldoende macht om een politieke rol te gaan spelen in de rivaliteiten tussen de verschillende dynastieën die op dat moment aanspraak maakten op de macht. Het machtsvacuüm dat was ontstaan na de dood van Timur Lenk in 1405 was opgevuld door verschillende kleinere dynastieën. Timur had als een tweede Djengis Khan grote delen van Azië en het Midden-Oosten veroverd, maar na zijn dood kromp het rijk snel ineen. De Timurieden speelden al snel geen rol van belang meer in het gebied, dat wil zeggen in West-Iran, Oost-Anatolië en Syrië, waar de Safaviyya invloed had. Degenen die de macht overnamen in dat gebied waren Turkmeense stammenconfederaties, onderdeel van groepen Turken die naar het westen en zuiden waren getrokken vanuit Centraal-Azië. Deze migratie van Turken was al eeuwen daarvoor op gang gekomen en sinds de tiende eeuw hadden verschillende Turks-Centraal-Aziatische dynastieeën semi-onafhankelijke vorstendommen gevormd in gebieden die formeel in handen waren van het Abbasidische kalifaat.

In het gebied van de Safaviyya soefi-orde vochten twee Turkmeense stammenconfederaties om de macht: de Qara Qoyunlu en de Aq Qoyunlu, letterlijk ‘de stam van de zwarte schapen’ en ‘de stam van de witte schapen’. Het woord stammenconfederatie suggereert misschien een los verband van stammen die over een bepaald gebied heersen, maar deze confederaties vormden in de loop der tijd machtige rijken, met alle machtsparafernalia die daarbij behoorden, zoals een op Iraanse leest geschoeide administratie en patronage van de Perzisch-islamitische cultuur. Dit vertaalde zich in het laten bouwen van moskeeën en theologische hogescholen en het bevorderen van wetenschap en literatuur. Tegelijkertijd werd de militaire Turco-Mongoolse achtergrond in ere gehouden. Zowel de Aq Qoyunlu als de Qara Qoyunlu waren voorvechters van de islam en vochten bijvoorbeeld in de Kaukasus, die voor een groot deel door niet-moslims werd bewoond. Hun achterland was Armenië, Anatolië, Syrië, het westen van Iran en een deel van Irak. In eerste instantie waren de Aq Qoyunlu en de Qara Qoyunlu schatplichtig aan machtiger heersers zoals de Mamelukken in Cairo of de Timurieden in Herat: gaandeweg echter maakten ze zich los en werden een onafhankelijke macht.[8]

De onbetwiste leider van de Aq Qoyunlu was Uzun Hasan (d. 1478), aan de macht sinds ongeveer 1450 – een machtig vorst die zichzelf zag als ghazi, een strijder voor de islam, vooral van de soennitische islam. Tegelijkertijd hield Uzun Hasan rekening met de vele soefi-orden in zijn gebied, waarvan de volgelingen vaak sympathieën koesterden voor het sji’isme. Uzun Hasan hield in dat verband ook rekening met Safaviyya soefi-orde, die inmiddels veel invloed had verworven in zijn gebied en ook steeds militanter werd. Uzun Hasan liet de spirituele leider van de Safaviyya van dat moment, Junayd (d. 1460), trouwen met zijn zuster Khadija Begum, hetgeen op zichzelf een bewijs is van het belang van de Safaviyya in die tijd – geen andere soefi-leider onderhield familiebanden met Uzun Hasan. De bloedbanden die zo ontstonden zijn van cruciaal belang geweest voor de status van de latere dynastie van de Safavieden.[9]

Chaos en extremisme ten tijde van Junayd en Uzun Hasan 

De periode na de Mongolen was een tijdperk van instabiliteit en chaos in Iran, Irak en delen van Anatolië. Er was nauwelijks een voedingsbodem voor reguliere vormen van religieuze autoriteit, maar allerhande messianistische bewegingen hadden vrij spel. De hoop op een verlosser en een nieuwe ordebrenger stond centraal in deze bewegingen en er stonden vele pretendenten op die beweerden de nieuwe Messias [Mahdi] te zijn. De verering van Ali, schoonzoon en neef van de profeet Mohammad, speelde in deze bewegingen een grote rol en vaak werd Ali zelfs aanbeden als een god, hetgeen in de islam wordt gezien als ghuluww, ‘overdrijving’ of ‘extremisme’. Weliswaar neemt Ali in de sji’a een centrale positie in – de term sji’a is immers een verkorte vorm van sji’at ali, letterlijk de ‘partij van Ali’ – maar Ali wordt niet vergoddelijkt. Degenen die er dergelijke denkbeelden op na houden behoren tot wat gemakshalve wordt aangeduid met de verzamelterm ‘de extreme sji’a’ [ghulat]. In de tijd van Junayd en Uzun Hasan waren vormen van de extreme sji’a onder bepaalde groepen zeer populair in Anatolië, Syrië en West-Iran.

Tijdens het spiritueel leiderschap van Junayd, ruim een eeuw na de dood van de stichter van de orde, Safi al-Din, kwamen de extreme sji’a en de Safaviyya bij elkaar. De Safaviyya groeide onder Junayds leiding uit tot een militante soefi-orde met een sji’itische signatuur. Junayd verwierf tijdens zijn leven grote aanhang van de Turkmenen, die een populaire vorm van de sji’a beleden en van wie velen zich aangetrokken voelden tot ideeën uit de extreme sji’a. Devotie voor Ali en zijn familie en een rotsvast geloof in een verlosser, geïdentificeerd met de sji’itische imam, stonden centraal in de geloofsbeleving van de Turkmenen. Een belangrijk element van de populaire sji’a is – tot op de dag van vandaag – het zogenoemde drama van Kerbela. Hosein, de kleinzoon van de profeet Mohammad en de jongste zoon van Ali en Fatima, had in het jaar 680 n. Chr. samen met zijn familie en volgelingen de martelaarsdood gevonden nabij het plaatsje Kerbela in Irak. Schuldig aan dit drama waren de machthebbers in die tijd, de Omayyadenkaliefen, sindsdien intens gehaat door de sji’ieten. Sji’ieten hebben zich door de eeuwen heen vereenzelvigd met het martelaarschap van Hosein en gezocht naar mogelijkheden om zijn dood wreken en de sji’a aan de macht te brengen.[10]

Junayd koppelde zijn eigen messianistische missie aan deze al eeuwenlang bestaande wraakgevoelens en speelde daarmee in op het oude verlangen naar rechtvaardigheid, op de hoop een einde te maken aan de soennitische hegemonie in de wereld van de islam. Hij zou de wereldorde herstellen in de naam van de sji’itische imam en op die manier het drama van Kerbela wreken. Met deze ideeën begon Junayd zijn missie in Anatolië, waar hij grote groepen Turkmenen aan zich wist te binden. Junayd werd verafgood door zijn volgelingen en dit gold ook voor zijn zoon Haydar en kleinzoon Ismaїl. Zo werden de populair-sji’itische sympathieën gecombineerd met de meer extremistische sji’a, waarin geloof in incarnaties van God centraal staan, naast allerhande heterodoxe ideeën als geloof in zielsverhuizing en reïncarnatie.

Junayd stierf in het harnas in het jaar 1460 tijdens één van zijn veldtochten in de Kaukasus. Zijn positie werd overgenomen door zijn zoon Haydar, die tot de dood van Uzun Hasan in 1478 bondgenoot bleef van de Aq Qoyunlu. Na de dood van Uzun Hasan viel het rijk van de Aq Qoyunlu ten prooi aan onderling vechtende stamhoofden. Haydar had een grote schare Turkmeense volgelingen achter zich en kon een belangrijke rol spelen in de strijd om de macht. Zijn volgelingen droegen naar aanleiding van een droom van Haydar over Ali een speciaal hoofddeksel, bestaande uit een tulband met twaalf plooien, als eerbetoon aan de twaalf imams van de twaalver-sji’a, waaruit een rode stok stak. Hun tegenstanders gaven hen daarom de naam Qizilbash, ‘roodhoofden’, hetgeen zij als een geuzennaam opvatten. Vanaf dat moment staan de Turkmeense aanhangers van de leiders van de Safaviyya bekend als de Qizilbash. Dankzij de militaire steun van de Qizilbash kon uiteindelijk de zoon van Haydar, Ismaїl, een imperium creëren.[11]

Ismaїl: sjeik en sjah 

De inspanningen van Junayd en Haydar werden uiteindelijk verzilverd door Ismaїl, die zichzelf in het jaar 1501 uitriep tot sjah in de stad Tabriz en een einde bracht aan de macht van de Aq Qoyunlu, met wie zijn grootvader Junayd nauwe banden had gesmeed. Haydar, de vader van Ismaїl, geboren uit het huwelijk tussen Junayd en een zuster van de Aq Qoyunlu vorst Uzun Hasan, had de banden met de Aq Qoyunlu verder verstevigd door in het huwelijk te treden met een dochter van Uzun Hasan. De moeder van deze dochter was zelf weer een dochter van één van de laatste christelijke vorsten van Trabzon. Deze familiebanden speelden bij het succes van Ismaїl een niet te onderschatten rol. Hij was zich zeer bewust van zijn koninklijke afkomst, die hij combineerde met het spiritueel leiderschap van een machtig geworden soefi-orde. Deze ingrediënten maakten hem tot een uniek heerser die groepen met verschillende achtergronden aan zich kon binden.[12] Zijn vader Haydar was al in 1488 gestorven bij één van zijn campagnes tegen de ongelovigen in de Kaukasus. De verschillende stamhoofden beseften inmiddels dat de Safaviyya soefi-orde een geduchte tegenstander was met een groot militair potentieel, en zij probeerden de zonen van Haydar onschadelijk te maken. Om hem te behoeden voor aanslagen werd Ismaїl, de derde zoon van Haydar, door de volgelingen van de Safaviyya op zijn zevende weggestuurd naar de stad Lahijan in Gilan, aan de kust van de Kaspische Zee, waar een klein, sji’itisch vorstenhof de scepter zwaaide.

De prinsen van Lahijan waren niet van Turkse afkomst, maar Tadjieken – met andere woorden, van Perzische afkomst.[13] Daarnaast beschouwden ze zichzelf als sayyids, afstammelingen van de profeet Mohammad. Deze prinsen namen de opvoeding van Ismaїl op zich. Via hen verkreeg Ismaїl een zekere basis in de leerstellingen van de sji’a. Welke vorm van de sji’a dat precies was is moeilijk uit te maken. Ismaїl riep de twaalver-sji’a uit tot de staatsgodsdienst van zijn rijk, toen hij zichzelf op veertienjarige leeftijd kroonde in Tabriz. In hoeverre Ismaїl op de hoogte was van wat de twaalver-sji’a behelste is onduidelijk, maar zeker is wel dat het niet de gecanoniseerde versie van de twaalver-sji’a van dat moment was, getuige de achtergrond en de ideeën van Ismaїl zoals die naar voren komen in zijn poëzie, alsmede de getuigenissen van zijn tijdgenoten.[14]

In de tijd dat Ismaїl bescherming genoot bij de prinsen van Lahijan had hij contact onderhouden met zijn volgelingen, die hem als de sjeik van de Safaviyya soefi-orde blind gehoorzaamden. Ismaїl communiceerde met hen in hun eigen taal, het Azeri Turks. Het was in deze taal dat hij ook poëzie schreef, waarin hij zijn Qizilbash volgelingen aanspoorde hem te beschouwen als de incarnatie van God op aarde. Uit deze poëzie blijken duidelijk de universalistische claims van Ismaїl: 'Ik ben Gods mysterie, ik ben de leider van alle ghazi strijders. Mijn moeder is Fatima, mijn vader is Ali, en ik ben de leider van de twaalf imams. Mijn vaders bloed heb ik gered van Yazid. Wees ervan verzekerd dat ik een Haydariaan ben. Ik ben de levende Khidr en Jezus, de zoon van Maria. Ik ben de Alexander van mijn tijdgenoten.' [15]

De namen die hierin genoemd worden laten geen twijfel bestaan over de achtergrond van Ismaїl: hij is de directe afstammeling van Ali en daarmee de teruggekeerde imam: degene die ontkomen is aan Yazid, de gehate Omayyadenkalief die het drama van Kerbela op zijn geweten heeft. Hij is een Haydariaan: Haydar [leeuw] is één van de namen van Ali. Hij is ook profeet: Khidr en Jezus zijn beiden profeet in de islam, en tegelijkertijd is de verwijzing naar Jezus en Maria te interpreteren als een verwijzing naar de christelijke achtergrond van zijn moeder. Alexander verwijst naar Alexander de Grote, die naast een profetische dimensie – hij wordt geassocieerd met een profeet die in de Koran genoemd wordt – ook in de wereld van de islam een mythische status heeft gekregen als wereldveroveraar, en die in de Perzische traditie wordt beschouwd als een Perzische koningszoon. Daarmee plaatst Ismaїl zichzelf ook in de Perzische koningschapstraditie, hetgeen nog duidelijker tot uiting komt in het volgende vers:'Ik ben Faridun, ik ben Khusraw, ik ben Jamshid en Zahhak. Ik ben de zoon van Zal, van Rustam en van Alexander.'[16] 

Deze namen zijn allen verwijzingen naar pre-islamitische koningen en helden van Iran, van wie de verhalen zijn vereeuwigd in het Boek der Koningen of Shahnama, een werk dat sinds het was voltooid in 1010 had gefungeerd als een machtssymbool en een propagandamiddel voor vorsten die heersten over de Iraanse culturele zone en dat het Iraanse koningschapsideaal belichaamde. Met de Perzische culturele erfenis was Ismaїl zonder twijfel bekend, in ieder geval via zijn verblijf in Lahijan. In het jaar 1493, toen Ismaїl aan het hof van de prinsen van Lahijan verbleef, was voor de heerser van Lahijan een Shahnama manuscript bezorgd met driehonderd illustraties.[17] Toen Ismaїl zelf koning was, volgde hij dit voorbeeld en gaf opdracht een manuscript van dit werk te vervaardigen voor zijn zoon Tahmasp. Dit werd een handschrift dat in rijkdom zijn weerga niet kende en dat bekend is geworden als het Shahnama van Tahmasp. De bladen van dit handschrift, voltooid tussen 1525-1535, zijn verspreid geraakt in de twintigste eeuw en bevinden zich tegenwoordig in bibliotheken, musea en privécollecties over de hele wereld.[18] In april 2011 werd een miniatuur uit dit handschrift met een afbeelding van de door Ismaїl in zijn verzen genoemde koning Faridun verkocht bij Sotheby’s voor 7,5 miljoen Britse ponden.

Het ontstaan van een imperium 

Ismaїl kon via zijn afkomst een claim leggen op religieuze autoriteit, als het hoofd van de Safaviyya soefi-orde, als een god op aarde in de ogen van de Qizilbash met extremistisch-sji’itische sympathieën, en als de teruggekeerde twaalfde imam, de Mahdi. Om die laatste claim geloofwaardig te maken, werd in de tijd van Ismaїl een genealogie gefabriceerd waarin Safi al-Din, stichter van de orde, werd voorgesteld als een afstammeling van de zevende imam van de twaalver-sji’a. Ismaїl kon via zijn Aq Qoyunlu familiebanden ook aanspraak maken op het wereldlijk koningschap en hij beschouwde zichzelf als een erfgenaam van de aloude Perzische koningstraditie.

Reisverslagen uit deze tijd maken met enige verbazing melding van de fanatieke devotie die Ismaїls volgelingen voor hem aan de dag legden.[19] In 1499 kwam Ismaїl terug in Ardabil, het centrum van de Safaviyya orde. In deze periode was de strijd om de macht na de dood van Uzun Hasan, de Aq Qoyunlu vorst, nog niet beslecht. Het fanatisme van Ismaїls volgelingen en zijn eigen messianistische aspiraties gaven Ismaїl vleugels: binnen negen jaar tijd veroverde hij met zijn groeiende groep aanhangers een groot gebied, dat zich uitstrekte van Anatolië, Irak, Syrië en de Kaukasus in het westen tot in Transoxanië en Khorasan in het oosten. Zijn rijk omvatte het huidige Iran en de gebieden daaromheen. Ismaїl wist zowel de resterende Aq Qoyunlu en Timurieden te verslaan als de opkomende Oezbeekse Shaybanieden.

Dit nieuwe rijk liet hij besturen door de uit verschillende Turkmeense stammen bestaande Qizilbash, die hem aan deze overwinningen hadden geholpen en die hem als een onoverwinnelijke leider beschouwden. De Qizilbash kregen functies als gouverneurs van de diverse provincies en als generaals van het leger en vormden zo de militaire aristocratie van het jonge Safaviedenrijk. De zonen van Ismaїl werden opgevoed door deze locale machthebbers. De Qizilbash kregen op deze manier een stevige grip op het reilen en zeilen van het Safaviedenrijk, hetgeen de latere Safaviedenvorsten ongedaan probeerden te maken.

Ondergeschikt aan de Qizilbash waren de Perzen of Tadjieken, die lagere bestuursfuncties bekleedden, als ministers en secretarissen in de staatsadministratie. Vaak hadden zij ook al onder voorgaande dynastieën, zoals de Timurieden en de Aq Qoyunlu, gelijksoortige functies bekleed. Voor het besturen van het imperium waren zij van cruciaal belang, en in de beginjaren van de Safavieden werd gepoogd een machtsbalans te creëren tussen ‘Turk en Tadjiek’, dat wil zeggen tussen de Qizilbash en de Iraanse bureaucratie, de peilers van het rijk.

Tijdens Ismaїls heerschappij waren de Qizilbash echter oppermachtig: dankzij hun onvoorwaardelijke inzet kon het Safaviedenrijk in korte tijd uitgroeien tot een wereldmacht. Maar de overwinningen brachten geen rust. Het Safaviedenimperium had weliswaar een definitief einde gemaakt aan de al verzwakte Aq Qoyunlu en Timurieden, maar bleef bedreigd door de Ottomanen in het westen en de Oezbeken in het oosten. Ismaїl bleef onverslagen tot het jaar 1514. In dat jaar vond de slag bij Chaldiran plaats tussen de Safavieden en de Ottomanen, die de recruitering van Turkmeense Qizilbash in hun gebieden een halt wilden toeroepen en daarnaast als soennitische voorvechters van de islam de sji’itische aspiraties van Ismaїl niet langer konden tolereren.

Deze slag heeft mythische proporties gekregen, omdat hier Ismaїl voor de eerste maal verslagen werd. De nederlaag was vooral een zware slag voor zijn imago als onoverwinnelijke Messias en de incarnatie van de twaalfde imam. Ismaїl verloor zijn onaantastbare positie en voor een deel zijn geloofwaardigheid. De Ottomanen namen Tabriz, de hoofdstad van het rijk, voor korte tijd in en de Safavieden moesten Anatolië uit handen geven. Ismaїl bleef echter aan de macht en het Safaviedenrijk hield stand. Zijn messianistische missie was misschien ten einde, maar hij bleef aan de macht als de vertegenwoordiger van de twaalfde imam, als sjeik van de Safaviyya en als sjah van Iran tot zijn dood in 1524.

Ismaїl had niet alleen wereldlijke macht, maar werd ook gezien als de spirituele leider van de sji’a, en vooral in die hoedanigheid bleven Ismaїl en zijn nakomelingen een bedreiging vormen voor de Ottomanen. In 1517 voegde de Ottomaanse sultan de titel ‘kalief’ toe aan zijn naam, bij wijze van soennitisch antwoord op de claims van de Safavieden.[20] Ismaїls macht stoelde nog grotendeels op de moeilijk beheersbare Qizilbash, maar zijn nakomelingen slaagden erin de invloed van de Qizilbash in te perken en gaandeweg het extreme sji’isme van de Qizilbash te vervangen door een gematigder vorm van het twaalver-sji’isme.

Uiteindelijk slaagden de Safavieden erin vrijwel geheel Iran – tot op dat moment in meerderheid soennitisch – te sji’itiseren. De Safavieden wisten aan de macht te blijven tot 1722 en hebben de basis gelegd voor de nieuwe identiteit van Iran, niet alleen als een sji’itische staatkundige eenheid, maar ook als een centrum en een haven van Perzische cultuur in de islamitische wereld.

Artikel afkomstig uit:

Titel: Hoe is Iran sji’itisch worden? Religie en politieke legitimatie in vroegmodern Iran
Nummer: Religieuze politiek. Nieuwe interpretaties van een modern concept
Jaargang: 26.2

 Bestel het bijbehorende nummer op onze website: 


Noten:

[1] R. Matthee, ‘Was Safavid Iran an Empire?’, Journal of the Economic and Social History of the Orient 53 (2010) 233-265: 241.

[2] Matthee, ‘Was SafavidIran an Empire?’, 243-244.

[3] Ibidem, 242.

[4] Ch. Melville, ‘History: From the Saljuqs to the Aq Qoyunlu (ca. 1000-1500 C.E.)’, Iranian Studies 31.3-4 (1998) 473-482: 473.

[5] R. Matthee, ‘Safavid dynasty’ in: Encyclopaedia Iranica, Online Edition, eerste pagina http://www.iranica.com/articles/safavids.

[6] S.F. Dale, The Muslim Empires of the Ottomans, Safavids, and Mughals (Cambridge 2010) 48-50, 63-70.

[7] Dale, The Muslim Empires, 65.

[8] Dale, The Muslim Empires, 47.

[9] A.J. Newman, Safavid Iran. Rebirth of a Persian Empire (Londen 2006) 10-11.

[10] J. Calmard, ‘Shi’i Rituals and Power II. The Consolidation of Safavid Shi’ism: Folklore and Popular Religion’ in: Ch. Melville ed., Safavid Persia (Cambridge 1996) 141-142.

[11] Matthee, ‘Was SafavidIran an Empire?’, 246.

[12] Newman, Safavid Iran, 11.

[13] Newman, Safavid Iran, 15-17.

[14] H. Halm, Shiism (Edinburgh 2004) 80-81; Newman, Safavid Iran, 14, 151.

[15] Newman, Safavid Iran, 13.

[16] Newman, Safavid Iran, 13.

[17] Ibidem, 11.

[18] R. Hillenbrand, ‘The Iconography of the Shah-nama-yi Shahi,’ in: Ch. Melville ed., Safavid Persia (Londen 1996) 53-61.

[19] Zie Ch. Grey ed., A Narrative of Italian Travels in Persia in the Fifteenth and Sixteenth Centuries (New York 1960).

[20] Halm, Shiism, 81.

Meer weten

Tijdschriften: