In dialoog met Europa. Het idee Europa en de uitbreiding van de Europese Unie
Toen de Poolse historicus Oskar Halecki in 1935 bij gelegenheid van de groeiende belangstelling voor de ‘Oost-Europese geschiedenis’ werd gevraagd wat ‘Oost-Europa’ precies was, antwoordde hij: ‘dat gebied waarover we nog niet voldoende weten’.[1] Korte tijd later werd door de nationaal-socialisten in Duitsland een abrupt einde gemaakt aan deze nog prille tak van de historische wetenschap. Tegelijk ontstond er een enorme behoefte aan nieuwe kennis over Oost-Europa als toekomstig Duits uitbreidingsgebied. Onder de noemer Ostforschung kwam een kennisapparaat op gang dat de opmars van Duitsland naar het Oosten moest voorbereiden én legitimeren.[2]
Auteur: Carlos Reijnen
In de jaren na de Tweede Wereldoorlog herstelde de specialisatie ‘Oost-Europese geschiedenis’ zich snel. Tussen het einde van deze oorlog en de val van de muur breidde dit specialisme zich bijvoorbeeld uit van slechts drie leerstoelen in het gehele Duitstalige gebied tot een zelfstandig vak aan vijfentwintig universiteiten in alleen al de BRD.[3] Halecki schreef ná de oorlog opnieuw over het Oost-Europese terra incognita als legitimatie voor de Oost-Europese geschiedenis.[4] Toch was de verzelfstandiging van het vak niet alleen een teken van het opvullen van een leegte of van een noodgedwongen specialisering van de geschied-wetenschap: moest de nationaal-socialistische Ostforschung aannemelijk maken dat de Duitsers een missie hadden in het Oosten; de Oost-Europese geschiedenis gedurende de Koude Oorlog leerde juist dat het Oosten anders was dan Europa.
Terwijl ambtenaren en politici de huidige uitbreiding van de Europese Unie met tien nieuwe lidstaten in goede banen trachten te leiden, is er in de historische wetenschap weinig nieuws onder de zon. De moderne geschiedschrijving van ‘de idee Europa’ kenmerkt zich door een aantal onverwoestbare vooronderstellingen. Allereerst is de geschiedenis van de idee Europa in de meeste gevallen geschreven als de geschiedenis van de idee van de Europese integratie. Daarbij hoort ook het onuitgesproken uitgangspunt dat de idee Europa in principe ‘goed’ is. In deze normatieve formulering wordt de idee Europa vaak tegenover de natie en het nationalisme geplaatst. Daarnaast is sinds de Tweede Wereldoorlog het Karolingische Europa vaak de maat voor Europa’s grenzen en het ideaal voor de Europese eenheid geworden. Ooit was het Westen slechts een klein deel van Europa, maar in de twintigste eeuw werd Europa geleidelijk slechts een ‘klein deel van het Westen’, zoals de Franse socioloog Edgar Morin het uitdrukte.[5] Parallel daaraan werd Europa ook steeds meer West-Europa en Oost-Europa ‘niet-Europa’. De kern van Europa is zowel in de geschiedenis van de Europese integratie, als in overzichten van de Europese (ideeën)geschiedenis komen te liggen in het Engels-continentale en Duits-Franse antagonisme.
De Duitse filosoof Peter Sloterdijk distantieerde zich in Europa, mocht het ooit wakker worden (1995) van de poging om de moeilijkheden in het definiëren van Europa op te lossen met een definitie waarin Europa een ‘eenheid’ vormde juist vanwege haar ‘diversiteit’. ‘Ja, als Europa een vrouw was’, verzuchtte hij.[6] Hoewel de publieke discussie rond de uitbreiding van de Europese Unie in 2004 zich hoofdzakelijk beperkt tot de angst voor corruptie en arbeidsmigratie, mag de politieke aardverschuiving die de uitbreiding met zich meebrengt met recht vergeleken worden met die van het ‘nieuwe Europa’ van na de Eerste Wereldoorlog. In de nasleep daarvan werd ook de geschiedwetenschap geprikkeld.
Het is de vraag of, terugblikkend op de twintigste eeuw en vooruitblikkend op de éénentwintigste eeuw, de geschiedschrijving van de Europese integratie en van de Europese eenheid kan ontkomen aan een nieuw perspectief. De geschiedenis van de Europese integratie was lange tijd sterk finalistisch en ook de vraag naar de grenzen van Europa is sterk normatief gebleken. Het vakgebied van de Europese integratie en vooral van de Oost-Europese geschiedenis maken dat onweerlegbaar duidelijk en dat maakt de vraag naar ‘wat is Europa’ ook tot een methodologisch vraagstuk. Peter Sloterdijks dappere poging tot het beantwoorden van die vraag richtte zich op het vermogen van Europa om een machtsvacuüm te vermijden, maar kan een dergelijke eenduidige definitie ook gelden in een Europa waarvan ook de Oost- en Midden-Europese landen deel uitmaken? Europa beweegt zich zowel in de geschiedenis als in de ruimte en vanuit dat besef is Europa misschien niet ondergeschikt aan één principe, maar wordt het bepaald door de wisselende samenhang tussen de diverse Europese regio’s.
De idee van de Europese integratie
Vanaf de eerste dagen heeft de naoorlogse Europese samenwerking een belangrijke symbolische component gekend. In de Raad van Europa werd meteen groot belang gehecht aan een Europees volkslied en een vlag. De gekozen symbolen werden later ook door de Europese Unie overgenomen.[7] De gemaakte keuzes waren veelzeggend. Als lied werd na lang debat uiteindelijk pas in 1972 officieel het beroemde ‘Ode an die Freude’ uit Beethovens negende symfonie gekozen, maar de bijhorende tekst van Schiller werd, naast de toch al neutrale symfonie, te ‘universeel’ bevonden en werd weggelaten. Belangrijker nog was de vlag. In de stortvloed aan voorstellen waren de vlag met de ‘groene E’, die dienst deed als symbool van de Europese beweging, en de vlag van de invloedrijke Paneuropa-Unie van graaf Richard Coudenhove-Kalergi uit de Interbellumjaren wellicht de meest voor de hand liggende. De keuze viel uiteindelijk echter op de relatief neutrale blauwe vlag met een vast aantal gele sterren (twaalf), dat overigens niet alleen universaliteit uitstraalt, maar ook christelijke associaties kent. In het politiek en moreel gebroken Europa van na de Tweede Wereldoorlog werd de herinnering aan voorlopers vermeden.
In het omvangrijke corpus van studies naar de idee Europa lag dat anders. In het veelvuldig gelezen en al uit 1932 daterende The making of Europe schiep de Engelse katholieke historicus Christopher Dawson het kader voor de later dominante gedachte dat de basis voor Europa was gelegd in de Middeleeuwse christelijke eenheid. Deze visie werd niet slechts omarmd vanwege de inderdaad voor de hand liggende geografische overeenkomst tussen het naoorlogse Europa en het Europa dat door Karel de Grote bestierd werd, maar juist ook vanwege het supranationale daarin.
Renaissancekenner Denys Hay benadrukte eind jaren vijftig in één van de klassieke Europastudies het grensoverstijgende christendom en de erfenis daarvan in de Renaissance. Geleidelijk werd in een proces dat pas in de negentiende eeuw voltooid werd het ‘christendom’ vervangen door ‘Europa’, aldus Hay.[8] Hij wekte de suggestie dat de kern van Europa een universele Europese cultuurgemeenschap op basis van christelijke waarden was. De Middeleeuwen en het christendom hadden echter niet alleen betekenis als waardengemeenschap in de geschiedenis van de idee Europa. Op politiek niveau werd er een wereld in gezien waarin naties niet de belangrijkste politieke macht bezaten. Het vernietigende nationalisme in de Eerste Wereldoorlog en de fascistische en communistische varianten daarvan in de Tweede Wereldoorlog hadden het ontmantelen van de nationale krachten tot de drijfveer achter de Europese integratie gemaakt. Dat perspectief domineerde vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw ook de geschiedschrijving. De tegenstelling natie versus Europa was de - vaak ongeschreven - premisse van menig onderzoek naar de geschiedenis van de idee Europa.
In een recente inventaris van de rijke Europaproductie gaf socioloog Richard Swedberg een overzicht van de vijftien bijna obligate ijkpunten in de studies naar de idee Europa[9] Afgezien van de vanzelfsprekende aandacht voor thema’s als etymologie, geografie en mythologie, bleken het christendom en Karel de Grote vrijwel overal een rol te spelen, ook al betekende dat niet dat iedereen de lineaire visie onderschreef. Hetzelfde gold voor zeventiende- en achttiende-eeuwse vredesplannen, plannen geïnspireerd door het Verlichte kosmopolitisme en uit de Interbellumjaren. Hierin werd telkens op zoek gegaan naar voorlopers voor Europa als een culturele gemeenschap van geestverwanten.
Een opvallende rol was soms ook weggelegd voor de donkere kant van Europa met Napoleon, het Congres van Wenen, het negentiende-eeuwse nationalisme en Adolf Hitler. Vooral de laatste thema’s, waarbij benadrukt werd dat het hier ‘ontvoeringen’ van Europa betrof, werden naast de goede tradities geplaatst. Zo werd Adolf Hitlers Europaplan direct met de gelijktijdige plannen tot Europese samenwerking in de verzetskringen in de Tweede Wereldoorlog geconfronteerd. Swedberg viel op dat de idee Europa doorgaans werd geformuleerd als het ‘bewustzijn van Europa’ met bovendien ‘sterk idealistische ondertonen’.[10] Dat maakte de Europese experimenten van bijvoorbeeld Napoleon en Hitler vals en niet oprecht. In een verder uitstekende en veelomvattende synthese van politieke Europaplannen van de hand van de Duitser Rolf Hellmut Foerster werd bijvoorbeeld Adolf Hitlers Neue Europa met karakteriseringen als ‘bombastisch’ en ‘schäbig’ snel terzijde geschoven. De legitimering van de nationaal-socialisten was doorspekt met ‘aufgeblasenen Banalitäten’, aldus Foerster.[11] Ook de Romantische Europa-opvattingen kwamen er slecht vanaf.[12] Hierin werd vaak gepoogd nationalisme en europeanisme met elkaar te verenigen, zoals dat bij de Italiaan Giuseppe Mazzini het geval was.
Wat verder opvalt in dit discours over de idee Europa was dat er voor het overgrote deel aan West-Europese en interne historische gebeurtenissen en personen werd gerefereerd. De Europese koloniën en het Europa voorbij de Oder en de Neisse verdwenen uit het centrum van de aandacht. Goede maatstaven daarvoor zijn de bundels met paradigmatische Europaplannen die in de afgelopen jaren zijn verschenen.
Het door de genoemde Foerster samengestelde Die Idee Europa 1300-1946 bracht dertig kernteksten samen. Hij begon met een tekst van Dante en liet, afgezien van de Boheemse Koning Jiří z Poděbrad (1420-1471), geen enkele auteur zien afkomstig ten oosten van het Duitse taalgebied.[13] Bovendien was meer dan de helft van de documenten van Duitse origine. Dit perspectief kan ook in relatief recente overzichtstudies ontdekt worden.[14] De keuze voor de strikt democratische en vooral de anti-nationale traditie van de idee Europa staat niet los van het gebrek aan aandacht voor Midden- en Oost-Europese ideeën over Europa.
Europa en de natie
De studies die het minst gehinderd werden door de zegetocht van de (West-)Europese integratie zijn vanuit het huidige perspectief het bruikbaarst. Vooral de klassiekers Storia dell’idea d’Europa (1961) van de beroemde Italiaanse historicus Federico Chabod (1901-1960) en het niet minder inzichtelijke Europabild und Europagedanke (1951) van de Duister Heinz Gollwitzer geven een verhelderend inzicht in de werking en de verwantschappen van de idee Europa. Chabods grote bijdrage is geweest dat hij het belang van de ‘barbarij’ voor Europa heeft benoemd. Daarmee kwam aan het licht dat Europa niet alleen gegrondvest is op een sterke superioriteitsgedachte, maar ook voor een belangrijk gedeelte op een normatief vijandbeeld. Chabod noemde het ‘polemische uitgangspunt’ doorslaggevend voor Europa.[15]
Ook politiek gezien bleek dat externe dreiging vaak een belangrijke drijfveer was voor Europese samenwerking. Terwijl de naoorlogse Europese integratie vooral bestond bij de gratie van de implosie van de Europese machten in de twee wereldoorlogen, waren eerdere projecten vaak daardoor geïnspireerd. In wat wel het eerste voorstel tot een Europese statenbond wordt genoemd, pleitte de genoemde Koning Jiří z Poděbrad voor Europese samenwerking met de Turkse dreiging als achtergrond. Ook Coudenhove-Kalergi’s Paneuropa-Unie van vlak na de Eerste Wereldoorlog stond vooral in het teken van het feit dat Europa langzaam maar zeker de mondiale economische wedloop zou verliezen van het Britse imperium, de Verenigde Staten en het opkomende Verre Oosten.[16]
Gollwitzer was theoretischer van aanpak en problematiseerde de samenhang tussen wat hij ‘Europabild’ en ‘Europagedanke’ noemde. Hij wees op het belangrijke verschil tussen beide categorieën, die vaak verwarrend door elkaar werden gebruikt, meestal met het doel een zo lang mogelijke continuïteit te kunnen presenteren. Onder ‘Europabild’ verstond hij in goed academisch Duits de ‘universalgeschichtliche’ en ‘weltpolitische Auffassung als einer Völkerfamilie, Kultureinheit und politischen Schicksalsgemeinschaft aus den Zeugnissen der Vergangenheit’, waarbij vooral de nadruk op de geschiedfilosofische dimensie van belang was.[17]
De ‘Europagedanke’ was de politieke manifestatie daarvan en betrof dus concrete politieke voorstellen. Door de samenhang tussen beide te bekijken kwam ook beter boven tafel hoe fundamenteel verschillend de diverse plannen tot een Europees politiek project waren. Daarmee werkte hij het basale onderscheid tussen de interne en externe drijfveer achter de integratie verder uit. Hoewel ook Gollwitzer de oorlog nog vers in het geheugen had en enkele projecten als opportunistische allianties terzijde zette, kon hij wel plannen onderscheiden voor een universele monarchie, voor een hegemoniaal Europa, voor een Europa op basis van een machtsevenwicht en voor voorstellen die slechts een losse ‘bond’ beoogden.[18]
De belangrijkste bijdrage van beide auteurs was dat ze de relatie tussen Europa en de natie opnieuw onder de loep namen. Gollwitzer was op zoek naar de ‘nationale Farbung’ van het ‘Europabild’ en de ‘Europagedanke’. De diversiteit in de Europese projecten werd afgedwongen door de ‘Mutterboden der nationalen Kultur’ en doordat ze gedragen werden door ‘Tendenzen der eigenen Geschichte’, aldus Gollwitzer.
Niet zelden waren deze projecten een uiting van wat hij ‘völkisches Sendungsgefühl’ noemde.[19]Terwijl doorgaans de meeste aandacht uitging naar de Middeleeuwen en de Renaissance of het Verlichte universalisme ging Gollwitzer juist op zoek naar de periode die vaak als minst ‘Europese’ periode werd bestempeld. Het leeuwendeel van zijn studie ging over de Duitse reactie op de Napoleontische periode tot de komst van Bismarck. Chabod was weliswaar gericht op de periode vóór de negentiende eeuw, maar liet een vergelijkbaar perspectief zien. Wat dat betreft was Chabod geïnspireerd door de Italiaanse geschiedenis van de afgelopen twee eeuwen.
Giuseppe Mazzini was bijvoorbeeld één van de intellectuele krachten achter de Italiaanse ‘wederopstanding’ (Risorgimento). Hij plaatste zijn nationale programma echter tegelijk in een Europese context door uit zijn beweging van ‘Jong Italië’ ook een ‘Jong Europa’ te willen laten groeien. Hij legde daarmee een basis voor een Europese gemeenschap van nationalisten. Vanuit het perspectief van een kleine honderd jaar later, leek dit velen onoprecht of hooguit weinig realistisch, maar in de Italiaanse context was dit gecompliceerder. In een Italië dat tot laat in de negentiende eeuw nog maar weinig voortekenen van een toekomstige eenheid liet zien, was niet alleen Europa, maar ook de ‘natie’ al een overwinning op de ‘lokale gedachte’.[20] Dat zal ook de reden zijn geweest dat dit thema bij Chabod vooral in zijn werk over de Italiaanse geschiedenis aan bod kwam.
De idee Europa bestaat niet onafhankelijk van de nationale geschiedenis. De samenhang tussen de natie en Europa reikt verder dan de constatering dat nationale tradities en national(istisch)e overwegingen een stempel hebben gedrukt op de Europese plannen. Gollwitzer kon weliswaar met zijn Europese intellectuele geschiedenis van de negentiende eeuw de nationale volksbewegingen als ‘Vorstufe’ van de Europese idee betitelen, maar ondanks deze subtiele rehabilitatie van de nationale idee sprak hij toch van een ‘doodlopende steeg’ waar het ging om de nationale beweging.[21]
Voor Europese plannen die ook door het volk werden gedragen, was de bewustwording van die ‘steeg’ een voorwaarde. De gedachte dat de natie en Europa als politiek en cultureel idee tot op zekere hoogte parallelle begrippen zijn, kan nog een niveau verder gebracht worden. Door velen is geconstateerd dat de plannen voor enige vorm van Europese politiek vanaf de negentiende eeuw kwantitatief gezien een vlucht hebben genomen. De negentiende en de twintigste eeuw waren een gouden tijd voor Europese plannen, maar niet minder voor de natie en het nationalisme.
Ook het nationalisme dateert in zijn moderne vorm van ná de Franse Revolutie, zoals gezaghebbende nationalisme-experts als Ernest Gellner en Eric Hobsbawm hebben laten zien.[22] Interessant is dat ook in het onderzoek naar de geschiedenis van de natie op zoek is gegaan naar continuïteit en dat men ook hierin bij de Middeleeuwen uitkwam. Het nationalisme-onderzoek kent eveneens een tak die zich op een ‘protonationalisme’ richt, met de Engelse historicus Anthony D. Smith als belangrijkste vertegenwoordiger. Op grond daarvan mag een verband tussen beide zeker verondersteld worden en het laat zich vermoeden dat dit verband niet slechts als antagonisme werkzaam is.
De Engelse socioloog Gerard Delanty gebruikte deze veronderstelling in één van de vruchtbaarste monografieën over Europa van ná de val van de muur. In Inventing Europe: idea, identity, reality (1995) vertrok hij vanuit het gezichtspunt dat de idee Europa eerder versterkt is door de ‘ideology of nationality’ dan ondermijnd.[23] Bovendien maakte hij een parallel tussen het – toekomstige - belang van ‘Europa’ en de these van Ernest Gellner dat het nationalisme een vitale schakel was in het industrialiserings- en moderniseringsproces vanwege de communicatie- mogelijkheden die het bood.
In een ‘kleiner’ wordende wereld kunnen naties niet (voort-)bestaan zonder kennis van elkaar en zonder gemeenschappelijkheden, zoals handel niet meer mogelijk is zonder munt. Overigens heeft de Britse politicoloog Alan Milward laten zien dat ook de naoorlogse Europese integratie geen einde betekende van de nationale politiek, maar eerder een voortzetting van de nationale politiek met andere middelen.[24]
Nieuwe impulsen
In recente nieuwe impulsen binnen de geschiedschrijving van de Europese idee staat deze relatie tussen Europa en de natie steeds vaker centraal. In een samenwerkingsverband tussen de Bayerische Akademie der Wissenschaften en het Institut für Europäische Geschichte te Mainz werd in 2001 een onderzoeksprogramma gestart waarin Poolse, Hongaarse en Duitse Europaplannen centraal stonden. De bijbehorende werkhypothese was dat in samenlevingen die pas laat de weg tot de natiestaat hadden gevonden het politieke denken sterker op ‘Europese confederatieve plannen’ was georiënteerd.[25] Deze gedachte sloot uitstekend aan bij Chabods geschiedschrijving en zou vooral de opvallende aanwezigheid van Duitsland in de Europadebatten verklaren. Zowel de Italianen als deDuitsers bereikten pas laat in de negentiende eeuw een staatsvorm die - zelfs toen nog met de nodige kanttekeningen - een natiestaat genoemd zou kunnen worden.
In het Duitse geval was de totstandkoming van het Duitse Rijk niet slechts een resultaat van machtsbelust nationalisme. Dit proces stond ook in de context van de modernisering van de Midden-Europese regio. De koortsachtige poging om de economische achterstand op Engeland en de rest van Europa in te halen, vroeg om een andere infrastructuur en een efficiënter bestuur. Een goed voorbeeld hiervan waren de aanzetten van Friedrich List (1789-1846) tot een modern Duits spoorwegennet en vooral een brede Duitse douane-unie. De vorming van een Duits Rijk stond in dezelfde context als plannen voor bredere Midden-Europese oplossingen. Dat Bismarck voor de klein-Duitse variant heeft gekozen, droeg bij aan de slagvaardigheid van de nieuwe staat. Toch bleef de gedachte van een overkoepelende Midden-Europese organisatievorm bestaan tot in de twintigste eeuw, met Friedrich Naumanns Mitteleuropa (1915) als hoogtepunt.[26]
Bij de oosterburen van de Duitsers zou de werkhypothese zich op het eerste gezicht eveneens makkelijk laten bevestigen gezien de sterke steun voor de gedachte van eenmultinationaal Rijk, die tot in de Eerste Wereldoorlog zelfs onder nationalistische Tsjechen, Slowaken of Hongaren gehoord kon worden. De oplossing van de natiestaat behoorde lange tijd niet tot de praktische mogelijkheden, maar was ook voor lang niet iedereen een vanzelfsprekend einddoel. De strijd voor nationale autonomie betekende niet automatisch een keuze voor de natiestaat. De gedachte dat nationale autonomie ook - of juist! - in overeenstemming kon zijn met een multinationale bestuursvorm was wijdverbreid in het negentiende-eeuwse Midden-Europa. Zoals bekend bereikten veel Midden- en Oost-Europese naties het stadium van de natiestaat pas met de Eerste Wereldoorlog en vaak zelfs pas aan het einde van twintigste eeuw.
De decennia vóór en ná de Eerste Wereldoorlog stonden nog volop in het teken van de onwennigheid met de natiestaat. Niet alleen waren constructies als de Tsjechoslowaakse Republiek en Joegoslavië ook grensgevallen tussen een natiestaat en multinationale projecten, maar er ontstond tevens een lange reeks van aanzetten tot, veelal economische, samenwerking.[27] Met name dit laatste is onderwerp van recent onderzoek geweest. Toch stond daarin opmerkelijk genoeg vooral het falen van deze Midden-Europese integratie centraal en niet de vraag waarom deze projecten in de gehele regio desondanks de kop op bleven steken. De kroon op de gedachte dat de debatten over de idee Europa in ‘verlate naties’ bijzonder sterk waren, is misschien wel dat de eer van het eerste plan tot een statenbond is toegeschreven aan een Boheemse koning. Daarbij wordt de eerste moderne aanzet tot een ‘Verenigde Staten van Europa’ aan de Italiaan Carlo Cattaneo toegeschreven, al is voor dat laatste Victor Hugo ook in de race.[28]
Eén van de voor de hand liggende, maar wel belangrijke vragen in de herziene geschiedenis van de idee Europa zou kunnen zijn in hoeverre deze ‘verlate’ traditie van de natiestaat ook inhoudelijk van invloed is geweest op het denken over Europa en over de mogelijkheden en noodzakelijkheden van internationale samenwerking. Het Midden- en Oost-Europese gebied introduceert de paradoxale positie in de geschiedenis van de idee Europa dat de betrokken naties zich in hun politieke en culturele stellingname hebben laten leiden door zowel een uiterst bloeiend nationalisme, als door het besef van de onmogelijkheid van nationaal zelfbestuur. Europa en internationale samenwerking vervulden een centrale rol bij de verzoening van die tegenstelling.
De idee van de Europese eenheid
Een groep Midden-Europese intellectuelen wond zich zich in de jaren tachtig van de vorige eeuw bij herhaling op over de institutionalisering van de eenheid binnen de slavische talen in de wetenschap. De Poolse dichter en Nobelprijswinnaar Czesław Miłosz vond dat er tussen Polen en Russen -en hun talen- net zoveel overeenkomsten bestonden als tussen ‘Sicilianen en Chinezen’.[29] De Tsjechische essayist-romancier Milan Kundera sprak zelfs van een ‘academic Yalta’.[30] Daarmee doelde hij op de in zijn ogen niet minder gevaarlijke kloof tussen de Duitse en Slavische taalwetenschap. Voor Kundera bewogen auteurs als Franz Kafka en Jaroslav Hašek zich in het tweetalige Praag op het breukvlak tussen twee taalgebieden en waren dus niet op hun plaats in óf de germanistiek, óf de slavistiek.
Eén van de praktische problemen bij de introductie van de Midden- en Oost-Europese landen in de geschiedenis van de idee Europa is onmiskenbaar ook het taalprobleem tegenover het Slavische en het Finoegrische Europa. Deze weinig inhoudelijke, maar voor de historische beeldvorming toch belangrijke achtergrond is té aanwezig om verwaarloosd te worden. Toch is dit struikelblok eerder een uiting van de kloof die de tweede helft van de twintigste eeuw heeft geslagen in de beeldvorming rond Europa dan de directe oorzaak daarvan.
Eén van de ijkpunten in veel Europastudies uit de twintigste eeuw is de Spaanse filosoof José Ortega y Gasset en zijn Opstand der massa’s (1930).[31] Ortega y Gasset was één van de intellectuelen die de nationale bewegingen op één spoor probeerde te brengen met de idee Europa, ook al wordt dat niet vaak gememoreerd. Ondanks dat hij uit het eveneens relatief gesloten Spaanse taalgebied afkomstig was, is Ortega y Gassets werk toch doorgedrongen in andere taalgebieden. Daarmee rijst de vraag naar de betekenis van de taalgrenzen; met andere woorden, weten we niet veel minder over de Midden- en Oost-Europese ideeën over Europa omdat ze op een complexe manier wel en niet bij Europa horen?
De Duitse historicus Jörg Baberowski publiceerde in 1998 in het tijdschrift Osteuropa een polemisch artikel met de titel ‘Das Ende der osteuropäischen Geschichte’. Baberowski sprak van een ‘selbstghettoisierung’ van de Oost-Europese geschiedenis.[32] Met de institutionalisering van de Oost-Europese geschiedenis blijven de betreffende historici gevangen in methodologische eenzijdigheid, aldus Baberowski. De val van de muur heeft de eenheid in de Oost-Europese geschiedenis opnieuw ter discussie gesteld. Hoewel Baberowski de situatie terecht in het licht van de Koude Oorlog plaatste, lag het achterliggende probleem dieper.
De Oost-Europese geschiedenis bestond als zelfstandig vak al vóór de Tweede Wereldoorlog, ook al stond het toen in de kinderschoenen. Bovendien was deze ontwikkeling niet los te zien van de specialisering in de negentiende-eeuwse taalwetenschap. Nationale tendensen in de specialisering van de wetenschap verzelfstandigden bijvoorbeeld de verschillen tussen de Germaanse en de Slavische talen.[33] Baberowski’s Berlijnse collega Jürgen Kocka heeft de kritiek ter harte genomen en in het artikel ‘Das östliche Mitteleuropa als Herausforderung für eine vergleichende Geschichte Europas’ uiteengezet hoe na 1989-1991 is gebleken dat het zwaartepunt van de Europese geschiedenis verder oostwaarts ligt dan gedacht.[34] Hij plaatste zijn opmerkingen nadrukkelijk in de context van de invloed van de politieke realiteit op de historische perceptie.
Een belangrijk inzicht is dat de opdeling van Europa in Oost en West een relatief moderne vinding is. De echte geografische tegenstelling tussen Oost en West is een negentiende-eeuwse uitvinding, zoals de Marburgse Midden-Europakenner Hans Lemberg heeft laten zien.[35] Tot aan de Verlichting werd de dominante tegenstelling in Europa gezien in het antagonisme tussen Noord en Zuid. Steden als Sint Petersburg of Krakau waren eerder steden van het ‘Noorden’ dan van het ‘Oosten’. De interesse van Verlichte filosofen voor Rusland en Polen heeft het Oosten echter ‘op de kaart gezet’ en de gehanteerde beschavingsnorm zette geleidelijk het Oosten tegenover West-Europa.[36]
Toch was de opkomst van het national(istisch)e denken de voorwaarde voor de moderne tegenstelling Oost-West. Het historiografische en geschiedfilosofische debat over dit thema kwam pas in de twintigste eeuw van de grond en daarvoor was de Eerste Wereldoorlog bepalend. In het tweede oorlogsjaar werd te Londen op initiatief van de Engelse historicus Robert Seton Watson en de Tsjechische filosoof en politicus Tomáš G. Masaryk de School of Slavonic and East European Studies opgericht en dat zou de opmaat zijn voor een nieuw wetenschapsgebied. De politieke fragmentatie van het Midden-Europese gebied na afloop van de Eerste Wereldoorlog maakte de vraag naar wat Oost-Europa was problematisch. Deze kwestie had belangrijke implicaties voor de gedeelde poging van de nieuwe Baltische en de Midden-Europese staten om aanluiting te vinden bij het Westen. De belangrijkste geluiden kwamen dan ook uit deze gebieden zelf.
Vooral de bijdrage van de Poolse historicus Oskar Halecki (1891-1973) was kenmerkend. Vanuit zijn positie als katholiek en Pool was hij van mening dat het Oost-Midden-Europese gebied weliswaar een afwijking van het West-Europese patroon vormde, maar dat er tegelijk een fundamentelere breuk bestond tussen Rusland en wat hij Oost-Midden-Europa noemde. Midden-Europa was het bulwark van ‘Europa, van het christendom en van de Westerse cultuur’, zoals hij het later in een overzichtwerk van de Midden-Europese geschiedenis verwoordde.[37]
Midden-Europa was een transitiezone, maar wel een belangrijke. Zijn Tsjechische collega Jaroslav Bidlo ging een stap verder en sprak van een fundamentele tweedeling in de Europese cultuur in een romaans-germaanse en een grieks-slavische cultuurwereld. Een erg belangrijk aspect van zijn indeling was dat niet alle Slavische naties tot het grieks-slavische domein behoorden, maar alleen de orthodoxe. De Tsjechoslowaken, de Polen, de Slovenen, de Kroaten en de Sorben maakten deel uit van de romaans-germaanse cultuurwereld, aldus Bidlo.[38] Hoewel beide posities een belangrijke emancipatoire achtergrond hadden, was de stelling dat de Midden-Europese naties bij het Westen hoorden aan het einde van de Eerste Wereldoorlog zeker legitiem. De politieke en culturele realiteit van in ieder geval de Polen, de Tsjechen, de Slowaken, de Hongaren, de Slovenen of Kroaten was in ieder geval talloze generaties lang overwegend Duits of Oostenrijks geweest.
Bidlo en Halecki waren slechts twee protagonisten in de discussie, maar de belangrijkste spanning in het debat over de Oost-Europese geschiedenis kwam wel goed aan de oppervlakte. De opvatting dat de Europese geschiedenis een breuk tussen Oost en West kende, werd algemeen geaccepteerd, maar de daadwerkelijke grens bleek flexibel. Een kenmerkend gegeven van de inmiddels forse hoeveelheid literatuur over de positie van Midden-Europa is dat deze vrij consequent de relatie tot West-Europa centraal stelde en vrij zelden de verhouding tot het Oosten.[39] Dat tussen Warschau en Moskou een kloof gaapte, was gemakkelijker uit te leggen dan de samenhang tussen Praag en Berlijn.
De twintigste-eeuwse ideologische wedloop in Europa heeft ook zijn sporen nagelaten in de geschiedschrijving. De machtsovername van de nationaal-socialisten markeerde de opkomst van de gepolitiseerde Oost-Europastudies en merkwaardigerwijs betekende dat ook het begin van de bloei van de Oost-Europese geschiedenis. De afloop van de Tweede Wereldoorlog betekende niet alleen een impuls voor de interesse in Oost-Europa, maar het vereenvoudigde ook het begrip van de Oost-Europese geschiedenis.
Oost-Europa, het communisme en de slavische taalwetenschap vertoonden niet te negeren parallellen. In 1992 publiceerde de Amerikaanse historicus Philip Longworth een boek met de titel The Making of Eastern Europe. Intellectueel gezien was dit boek nauwelijks noemenswaardig, maar het presenteerde wel een redelijk herkenbare erfenis van de Koude Oorlog. Longworth stelde dat de West-Europese bezoeker in het communistische Oost-Europa –en daarbij doelde hij óók op Boedapest, Warschau en Praag- niet alleen geconfronteerd werd met een politieke cultuur die ‘anders’ is, maar ook dat de bezoeker deze wereld ‘attractief en romantisch’ zou vinden.[40] Met de opmerking dat Oost-Europa sinds Karel de Grote werd beschouwd als ‘beyond the civilized pole’ maakte hij zijn perspectief wel erg duidelijk.[41]
Deze schaamteloze generalisering staat geenszins model voor de naoorlogse aanpak van de Oost- en Midden-Europese geschiedenis, maar de gedachte dat de communistische landen ten Oosten van Duitsland deel uitmaakten van een ‘andere’ geschiedenis was dominant. Dat de gesloten grenzen twee historische biotopen hebben gecreëerd spreekt voor zich, maar het reconstrueren hoe absoluut die scheiding was, is één van de belangrijke taken voor toekomstig onderzoek. Nog afgezien van alle subtielere samenhangen staat vast dat gebeurtenissen als de opstand in Hongarije in 1956 of de opkomst van de vakbeweging Solidariteit in Polen ook belangrijke effecten in West-Europa met zich meebracht. Nog opmerkelijker is wellicht de hervormingsgolf in de jaren zestig, die niet alleen Parijs trof, maar ook Praag.
Geen eenheid maar samenhang
Net zoals de nationale geschiedenis of de nieuwe historische specialisatie van de wereldgeschiedenis heeft ook de Europese geschiedschrijving als basisvooronderstelling dat er samenhang bestaat in het onderzochte gebied. De Russische historicus Alexei Miller pleitte in een toekomstvisie met betrekking tot de Russische, Oost-Europese en Midden-Europese geschiedenis voor het afscheid van de vraag naar wie of wat ‘Europees’ of ‘niet-Europees’ is en deed het voorstel om in plaats daarvan de ‘regio’ te introduceren als onderzoeksconcept.[42] Dit perspectief, dat niet nieuw is en in minder theoretisch uitgewerkte vorm via de zogenaamde Area studies aan vele universiteiten ook institutionele vorm heeft gekregen, lost een groot aantal vragen rond het thema Oost-West én rond de geschiedenis van de idee Europa op. De aandacht voor de samenhang en voor regionale verbanden maken zoektochten naar een historisch oer-Europa minder relevant. Europa is gegroeid en gekrompen in de geschiedenis.
De vraag of er meer samenhang is tussen de Duitse en Baltische of de Duitse en Iberische geschiedenis is gemakkelijk beantwoord. De eenheid van Europa zou geformuleerd kunnen worden als de samenhang tussen de diverse regio’s, waarbij het begrip samenhang begrepen moet worden als wederzijdse invloed op basis van enige mate van gelijkwaardigheid. Elke perceptie van Europa waarin Rusland of zelfs Turkije op fundamentele gronden niet tot Europa zou kunnen behoren, maakt deel uit van de vooringenomenheid die het naoorlogse debat over Europa heeft gekenmerkt. Onder de noemer van de ‘vergelijkende geschiedenis’ probeert ook de genoemde Jürgen Kocka niet slechts de parallellen, maar ook de samenhangen in de Europese geschiedenis te reconstrueren. Het Berlijnse Zentrum für vergleichende Geschichte Europas moet daarvoor de institutionele ruimte bieden.
Dit heeft een aantal implicaties voor de geschiedenis van de idee Europa. Individuele voorstellen tot Europese integratie ontlenen hun waarde niet aan een vooropgezet Europees eenheidsideaal, maar aan de specifieke context waarin ze zijn ontstaan. In het onderzoek naar de idee Europa zijn de initiatieven afgezien van de genoemde nog karig, maar bijvoorbeeld in de context van de Midden-Europese integratie en de idee Midden-Europa zijn enkele voorbeelden te noemen. In een in 2001 verschenen proefschrift ging de Duitse politiek historicus Rainer Schmidt op zoek naar het gebruik van het ‘midden’ in het politieke denken aan beide zijden van het IJzeren Gordijn.[43]
Naar zijn mening speelde in de nationale debatten in Duitsland enerzijds en Polen, Tsjechoslowakije en Hongarije anderzijds de idee van het midden een bijzonder grote en bovendien vergelijkbare rol. Het ‘midden’ verwees daarbij soms naar projecten voor een overkoepelend Midden-Europese organisatie, maar vaak ook naar een beroep zich in het midden van Europa te bevinden. Hoewel Schmidt er uiteindelijk niet goed in slaagde de beide debatten overtuigend met elkaar te verbinden en de kruisverbanden te ontdekken, was het uitgangspunt dat de politieke ideeën aan beide zijden van het IJzeren Gordijn ondanks alle politieke afstand diep met elkaar verweven waren, interessant.
Een geslaagdere, maar minder ambitieuze poging werd ondernomen door de Deense slavist Peter Bugge in zijn artikel ‘The use of the middle’.[44] Met zijn titel verwees Bugge naar het bekende werk Uses of the other (1998) van de Noorse politicoloog Iver B. Neumann over de wijze waarop de ‘ander’ en in het bijzonder de ‘Oost-Europese ander’ is gebruikt in de identiteitsvorming van (West-)Europa.[45] Bugge hanteerde veel minder het perspectief van het vijandbeeld of de tegenstelling dan Neumann en liet zien wat de samenhang was tussen het gebruik van de term Mitteleuropa in het Duitse en het equivalent Střední Evropa in het Tsjechische taalgebied. Hij liet zien dat de stereotypering en de betekenisgeving van de termen en de politieke manifestaties daarvan in direct onderling verband stonden. Niet alleen vertoonden beide debatten grote overeenkomsten in de positie ten opzichte van Rusland en in het symbolische gebruik van het midden, maar ze bleken ook te concurreren om het alleenrecht op het ‘midden’.
Zo kregen de Duitse hegemoniale Mitteleuropa-plannen ná de Eerste Wereldoorlog een tegenwicht in de wijze waarop de nieuwe Tsjechoslowaakse president Masaryk de Midden-Europese regio karakteriseerde als een lange zone van kleine naties tussen Duitsland en Rusland, die bovendien de basis zou kunnen zijn voor een toekomstige Europese samenwerking.[46] Vanuit Poolse, Tsjechische en Slowaakse kringen bleef bovendien de gedachte van een Midden-Europese federatie zonder Duitsland actueel tot aan het einde van de Tweede Wereldoorlog. De concurrerende Midden-Europese gedachte was hier uiteraard het Derde Rijk.
De samenhang was na afloop van die oorlog niet voorbij, al gaf de Koude Oorlog wel geheel andere randvoorwaarden. Tegelijk met de open blik van de West-Duitse politiek in de jaren zestig en zeventig richting het Oosten onder de noemer van de Ostpolitik stortte een aantal West-Duitse sociaal-democraten zich opnieuw op de term Mitteleuropa als kader voor de Duitse politiek. In deze geluiden resoneerden ook de ideeën van de Midden-Europese oppositionele intellectuelen in Hongarije, Tsjechoslowakije en Polen die zich vanaf de jaren zeventig eveneens op het begrip Midden-Europa gingen oriënteren, al hielden zij zich minder met Duitsland bezig.
Peter Bugges artikel was slechts een aanzet, maar het liet goed zien dat het gangbare West-Europese perspectief op de idee Europa deel uitmaakt van een breder debat waarin juist de regio’s aan de periferie van Europa een rol spelen. Bovendien bleek nog eens dat de echte betekenis van de diverse posities in het debat over Europa bestaat uit de rol van die ideeën in de nationale debatten. Tegelijk kreeg de concrete invulling van de ideeën gestalte in samenhang met de vaak regionale - in ruime zin - context. Dit patroon gold niet slechts in de Midden-Europese context, maar ook in de bredere geschiedenis van de idee Europa. Een goed voorbeeld daarvan was de Paneuropa-Unie van graaf Coudenhove-Kalergi. Coudenhove-Kalergi was afkomstig uit een Oostenrijks geslacht en zijn plan stond daarmee onvermijdelijk in de context van de in rook opgegane Dubbelmonarchie.
De politieke fragmentatie van na de Eerste Wereldoorlog bracht, ondanks alle gerustgestelde nationalistische zielen, juist in deze regio politieke en vooral economische beperkingen. De Paneuropa-Unie zou dit moeten herstellen. Vervolgens was het de Fransman Briand die dit plan aan het einde van de jaren twintig voor de Volkenbond presenteerde en het een politieke impuls trachtte te geven, maar daarmee veranderde ook snel de boodschap van de Paneuropa-Unie. Briand zag het eerder als een stap vooruit in de Frans-Duitse verzoening. Juist deze voorbeelden laten zien dat de nieuwe lidstaten van de Europese Unie niet alleen ook een plek opeisen in de geschiedenis van de idee Europa, maar een bijdrage leveren aan het inzicht in de motor achter de debatten over Europa en over Europese integratie. De nieuwe lidstaten maken deel uit van een oude geschiedenis.
Artikel afkomstig uit:
Titel: | In dialoog met Europa. De idee Europa en de uitbreiding van de Europese Unie |
Nummer: | Europa bevalt? De Europese integratie in historisch perspectief 1945-2004 |
Jaargang: | 19.1 (2004) |
Download het bijbehorende nummer op onze website:
Noten:
1 O. Halecki, ‘Der Begriff der osteuropäischen geschichte’ in: Jahrbücher für osteuropäische Geschichte 9 (1935) 1-20, aldaar 20.
2 Zie: M. Burleigh, Germany turns eastwards: a study of Ostforschung in the Third Reich (London 2002).
3 E. Oberländer, ‘Das Studium der Geschichte Osteuropas seit 1945’ in: Idem ed., Geschichte Osteuropas. Zur Entwicklung einer historischen Disziplin in Deutschland, Österreich und der Schweiz 1945-1990 (Stuttgart 1992) 31-38.
4 O. Halecki, Borderlands of Western civilization. A history of East Central Europe (New York 1952) 3.
5 E. Morin, Penser l’Europe (Paris 1987) 198.
6 P. Sloterdijk, Europa, mocht het ooit wakker worden: ideeën voor het program van een wereldmacht aan het einde van het tijdperk van haar politieke absentie (Amsterdam 1995) 59.
7 Zie hiertoe: M. Göldner, Politische Symbole der europäischen Integration: Fahne, Hymne, Hauptstadt, Pass, Briefmarke, Auszeichnungen (Frankfurt am Main 1988) 33-62, 128-142.
8 D. Hay, Europe: the emergence of an idea (Edinburgh 1957) 125.
9 R. Swedberg, ‘"The idea of Europe" and the origin of the European Union - A sociological approach’, Zeitschrift für Soziologie 23 (1994) 378-387, aldaar 381-382. Zie ook de minder ‘gelukte’ geschiedenis van de idee Europa van Heikki Mikkeli: H. Mikkeli, Europe as an idea and an identity, 239. Een mooi voorbeeld van een ‘ijkpuntengeschiedenis’ van Europa was Europese momentopnamen van de Belgische ‘mister Europe’ Henri Brugmans. H. Brugmans, Europese momentopnamen: Europa in 330, 800, 1000, 1300, 1492, 1555, 1648, 1789, 1815, 1848, 1900, 1917, 1947, 1962 (Leiden 1963).
10 Swedberg, ‘The idea of Europe’, 381.
11 R.H. Foerster, Europa: Geschichte einer politischen Idee: mit einer Bibliographie von 182 Einigungsplänen aus den Jahren 1306 bis 1945 (München 1967) 312.
12 Ibidem, 275-279.
13 R.H. Foerster ed., Die Idee Europa 1300-1946: Quellen zur Geschichte der politischen Einigung (München 1963). Bovendien kon Poděbrad als Boheems Koning binnen het Roomse Rijk ook tot de dominante traditie gerekend worden.
14 Het meest recente en consequente voorbeeld: A. Pagden ed., The idea of Europe: from Antiquity to the European Union (Washington and Cambridge 2002). Verder bijvoorbeeld: H. Mikkeli, Europe as an idea and an identity (Basingstoke 1998); J. van der Dussen en K. Wilson ed., The history of the idea of Europe (Milton Keynes and Heerlen 1993) (met uitzondering van de bijdrage van Peter Bugge). Een bewonderenswaardige uitzondering is: G. Delanty, Inventing Europe: idea, identity, reality (New York 1995).
15 F. Chabod, ‘L’idea d’Europa’ La Rassegna d’Italia 2 (1947) nr. 4-5. Geciteerd in: F. Chabod, ‘Der Europagedanke’ in: Idem, Italien – Europa: Studien zur Geschichte Italiens im 19. und 20. Jahrhundert (Göttingen 1962) 13-57, aldaar 15. Chabods Storia dell’idea d’Europa was ruim tien jaar geleden voorafgegaan door een artikel dat de kern van het latere boek zou vormen.
16 Zie vooral zijn beginselprogramma: R.N. Coudenhove-Kalergi, Paneuropa (Wien 1923).
17 H. Gollwitzer, Europabild und Europagedanke: Beiträge zur deutschen Geistesgeschichte des 18. und 19. Jahrhunderts (München 1951) 8. In 1964 verscheen een tweede, herziene druk met daarin een nieuwe opmerkelijke passage over Nietzsches leer van de ‘goede Europeaan’.
18Ibidem, 409.
19 Ibidem.
20 Zie voor Italië en de Europese geschiedschrijving en ook kort voor de plaats van Chabod daarin: L.F. Bruyning, Europa in de Italiaanse geschiedschrijving van de eerste helft van de negentiende eeuw (Amsterdam 1994).
21 Gollwitzer, Europabild und Europagedanke, 413.
22 E. Gellner, Nations and nationalism (Oxford 1983); E Hobsbawm, Natie en nationalisme sedert 1780: streven, mythe en werkelijkheid (Amsterdam 1994), in het bijzonder 24 ev.
23 G. Delanty, Inventing Europe, 8.
24 A.S. Milward, The European rescue of the nation-state (London 1992).
25 Zie voor een presentatie van het programma: H. Duchardt en M. Morawiec, ‘Deutsche und ostmitteleuropäische Europa-pläne. Ein Projekt des Instituts für Europäische geschichte und der Historischen Kommission bei der Bayerischen Akademie der Wissenschaften’, Jahrbuch der historischen Forschung in der Bundesrepublik Deutschland (2003) 24-27.
26 Zie voor List en Naumann: H.C. Meyer, Mitteleuropa in German thought and action, 1815-1945 (Den Haag 1955).
27 Zie: P.M.R. Stirk, ‘Ideas of economic integration in interwar Mitteleuropa’ in: P.M.R. Stirk ed., Mitteleuropa. History and prospects (Edinburgh 1994) 86-111; D. Jančík, H. Matis, ‘Eine neue Wirtschaftsordnung für Mitteleuropa’ in: A. Teichova, H. Matis ed., Österreich und die Tschechoslowakei 1918-1938: die wirtschaftliche Neuordnung in Zentraleuropa in der Zwischenkriegszeit (Wien 1996) 358-371; en de bundel: Richard G. Plaschka ed. e.a., Mitteleuropa-Konzeptionen in der ersten Hälfte des 20. Jahrhunderts (Wien 1995).
28 L.F. Bruyning, ‘The United States of Europe: an Italian invention?’ in: L.F. Bruyning, J.Th.Leerssen ed., Italy – Europe, Yearbook of European Studies 3 (Amsterdam 1990) 55-66.
29 C. Miłosz, ‘Central European attitudes’ in: G. Schöpflin, N. Wood ed., In search of Central Europe. Cambridge 1989) 122. (het origineel verscheen als ‘O naszei Europie’ in het Parijse exiltijdschrift van Polen Kultura 4 (1986)); C. Miłosz, Geboortegrond (Amsterdam 1982) 131-133.
30 M. Kundera, ‘Three contexts of art: from nation to world’, Cross Currents 12 (1993) 13.
31 Voor een recente opname in het debat: P. Bugge, ‘The nation supreme. The idea of Europe 1914-1945’ in: K. Wilson en J. van der Dussen ed., What is Europe? Book I. The history of the idea of Europe (Milton Keynes, London and New York 1993).
32 J. Baberowski, ‘Das Ende der osteuropäischen Geschichte. Bemerkungen zur Lage einer Geschichtswissenschaftlichen Disziplin’, Osteuropa 8/9 (1998) 784-799. Geciteerd in: Creuzberger e.a. ed., Wohin steuert die Osteuropaforschung? Eine Diskussion (Köln 2000) 27-42, aldaar 31.
33 H. Lemberg, ‘Zur Entstehung des Osteuropabegriffs im 19. Jahrhundert’, Jahrbücher für Geschichte Osteuropas 33 (1985) 48-91.
34 J. Kocka, ‘Das östliche Mitteleuropa als Herausforderung für eine vergleichende Geschichte Europas’, Zeitschrift für Ostmitteleuropa-Forschung 49 (2000) 159-174.
35 Ibidem.
36 L. Wolff, Inventing Eastern Europe: The map of civilization on the mind of the Enlightenment. (Stanford 1994), in het bijzonder 1-16.
37 O. Halecki, Borderlands of Western Civilization, 6.
38 K. Bidlo, ‘Was ist osteuropäische Geschichte?’, Slawische Rundschau 5 (1933) 361-370, aldaar 362. De Sorben zijn een geïsoleerd volk van Slavische origine in het Oosten van Duitsland.
39 M.E.H.N. Mout, ‘Does Europe have a centre’ in: G. Strouzh ed., Annäherungen an einer europäische Geschichtsschreibung (Wien 2002) 1-14.
40 P. Longworth, The making of Eastern Europe (Basingstoke 1992) 8.
41 Ibidem.
42 A. Miller, ‘Russia, Eastern Europe, Central Europe in the framework of European history’ in: G. Strouzh ed., Annäherungen an einer europäische Geschichtsschreibung (Wien 2002) 35-42, aldaar 37 ev.
43 R. Schmidt, Die Wiedergeburt der Mitte Europas. Politisches Denken jenseits von Ost und West (Berlin 2001).
44 P. Bugge, ‘The use of the middle: Mitteleuropa vs. Střední Evropa’, European Review of history 6 (1999) 15-35.
45 I.B. Neumann, Uses of the other. ‘The East’ in European identity formation (Minneapolis 1998).
46 P. Bugge, ‘The use of the middle’, 21-22.