Jacoba van Beieren

Jacoba van Beieren – een tragische heldin?

In de traditionele geschiedschrijving is Jacoba van Beieren een tragische heldin die haar vaderlijk erfgoed verloor door lafhartig optreden van haar echtgenoot, hertog Jan IV van Brabant, en die een tot mislukken gedoemde strijd voerde tegen de overmachtige Filips de Goede. In hoeverre strookt dit romantische beeld van noodlot en heldinnenmoed met de historische werkelijkheid? De eerste regeringsdaden van Jacoba blijken cruciaal.

Weinig personages in de Nederlandse geschiedenis verenigen zo sterk persoonlijk drama en historisch belang als Jacoba van Beieren. In 1401 werd zij geboren als erfdochter van een van de belangrijkste vorsten van de Nederlanden, 35 jaar later overleed zij als verschoppeling, gesloopt door de tering, door vrijwel iedereen verlaten in het slot van Teilingen bij Sassenheim. In de tussentijd huwde zij viermaal, vluchtte zij vanuit Henegouwen naar Engeland, werd zij gevangen genomen en ontsnapte zij – verkleed als man – uit paleis ‘De Posteerne’ te Gent. Met een handjevol trouwe aanhangers streed zij vervolgens drie jaar lang vanuit de stedendriehoek van Gouda, Oudewater en Schoonhoven een heroïsche strijd tegen de overmachtige Filips de Goede, die niet alleen hertog van Bourgondië was, maar ook graaf van het rijke Vlaanderen en zo over veel grotere reserves kon beschikken dan Jacoba. De onvermijdelijke nederlaag volgde.

Uiteindelijk vond zij het geluk in haar laatste huwelijk, dat met de Zeeuwse edelman Frank van Borselen, zo is het traditionele beeld. Drama genoeg. Maar ook in politiek opzicht is Jacoba’s regering van groot belang. Zij was de laatste in een lange reeks onafhankelijke vorsten van Henegouwen, Holland en Zeeland, een reeks die voor het graafschap Holland terug te voeren is tot de 9de eeuw. Haar regering markeert de overgang van de drie graafschappen in Bourgondische handen. Toen Filips de Goede in 1430 ook het bestuur verwierf over Brabant en Limburg, was een politieke unie in de Nederlanden een feit. Drama en historisch belang waren voldoende om de eigenzinnige Jacoba te maken tot een boegbeeld van de Nederlandse identiteit.

‘Erbarmelijk stuk wrakhout’

Al vanaf de 15de eeuw besteden geschiedschrijvers veel aandacht aan Jacoba’s regering; in veel gevallen gaat het hierbij om auteurs die sympathiek stonden tegenover haar persoon en haar strijd. Dit geldt eveneens voor onze belangrijkste bron voor de Hollandse geschiedenis van de 15de eeuw, de Divisiekroniek, die in 1517 werd gepubliceerd door de kloosterling Cornelius Aurelius. Dit werk had een immense invloed op de latere geschiedschrijving van Holland en de Republiek als geheel. Talloze herdrukken volgden en ook in schoolboekjes werd er gebruik van gemaakt. Het beeld van Jacoba in de geschiedschrijving is dan ook vrij consistent. Het bestaat vrijwel onveranderlijk uit een mengeling van bewondering en deernis. Bewondering heeft men vooral voor haar doorzettingsvermogen, verbetenheid en schoonheid. Deernis heeft men vanwege het onvermijdelijke inzicht dat zij niet was opgewassen tegen de eisen van haar tijd.

Haar nederlaag was onafwendbaar. Zij kreeg immers te maken met machtiger en meer ervaren tegenspelers in de persoon van haar oom Jan van Beieren, met de macabere bijnaam ‘zonder genade’, en vooral in de persoon van haar neef, de Bourgondische hertog Filips de Goede, die zich ontpopte als een gewiekst diplomaat en uiteindelijk dan ook de erflanden van Jacoba in de wacht wist te slepen.

Dit beeld wordt dan gelardeerd met een huiverend ontzag voor haar wreedheid, vanwege haar meedogenloze optreden tegen haar vijanden. Misschien wordt de moderne visie op Jacoba nog het best weergegeven in de omvangrijke biografie die H.P.H. Jansen in 1967 liet verschijnen. Hij portretteert Jacoba als slachtoffer van de politieke omstandigheden en van de veranderde staatkundige opvattingen van haar tijd en vervolgt dan: ‘Als een erbarmelijk stuk wrakhout werd zij terzijde geworpen door de loop van de geschiedenis.’ In het bijna unaniem positieve beeld detoneert alleen de visie van de 19deeeuwse literator en historicus Willem Bilderdijk. In zijn polemische Geschiedenis des vaderlands portretteert hij Jacoba als een echtbreekster, een berekenende, oversekste en onbevredigbare mannengek, een ‘slimme en doortrapte feeks’, een ‘dartel wijf’, de ‘Henegouwsche lichtekooi’, kortom ‘de beestelijk vuile Jacoba, eene duivelin in menschengedaante’.

Vanaf de 17de eeuw was Jacoba’s noodlot ook een geliefd thema in literaire kringen, waarbij vooral haar vier ongelukkige huwelijken de aandacht trokken. De oudste voorbeelden dateren al uit de 17de eeuw, maar echt populair werd het thema in het werk van de Amsterdamse toneelschrijver Jan Harmenz. de Marre, die in 1736 het triest-romantische huwelijk van de gravin met Frank van Borselen op de planken bracht. Het centrale thema, een vorstin die omwille van haar liefde en huwelijk haar vaderlijk erfgoed verliest, raakte blijkbaar een gevoelige snaar bij het publiek en zijn Jacoba van Beyeren, gravin van Holland en Zeeland ontwikkelde zich tot een van de meest opgevoerde drama’s van de 18de eeuw.

Ook anderen dan toneelschrijvers waren geboeid door het dramatische lot van Jacoba. Tussen 1602 en 1820 werden zes heldinnenbrieven in haar naam geschreven. Een helden- of heldinnenbrief is een emotionele berijmde brief waarin een historisch personage zijn of haar lot beklaagt. De oudste brief van Jacoba werd in 1602 geschreven door niemand minder dan Janus Dousa sr., de officiële geschiedschrijver van de Staten van Holland. Jacoba zou dit epistel in 1418 hebben gericht aan haar oom, Jan van Beieren. Deze heeft zich net opgeworpen als concurrent voor de grafelijke troon en Jacoba verwijt hem zijn trouweloze gedrag. In de latere brieven werd de nadruk meer gelegd op de ongelukkige liefdes van de gravin. Ook hier wordt Jacoba verbeeld als een trieste heldin, zich beklagend over het noodlot dat zij moet ondergaan.

In de 19de eeuw wordt Jacoba’s biografie op een heel andere wijze ingezet. Zij figureert in uiterst moralistische werkjes over vrouwen uit de vaderlandse geschiedenis die opgroeiende meisjes op een aansprekende manier moesten verrijken met historische kennis, maatschappelijk inzicht en andere levenswijsheden. Ook later nog kwamen er boeken over haar uit, in de afgelopen eeuw ten minste negen geromantiseerde levensbeschrijvingen, niet alleen in het Nederlands, maar ook in het Engels en Duits. Nog in 2001, haar zeshonderdste geboortejaar, verschenen twee historische romans (zie literatuurlijst).

Mislukking

Of het nu als romantisch noodlot, of als historische noodzakelijkheid wordt gezien, geen enkele auteur verheelt dat Jacoba’s leven in essentie een mislukking was. Zij faalde in haar belangrijkste opdracht, het behoud van het vaderlijk erfgoed. Ook in haar huwelijksleven heeft zij weinig geluk gekend, zo meent men te weten; alleen haar laatste huwelijk lijkt onomstreden vanwege het feit dat het werd herbevestigd toen het geen politiek nut meer had. Bij ieder heldenverhaal hoort ook een schurk. Jacoba had vijanden genoeg in haar leven.

Maar waar de literatuur enige bewondering of althans begrip kan opbrengen voor Jan van Beieren en Filips de Goede, geldt dat niet voor haar tweede echtgenoot, hertog Jan IV van Brabant en Limburg. Misschien is voor hem de term ‘antiheld’ nog wel beter dan ‘schurk’. Zijn daadloosheid wordt alom gezien als de oorzaak van het rampzalige verloop van haar regering. In maart 1418 huwde de zestienjarige weduwe Jacoba, op dat moment gravin van Henegouwen, Holland en Zeeland, met deze veertienjarige neef Jan IV. Met zijn instemming werden Jacoba’s geliefde hofdames de laan uitgestuurd en tijdens het paasfeest kreeg zij slechts soep en wijn voorgezet, een onverteerbare schande in de hoofse wereld van de 15de eeuw. Diep vernederd vluchtte Jacoba weg van het hof, om haar intrek bij haar moeder te nemen en later naar Henegouwen te trekken. Het was het begin van Jacoba’s einde, zo meent men, dat leidde tot het verlies van haar erfgoed, want nog geen twee weken na haar aftocht gaf Jan IV Holland en Zeeland voor een periode van twaalf jaar weg aan haar oom Jan van Beieren.

De geschiedschrijvers oordeelden meedogenloos over de Brabantse echtgenoot. In een vernietigend commentaar merkte een anonieme 15de-eeuwse Utrechtse chroniqueur op: ‘End die hertoge van Brabant … liet alle dinc varen ende reet jagen’ (liet alle dingen op hun beloop en ging uit jagen) en ‘Hi zeghelde dat een lant voer enwech ende dat ander na’ (hij bezegelde het verlies van het ene na het andere land). Dit negatieve beeld bleef bestaan. Men heeft Jan IV omschreven als een karakterloze onbekwame weifelaar, ‘schwachsinnig’, een ‘dikke lummel’, een ‘slappen neef’, ‘een slappe, verwijfde knutselaar’, ‘zwak van lighaam en verstand, traag van aart, en geheel aan de jagt en anderen vermaakelykheden overgegeven’. Zelfs het anders zo onkreukbare Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek pakt uit met kwalificaties als ‘lichamelijk en geestelijk zwak’, ‘ontrouwe echtgenoot’ en duidt zijn handelswijze als een ‘smakeloosheid’. In de meer romantisch getinte literatuur wordt de nadruk gelegd op de fysieke afkeer die Jan van Brabant de edele en verfijnde Jacoba inboezemde. Alhoewel misschien niet geheel onjuist, is dit negatieve beeld wel erg eenzijdig. De redenen voor het falen van Jacoba zijn te complex om louter toe te schrijven aan de mentale en fysieke onvolkomenheid van haar jeugdige echtgenoot.

Beoordelingsfout

 In 1416, toen graaf Willem VI van Henegouwen, Holland en Zeeland zijn einde voelde naderen, liet hij zijn edelen en steden zweren dat zij na zijn dood zijn dochter Jacoba zouden erkennen als zijn opvolgster. Zijn graafschappen waren namelijk tot op het bot verdeeld in de uitzichtloze machtsstrijd tussen Hoeken en Kabeljauwen (zie kader). Toch aanvaardde men Jacoba algemeen als nieuwe landsvrouwe; alleen enkele verstokte Kabeljauwse edelen en de stad Dordrecht maakten een voorbehoud. Jacoba had niettemin reden zich zorgen te maken.

De positie van vrouwen in de dynastieke erfopvolging van vorstendommen was omstreden. Als een vorst een meerderjarige mannelijke erfgenaam had, was de opvolging in de regel probleemloos. Als er echter geen zoon was, of als deze mentaal onvolwaardig was, was er eigenlijk helemaal niets duidelijk geregeld. Het aantreden van een vrouw betekende dan ook bijna automatisch het ontstaan van een machtsvacuüm. Dit had natuurlijk alles te maken met het gegeven dat een vrouw in de Middeleeuwen een zeer beperkte zelfstandigheid had: zij was afhankelijk van een mannelijke voogd, meestal een familielid of echtgenoot. De machtspositie van Jacoba was dus vanaf het begin uiterst wankel.

Kort na haar aantreden maakte Jacoba misschien wel de grootste fout van haar carrière door zich te manifesteren als leidster van de Hoekse factie in Holland, overigens in navolging van haar vader Willem VI. Niet alleen handhaafde zij de Hoekse edelen in de grafelijke raad, zij greep ook hard in toen er onrust ontstond onder de Kabeljauwen. In haar naam werden de muren, de poorten en het slot van het opstandige stadje IJsselstein met de grond gelijk gemaakt. Willem VI kon zich, als man, een dergelijke militaire politiek permitteren; Jacoba kon dat niet. Als vrouw was zij aangewezen op de mannen in haar omgeving en kon zij de gebeurtenissen onvoldoende naar haar hand zetten. Kabeljauwse leiders, die zich onder Willem VI koest hadden gehouden, begonnen zich nu weer te roeren. Haar optreden als Hoekse partijleidster maakte het haar onmogelijk om nog boven de partijen te staan. Zij zou in het vervolg over een verdeeld land moeten regeren.

In 1418 vonden twee belangrijke gebeurtenissen plaats. Allereerst wierp Jacoba’s oom Jan van Beieren zich op als pretendent voor de erfenis van Willem VI. Hij presenteerde zich als de rechtmatige, mannelijke erfgenaam van het Hollands- Beierse huis en Rooms-Koning Sigismund ondersteunde die claim door hem te belenen met de drie graafschappen. Hij werd echter niet erkend door de Hollandse steden, met uitzondering van Dordrecht en Voorne. Jan van Beieren vestigde zich hierop in Dordrecht en bouwde van daaruit zijn positie geleidelijk uit. Korte tijd later wierp hij zich op als de leider van de Kabeljauwse partij. Min of meer op hetzelfde moment trouwde Jacoba met hertog Jan IV van Brabant. In eerste instantie is er weinig aan te merken op het gedrag van Jan IV.

Toen duidelijk werd dat er niet meer met Jan van Beieren te onderhandelen was, organiseerde hij een veldtocht om Dordrecht te heroveren. Hollandse troepen zouden de stad vanuit het noorden aanvallen en Brabantse troepen vanuit het zuiden. De veldtocht werd echter één grote mislukking. Zowel de Hollandse als de Brabantse schatbewaarder weigerde voldoende middelen ter beschikking te stellen voor de belegering. Na zes weken bleek de zaak zo slecht georganiseerd dat de Brabanders wegtrokken, korte tijd later gevolgd door de Hollanders.

De mislukte belegering werd een breekpunt. Jan van Beieren kon nu ongestoord zijn macht uitbreiden en in oktober 1418 beheerste hij vrijwel het gehele zuiden van Holland. Naar het idee van de Bourgondische hertogen behoorden Henegouwen, Holland en Zeeland tot hun invloedssfeer en op hun initiatief werden onderhandelingen geopend die in 1419 leidden tot het Verdrag van Woudrichem. Dit verdrag behelsde zowel politieke als financiële afspraken. Allereerst werd vastgelegd dat Jan van Beieren gedurende de volgende vijf jaar gezamenlijk met Jacoba en Jan IV in Holland en Zeeland zou regeren. Verder legde het paar zich vast om hem het enorme bedrag van honderdduizend nobel te betalen, met een gespreide betaling over drie jaar: twintigduizend nobel voor Pasen 1419, en met Pasen 1420 en 1421 veertigduizend nobel.

Voor alle duidelijkheid, alle belanghebbenden waren betrokken bij dit verdrag: Jacoba van Beieren, haar echtgenoot Jan IV, haar oom Jan van Beieren, de Bourgondische hertogen en vooral ook de Hollandse steden, die zich garant stelden voor de betaling van de honderdduizend nobel. De afbetaling werd echter het struikelblok. Tot Pasen 1419 ging alles goed en werd de verschuldigde twintigduizend nobel keurig aan Jan van Beieren uitgekeerd. Daarna werd er bijna niets meer betaald. De Hollandse steden, die zich borg hadden gesteld voor de afbetaling, konden geen geld meer bijeenbrengen. Of wilden ze het niet? Feit is dat Jan van Beieren zijn invloed in de stedelijke besturen enorm uitbreidde. Feit is ook dat Jan IV zijn best heeft gedaan om het geld bijeen te krijgen, eerst bij de Hollandse steden en toen dat niet lukte bij de Brabantse. Toen hij half april zijn financiële problemen voorlegde aan de Brabantse steden, weigerden zij een dergelijk bedrag op de termijn van een week te voldoen. Niet alleen waren zij – terecht – van mening dat dit een Hollandse en niet een Brabantse zaak was, maar ook verkeerden zij al geruime tijd met hem in onmin wegens zijn wanbestuur in Brabant zelf.

Jan van Beieren weigerde een strobreed toe te geven en eiste betaling van Jan IV en Jacoba. Dit leidde tot het noodlottige Verdrag van Sint-Maartensdijk van 21 april 1420. Buiten medeweten van Jacoba verpandde haar man, in wiens Raad Kabeljauwse partijgangers van Jan van Beieren waren geïnfiltreerd, de gewesten Holland en Zeeland voor een periode van twaalf jaar aan haar oom. Wel hielden Jan IV en Jacoba volgens datzelfde verdrag de grafelijke macht in Henegouwen.

Door dit verdrag raakte Jacoba een groot deel van haar erfgoederen kwijt. Geen wonder dat ze het nooit heeft geratificeerd. En geen wonder dat ze alles in het werk stelde om weer als gravin erkend te worden. Dit is echter door het merendeel van de Hollandse en Zeeuwse edelen nooit meer serieus overwogen. Zo kon Jan van Beieren tot zijn dood in 1425 betrekkelijk ongestoord regeren over Holland en Zeeland. Ook daarna wezen de Hollanders en Zeeuwen Jacoba’s claim af: zij vroegen Jan IV om op te treden als graaf. Deze afwijzing werd herhaald bij de Zoen van Delft uit 1428, waarmee Jacoba het bestuur over Holland en Zeeland onder zware druk van de Hollandse adel en de steden overdroeg aan Filips de Goede.

Strookt ons traditionele beeld van Jacoba van Beieren met de realiteit? Is haar heldinnenstatus gerechtvaardigd? Veel van de gevoelens die haar in de romantische literatuur werden toegeschreven zijn ongetwijfeld nooit de hare geweest, maar haar gedrevenheid om het vaderlijk erfgoed te behouden, haar doorzettingsvermogen en opofferingsgezindheid maken wel degelijk indruk.

 Een historische analyse van de jaren 1418-1420 laat echter geen andere conclusie toe, dan dat de Hollandse en Zeeuwse onderdanen, met name de steden, Jacoba van Beieren in de kou hebben laten staan. Niet alleen haarzelf overigens, maar vooral ook haar tweede echtgenoot, Jan IV, terwijl de geschiedschrijving nu juist hem de zwarte piet heeft toegeschoven. In weerwil van hun eed van trouw en hun instemming met het Verdrag van Woudrichem, hebben de Hollandse en Zeeuwse steden vanaf de zomer van 1419 nauwelijks een hand uitgestoken voor Jacoba.

Dit is in de literatuur onderbelicht gebleven. Het was eenvoudiger om Jan IV de schuld in de schoenen te schuiven. Natuurlijk, de toezeggingen waren gedaan door stadsbesturen van een Hoekse signatuur, terwijl Jan van Beieren er snel voor zorgde dat vooral Kabeljauwse magistraten het voor het zeggen kregen. Maar toch: dat Jacoba er niet in slaagde haar machtspositie te behouden, was niet alleen te wijten aan de geringe steun van haar echtgenoten; ook de ontrouw van haar Hollandse onderdanen speelde hierin een belangrijke rol. Gemakshalve lieten de Nederlandse historici dat laatste weg in hun voorstelling van de ‘mythe Jacoba’. Als vroeg symbool van de Nederlandse identiteit deed zij uitstekend dienst, terwijl de ontrouw van de Hollandse onderdanen zich slecht leende voor mythevorming.

Leestip: 

De sprong van Jan van Schaffelaar – Oorlog en partijstrijd in de late Middeleeuwen
Auteur: Antheun Janse
Uitgeverij: Verloren
ISBN: 9065504621
Winkelprijs: €10,–

Bestel De sprong van Jan van Schaffelaar

Dit artikel is afkomstig uit:

Titel Spiegel Historiael
Jaargang 2005
Nummer 7/8

Meer weten