Pleidooi voor een Soft Scientific Turn

logo%20groniek%20jpegAan wie in Nederland een opleiding geschiedenis volgt wordt het al snel duidelijk gemaakt: tussen de werking van de geschiedenis en de werking van de natuur bestaan onoverbrugbare verschillen. Historici laten zich doorgaans dan ook weinig aan de natuurwetenschappen gelegen liggen. Deze houding is echter hoognodig aan herziening toe. De natuurwetenschappen zijn de afgelopen anderhalve eeuw veel dichter bij het traditioneel geschiedwetenschappelijke wereldbeeld in de buurt gekomen. Het moment is aangebroken hernieuwde inspiratie te zoeken.

Door Steije Hofhuis [1]

Historici zijn er in vele soorten en maten. En toch, zo valt er met enige voorzichtigheid te stellen, is er een aantal breed gedragen tendensen in het geschiedwetenschappelijke wereldbeeld te ontdekken. Zo bezitten historici doorgaans een ingebakken wantrouwen tegen grootse algemene theorievorming. Van die theorieën zijn het in het bijzonder de natuurwetenschappelijk geïnspireerde stromingen die op weinig enthousiasme kunnen rekenen, en daarbinnen is het misschien wel de darwiniaanse evolutietheorie die de meeste argwaan oproept.

Voor een rubriek met de fraaie titel Discordia, lijkt het dan ook passend om nu juist precies déze dingen te bepleiten. Dit essay bevat daarom een pleidooi voor een algemeen theoretisch, natuurwetenschappelijk geïnspireerd, en bovenal darwiniaans geschiedbeeld. Het is een oproep aan historici om door te dringen in het brede wetenschappelijke debat, en dit debat ook te laten doordringen tot henzelf. De aandacht zal hierbij in het bijzonder uitgaan naar de natuurwetenschappen. De ontwikkelingen die daar hebben plaatsgevonden, geven namelijk ruimschoots aanleiding tot een ware Scientific Turn. Een Soft Scientific Turn, zoals in dit betoog zal blijken.

Deze oproep is hard nodig. Op dit moment heeft de geschiedwetenschap zich voor een groot deel van de natuurwetenschappelijke invloeden afgesloten. Deze wetenschappen spelen uiteraard nog wel vaak een rol in de manier waarop historici over zichzelf nadenken, maar dan vooral als fundamentele ‘Ander’. Iedereen die geschiedenis studeert zal de tegenstellingen wel eens zijn tegengekomen. De natuurwetenschappen zouden zoeken naar algemene, ahistorische en abstracte wetten met een deterministische universele geldigheid. Er zou een helder overzicht heersen van afhankelijke en onafhankelijke variabelen, en daarmee bezitten zij de mogelijkheid nauwkeurige voorspellingen te doen. Het is een benadering die vaak als ‘nomothetisch’ is omschreven.En dit alles, wordt er dan bij verteld, verschilt radicaal van de manier waarop geschiedenis werkt. Dat is immers juist een open, grillig, complex en beweeglijk proces waar deterministische voorspellingen onmogelijk zijn te doen, aangezien er steeds te veel factoren op elkaar inwerken. Algemene wetten lopen altijd weer tegen uitzonderingen aann historici kunnen zich er dan ook maar het beste richten op dingen in hun individuele historische context te bestuderen. ‘Idiografisch’, is de omschrijving die hier vaak wordt gebruikt.[2]

In de ogen van veel historici doen sociale wetenschappers hun best de natuurwetenschappen in exactheid nog in enige mate te evenaren. In de economie, psychologie en sociologie bedient men zich immers eveneens van verklaringsmodellen met een helder overzicht van afhankelijke en onafhankelijke variabelen en een ambitie tot voorspelbaarheid. Via deze sociaalwetenschappelijke brug heeft de natuurwetenschappelijke methode op historici bij tijd en wijle, zeker in de jaren zestig en zeventig, nog een aanzienlijke invloed gehad. Denk bijvoorbeeld aan de marxistische geschiedschrijving, of de populariteit van de historische sociologie. Sinds de late jaren zeventig, en de geesteswetenschappelijk georiënteerde Cultural Turn, is echter ookit alweer op zijn retour.Van macro keerde men weer terug naar micro, van het algemene naar het individuele en van de structuren naar het narratief. [3]

Deze tegenstelling, die onder historici sterk leeft, van de algemene natuurwetenschappen aan de ene kant en de individuele geschiedwetenschap aan de andere kant, is echter hoognodig aan herziening toe. Het probleem zit hem daarbij niet zozeer in het beeld dat historici van de geschiedenis hebben. Dit is inderdaad een open, grillig en complex proces, waar sociaal-culturele verschijnselen pas in hun individuele context werkelijk goed begrepen kunnen worden. Wat ter discussie gesteld dient te worden iset beeld van de natuurwetenschappen. Dáár valt namelijk weleen hoop op aan te merken. [4] De geschetste tegenstelling stamt uit de late negentiende eeuw, en het opmerkelijke is dat zij toen eigenlijk al gedeeltelijk achterhaald was. Het onderscheid tussen nomothetisch en idiografisch bijvoorbeeld werd in 1894 geïntroduceerd door de Duitse filosoof Wilhelm Windelband, die er toen al bij moest zeggen dat het eigenlijk niet helemaal klopte. [5] Voor de biologie en de geologie ging het immers al niet meer op. Sinds Hutton, Lyell en Darwin was duidelijk geworden dat ook daar complexe historische veranderingen aan de gang zijn, en geologische en biologische processen dus niet in ahistorische ‘nomothetische’ wetten te vangen waren. Windelband richtte zich om die reden vooral op de natuurkunde en de scheikunde, aangezien het stabiele universum inderdaad nog altijd door deterministische wetten werd geregeerd, en men ook van atomen dacht dat ze eeuwig en constant waren.

Niet lang nadat Windelband zijn ideeën had gelanceerd, begonnen echter ook deze laatstgenoemde wetenschappen een beweeglijker beeld van de werkelijkheid te tonen. Sinds de ontdekking van radioactiviteit door Henri Becquerel in 1896, drong geleidelijk door dat atomen radioactief verval vertonen en daarmee niet onaantastbaar zijn, zoals eerder was verondersteld. Niet veel later maakte Einstein in zijn relativiteitstheorie duidelijk dat zelfs ruimte en tijd instabiel zijn. Deze zijn immers relatief aan snelheid. Nog opmerkelijker werd het echter in de kwantummechanica. Deeltjes op subatomaire schaal blijken zich namelijk volkomen absurd te gedragen. Ze kunnen op twee plekken tegelijk zijn, opeens verdwijnen, en vervolgens plotseling heel ergens anders weer opduiken. Wat natuurkundigen daarbij duidelijk werd, is dat hun gedrag in elk geval niet deterministisch te voorspellen valt, maar dat hooguit iets gezegd kan worden kan over waarschijnlijkheden. [6]

Er was een belangrijk historicus die dit alles opmerkte. In de Tweede Wereldoorlog, niet lang voordat hij door de nazi’s zou worden geëxecuteerd, schreef Marc Bloch in zijn beroemde boekje Le métier d’historien dat de natuurwetenschappen dichter bij het traditioneel geschiedwetenschappelijke wereldbeeld in de buurt begonnen te komen. [7] Bloch zou niet meer meemaken hoe dit proces zich nog verder voortzette, want ook het universum, zo werd geleidelijk duidelijk, is niet eeuwig en stabiel. Het heeft een begin, de zogenaamde Big Bang, en doorloopt een historisch en in veel opzichten zeer chaotisch veranderingsproces. In de jaren zestig werd verder ook nog eens breed wetenschappelijk aanvaard wat reeds in 1912 door Alfred Wegener was geopperd, namelijk dat de ogenschijnlijk zo stevig liggende continenten eigenlijk voortdurend in beweging zijn. Volgens de theorie van de platentektoniek schuiven ze over de aardmantel en hebben zij daarmee elk hun eigen complexe geschiedenis. [8]

Opnieuw was er een historicus die dit alles doorhad. Vroeg jaren zestig herhaalde Edward HallerCarr in zijn boekje What is history? de observatie van Marc Bloch. [9] Ook na hem zette dit proces door, want sindsdien zijn complexiteit, historische context en contingentie alleen nog maar nadrukkelijker onderdeel van het natuurwetenschappelijke wereldbeeld geworden. De Darwiniaanse evolutietheorie vormt hiervan een sprekend voorbeeld. Veel mensen denken misschien nog aan die negentiende-eeuwse ‘Boom des Levens’die wellicht een beetje kronkelt, maar toch vooral recht omhoog loopt naar de mens in de top. Evolutiebiologen zelf hebben het vandaag de dag echter vaak liever over de ‘Wilde Struik’ of het ‘Mangrovebos des Levens’, aangezien ze de evolutie meer en meer gaan zien als een ongelooflijk grillig, complex en open proces, zonder duidelijke richting. [10] Een van de dingen die de darwiniaanse evolutietheorie daarbij zo mooi maken, is dat zij nomothetisch is, oftewel algemeen, maar tegelijkertijd idiografisch. De theorie draait immers om aanpassingen aan specifieke omstandigheden, en is daarmee altijd op de individuele context gericht. Het darwinisme verenigt zo werkelijk het beste uit twee werelden.

 

[caption id="attachment_65470" align="aligncenter" width="213"]BOOM Haeckels Boom des Levens[/caption]

 

Vergelijkbare ontwikkelingen zien we in de studie van het klimaat of het weer. Zoals de beroemde meteoroloog en chaostheoreticus Edward Lorenz in de jaren zestig stelde, kan zoiets kleins als het klappen van een vlindervleugel boven Peking, uiteindelijk leiden tot een tornado in Baltimore. [11] Weliswaar zijn natuurwetenschappers nog altijd dol op algemene theorieën, maar men bezit het gelijktijdige besef dat elke ster, elke berg en elke boom uniek is, dat deze dingen een historisch proces doorlopen en dat ze elk in hun individuele context bestudeerd zullen moeten worden. Bovendien werken er zo veel factoren op elkaar in, dat het maken van deterministische voorspellingen vaak onbegonnen werk is.

Veel mensen zullen misschien nog geneigd zijn de zwaartekracht, de drie wetten van Newton, of de vier wetten van de thermodynamica als tegenvoorbeeld op te werpen. Die zijn immers nog universeel en ahistorisch geldig. Zelfs dat wordt nu echter in twijfel getrokken. Het is allemaal nog speculatief, maar ons universum zou wel eens onderdeel kunnen zijn van een zogenaamd multiversum, waarin universa steeds weer nieuwe universa produceren, elk met eigen wetten. Oftewel, zelfs de grote natuurkundige krachten doorlopen daarmee een historisch veranderingsproces. [12] Onder historici kom je vaak het idee tegen dat de geschiedwetenschap een soort boemelwagen van de brede wetenschap vormt. Ze horen er wel bij, maar tegelijkertijd nemen ze een afgezonderde positie in. Wat echter blijkt, is dat historici hun tijd juist ver vooruit waren!

Dit alles is bijzonder fascinerend, en opnieuw zijn er historici die het opmerken. Zoals de Amerikanen William McNeill, Daniel Lord Smail, en John Lewis Gaddis. [13]De laatsteschreefbijvoorbeeld: “The methods of historians are closer to those of certain natural scientists than to those of most social scientists.” [14] Wat echter het opmerkelijke is, is dat mensen als Bloch, Carr en Gaddis uitzonderingen zijn. Aan een aanzienlijk deel van de geschiedwetenschappelijke gemeenschap lijken deze natuurwetenschappelijke ontwikkelingen namelijk grotendeels voorbij te zijn gegaan.Neem Hayden White, een van de meest gerespecteerde historici van de afgelopen decennia. Zoalshijschrijft:

 

“To be sure, history is the last of the disciplines of the human sciences to presume that society is radically other than the rest of the natural world. (…) That the understanding of any of its processes must always be directed at the search for its origins, its relations to its time and space and socially specific contexts, and the emplotment of its transformations over time.” [15]

 

Of de meest prominente geschiedtheoreticus van Nederland, Frank Ankersmit, die in een recent betoog over het verschil tussen geschiedenis en de natuurwetenschap stelt dat het idee van de eenheid van wetenschappen “een dom dogma” is. [16] Dat dogma zou volgens hem onder meer zo dom zijn, omdat de geschiedenis nooit aan de algemene en exacte natuurwetenschappelijke wetten kan voldoen.

White en Ankersmit zijn beslist niet de enige die bij wie een dergelijke visie valt aan te treffen. Historici doen vaker beweringen over de natuurwetenschappen die reeds lang onjuist zijn, of op zijn minst zeer misleidend zijn. [17] Dergelijke betogen bevatten doorgaans ook geen bronverwijzingen naar hedendaagse natuurwetenschappelijke literatuur. Men is losgezongen geraakt van empirische toetsing en de geschiedwetenschap bevindt zich op dit punt dan ook in een impasse. Het taboe op natuurwetenschappelijke inspiratie is zó groot geworden, dat de werkelijke natuurwetenschappen nauwelijks meer onderzocht worden, en zo blijft het onjuiste beeld uiteraard in stand.

De vraag waar de geschiedwetenschap voor staat is dan ook:hoe uit deze impasse te komen? Het mooie is daarbij echter dat dit iets vereist waar historici in principe heel goed in zijn, namelijk primair bronnenonderzoek. Dat wil zeggen: het bestuderen van de werkelijke natuurwetenschappen. Op dit moment ontlenen historici hun informatie nog voornamelijk aan andere historici, die het achterhaalde vijandbeeld in stand houden, of aan sociale wetenschappers, bij wie soms nog een achterhaald ideaalbeeld leeft. Via primair bronnenonderzoek naar hedendaagse natuurwetenschappelijke literatuur zal blijken dat de natuurwetenschappen in veel opzichten geen fundamentele ‘Ander’zijn, maar dat er weleens van alles met hun inzichten te doen valt. Want dáárom is dit alles uiteraard relevant. In het verleden bleken natuurwetenschappelijk geïnspireerde theorieën een korset dat de geschiedenis slecht paste, maar met hedendaagse theorievorming zou dat wel eens heel anders kunnen lopen.

Zo kan het interessant zijn om parallellen te trekken tussen chaostheorie en geschiedenis. Of om te onderzoeken waarom complexe systemen – van sterrenstelsels, ecologische habitat tot maatschappijen –- heel lang stabiel kunnen zijn, maar dan plotseling snel en ingrijpend veranderen. Hier zouden wel eens diepere gelijkenissen achter kunnen schuilgaan, en de ecoloog en Spinozaprijswinnaar Marten Scheffer doet hier ook fascinerend interdisciplinair onderzoek naar. [18] Helaas is er bij het onderzoek van Marten Scheffer geen enkele historicus betrokken. Het meest veelbelovend lijkt op dit moment echter de toepassing van de darwiniaanseevolutietheorie op de geschiedenis. Als zich in de geschiedwetenschap een SoftScientific Turn zal voltrekken, dan zou dit wel eens bovenal een Darwinian Turn kunnen blijken te zijn. Door de beladen geschiedenis met het sociaaldarwinisme en de daaruit voortvloeiende eugenetica roept dit onder historici in eerste instantie, niet geheel onbegrijpelijk, enig wantrouwen op. De manier waarop het darwinisme zich op dit moment in de menswetenschappen manifesteert, betreft echter vooral iets anders, en dat is cultureel darwinisme. Dit gaat niet, zoals sociaaldarwinisme, over de selectie op biologische eigenschappen, maar over de selectie van culturele varianten. Cultuur wordt daarbij gedefinieerd in de breedste zin van het woord, als alle informatie die mensen elkaar aanleren. [19]

Dit idee is veelbelovend: het darwinisme zou via deze weg wel eens de grote overkoepelende en synthetiserende theorie kunnen worden. Net als erfelijke informatie in de levende natuur doorloopt ook culturele informatie een reproductieproces, ontstaan er in dat proces steeds nieuwe varianten en zullen lang niet al deze varianten overleven. Het gevolg hiervan is een selectieproces dat leidt tot culturele aanpassingen aan specifieke omstandigheden. Dit lijkt in een aantal opzichten sterk op het biologische evolutieproces en het biedt een nieuwe manier om naar geschiedenis te kijken. Belangrijk is hierbij te beseffen dat dit geen evolutionistische stadia en richting hoeft te impliceren, aangezien het darwinisme juist ruimte biedt voor meer grillige en ongerichte processen.

Nu krijgt het cultureel darwinisme vaak nog als verwijt dat het hooguit een nieuw jargon biedt om dingen te beweren die we al lang weten. Dat sommige culturele varianten beter reproduceren dan anderen, mag immers als reeds bekend worden verondersteld. Het darwinisme heeft ons echter een cruciale les te vertellen, namelijk dat we via het beroemde mechanisme van cumulatieve selectie van toevalstreffers kunnen verklaren hoe aanpassingen aan specifieke omstandigheden ontstaan, zonder dat daar een ontwerper voor nodig is. Bekend is het voorbeeld van de nek van de giraffe die zo mooi is aangepast aan de hoge bomen van de savanne. Volgens Darwin ontstond deze lange nek in eerste instantie niet doordat de bomen zo hoog waren, want nieuwe variatie, zo meende hij, is in beginsel ongericht. Nekvarianten ontstonden dus in allerlei richtingen, onafhankelijk van de omgeving. Wat Darwin echter goed doorzag was dat het vervolgens niet willekeurig bleef welke van deze varianten in de voortdurende struggleforexistence uiteindelijk overleefden. De giraffen die toevallig een langere nek bezaten konden meer blaadjes uit hoge bomen eten, overleefden beter, en zo overleefde ook de erfelijke variant van de lange nek. [20]

[caption id="attachment_65476" align="aligncenter" width="271"]OLIFANT Heksensabbat[/caption]

Wat het cultureel darwinisme ons nu als cruciaal inzicht te bieden heeft, is dat in culturele evolutie iets vergelijkbaars plaatsvindt. Mensen introduceren cultuurelementen weliswaar met gerichte intenties, maar vaak kunnen deze varianten ook toevallig, dus onbedoeld en niet-herkend, een aanpassing aan specifieke omstandigheden bevatten die maakt dat ze in stand blijven. Als dergelijke varianten vervolgens cumulatief behouden blijven, leidt dit proces tot het ontstaan van culturele aanpassingen, geheel buiten de bewuste, als ook onbewuste kennis van de actoren om. Door historici en sociale wetenschappers is in het verleden al vaak opgemerkt dat sociaal-culturele verschijnselen een samenhang en functionaliteit lijken te kunnen bezitten die de betrokken actoren zelf niet als zodanig hebben opgemerkt. De afgelopen halve eeuw is er in de menswetenschappen echter scherp afstand van genomen om als wetenschappers dergelijke verborgen sociaal-culturele functies aan te wijzen. Als mensen de functionele aard van een verschijnsel immers niet zelf als zodanig bedoelden of herkenden, dan blijft een onbeantwoorde vraag hoe de functie kan zijn ontstaan. Een darwiniaans mechanisme van cumulatief behoud van culturele toevalstreffers biedt mogelijk echter in precies dit probleem uitkomst. [21]

Dit klinkt abstract, maar het valt concreet te maken. Zo ontwikkelde ik in mijn scriptie een cultureel darwiniaanse analyse van de Europese heksenjachten. Het geloof in heksen, zoals men dat aan elkaar doorgaf, zat namelijk buitengewoon functioneel in elkaar om mensen maar aan het heksenjagen te houden. Dit geloof bevatte bijvoorbeeld het idee dat heksen in het holst van de nacht, op een bezemsteel, naar een zogenaamde gezamenlijke heksensabbat vlogen, hetgeen betekende dat heksen elkaar over grote afstanden kenden. Verder was men ervan overtuigd dat martelen een goede methode was om erachter te komen wie er allemaal heks waren. In combinatie leidden deze overtuigingen ertoe dat verdachten onder marteling werden gedwongen te vertellen wie zij allemaal op de sabbat hadden gezien, waarbij het geloof in de nachtelijke vlucht maakte dat verdenkingen zich over grote afstanden uitstrekten. De zich langdurig voortslepende kettingjachten waren het logisch gevolg. [22] En zo zijn er meer elementen in het heksengeloof te vinden, die er wel briljant op ontworpen lijken te zijn de heksenjachten te laten voortleven.

De vraag is echter of al deze dingen ook werkelijk zo slim door mensen zijn bedacht. Zeker gezien het feit dat verschillende historici hebben geconcludeerd dat iedereen voornamelijk last van die jachten ondervond. [23] Waarschijnlijker is dat er voortdurend nieuwe ideeën over heksen ontstonden, maar dat verreweg de meeste daarvan steeds weer in de nevelen van de geschiedenis verdwenen. De varianten echter, die er toevallig in resulteerden dat de jachten bleven voortbestaan, bleven daarmee ook zelf voortbestaan. Zoals het geloof in de sabbat, de vlucht op de bezemsteel, of martelen als verhoormethode. Het is goed mogelijk dat het cumulatieve behoud van dergelijke culturele toevalstreffers een vorm van ‘ontwerpwerk’ verricht, buiten de intenties en de herkenning van de mensen zelf om. Het zou wel eens een darwiniaans selectieproces kunnen zijn, dat onze cultuur van zijn eigen reproductiestrategieën voorziet. [24]

Dit is allemaal wat kort, en het vereist meer ruimte en onderzoek om dergelijke ideeën goed uit te werken. Jammer is echter dat onder historici op dit moment, zeker in Nederland, weinig animo bestaat voor onderzoek in deze richting. Zo zei een docent van mij voor dit soort ideeën uit de biologie allergisch te zijn, hetgeen onbedoeld overigens een prachtige biologische metafoor was, aangezien een allergie betekent dat het afweersysteem van het lichaam te agressief werkt en daardoor dingen afstoot die eigenlijk gezond zouden zijn. Ook kreeg ik in mijn UvA-onderzoeksmaster de vraag of sociale wetenschappers, zoals sociologen en antropologen, al intensief met het cultureel darwinisme bezig zijn. Toen ik vertelde dat dit nog maar in beperkte mate het geval is, kwam de reactie dat als zij er nog niet eens volop aan begonnen zijn, het voor historici al helemaal geen tijd is. Men leek zich er dus al bij voorbaat bij neer te leggen achter de feiten aan te lopen.

De vraag dringt zich echter op waarom historici met die positie genoegen zouden moeten en willen nemen. Om welke reden kunnen historici immers niet ook theoretisch voorop gaan? Met hun nadruk op ongedetermineerde en complexe historische ontwikkelingsprocessen deden ze dat ooit namelijk allang, zij het onbedoeld. Dus waarom zou de geschiedwetenschap niet opnieuw voorop kunnen lopen? De perspectieven voor een menswetenschappelijke Soft Scientific Turn zien er op het moment veelbelovend uit, en historici zouden er, werkend vanuit hun eigen tradities, een verrassend constructieve en cruciale rol in kunnen spelen. Mijn oproep aan Nederlandse historici is dan ook onderdeel van de brede hedendaagse wetenschap te worden, en daar de ambitie te hebben toonaangevend te zijn. Dat we het verleden bestuderen, betekent immers nog niet dat we er ook in moeten leven.

Steije Hofhuis(1983) is afgestudeerd aan de research master geschiedenis aan de UvA en momenteel werkzaam als junior-docent bij het Instituut voor Interdisciplinaire Studies van de UvA. Zijn specialisatie is de sociaal- en geesteswetenschappelijke betekenis van de darwiniaanse evolutietheorie. Van hem verscheen recentelijk in het tijdschrift Sociologie (december 2012) het artikel: De mysterieuze bron van latente functies: hoe cultureel darwinisme een verklaring kan geven.

 

Afkomstig uit:

Titel: Pleidooi voor een Scientific Turn
Nummer: Toeschouwers van de Franse Revolutie
Jaargang: Najaar 2013

Bestel het gehele nummer op onze website:

 

 

 

 

 

Bronnen:

[1] Dit artikel is een bewerking van een voordracht die werd gehouden op de Dag van de Jonge Historicus op 29 september 2012 te CREA Amsterdam.
[2] W.J. van der Dussen, Filosofie van de geschiedwetenschappen (Leiden: Martinus Nijhoff, 1988), 85-90.
[3] Ed Jonker, Historie: over de blijvende behoefte aan geschiedenis (Assen: Koninklijke van Gorcum, 2001), 16- 31. Chris Lorenz, De constructie van het verleden: een inleiding in de theorie van de geschiedenis (Amsterdam: Boom, 2002), 221-249.
[4] Zie bijv. Fred Spier, Big history and the future of humanity (Chicester: Willey Blackwell, 2010).
[5] Wilhelm Windelband, Geschichte und Naturwissenschaft: rede zum Antritt des Rektorats der Kaiser-WilhelmsUniversität Strassburg gehalten am 1. Mai 1894, geraadpleegd op 23 november 2012 via http://www.hsaugsburg.de/~harsch/germanica/Chronologie/19Jh/Windelband/win_rede.html
[6] Rienk Vermij, Kleine geschiedenis van de wetenschap (Amsterdam: Nieuwezijds, 2006), 245-251.
[7] Marc Bloch, Apologie pour l‘histoire ou métier d’historien (Parijs: Librairie Armand Colin 1952), introduction.
[8] Vermij, Kleine geschiedenis, 209-220.
[9] Edward H. Carr, What is history? (Londen: Penguin Books, 1965), 56-86.
[10] Stephen Jay Gould, Full house: the spread of excellence from Plato to Darwin (New York: Harmony Books, 1996). Carl Zimmer, Evolutie: triomf van een idee (Utrecht: Het Spectrum, 2001), 107-109.
[11] John Lewis Gaddis, The landscape of history: how historians map the past (Oxford: Oxford University Press, 2002), 79.
[12] Bernard Carr, ed., Universe or multiverse? (Cambridge: Cambridge University Press, 2007).
[13] William McNeill, “Passing strange: the convergence of evolutionary science with evolutionary scientific history.” History and Theory 40, no. 1 (februari 2001): 1-15. Daniel Lord Smail, On deep history and the brain (Berkeley: University of California Press, 2008), 202. Gaddis, Landscape.
[14] Gaddis, Landscape, 71.
[15] Hayden White, “Afterword,” in Beyond the cultural turn: new directions in de study of society and culture, ed. Victoria Bonnell (Berkeley: University of California Press, 1999), 315-324, aldaar 318.
[16] Frank Ankersmit, “Representatie als cognitief instrument.” Algemeen Nederlands tijdschrift voor wijsbegeerte 103, no. 4 (2011): 243-262, aldaar 261.
[17] Verdere Nederlandse voorbeelden hiervan zijn onder meer: Dussen, Filosofie, 108. Lorenz, De constructie, 61-68, 240-242. Ed Jonker, Historie, 9-58, 83-106.
[18] Marten Scheffer, Critical transitions in nature and society (Princeton: Princeton University Press, 2009).
[19] Daniel Dennett, Darwins dangerous idea: evolution and the meanings of life (Londen: Penguin, 1996). Robert Boyd en Peter J. Richerson, Not by genes alone: how culture transformed human evolution (Chicago: University of Chicago Press, 2005). Alex Mesoudi, Cultural evolution: how Darwinian theory can explain human culture and synthesize the social sciences (Londen: The University of Chicago Press, 2011).
[18] Marten Scheffer, Critical transitions in nature and society (Princeton: Princeton University Press, 2009).
[19] Daniel Dennett, Darwins dangerous idea: evolution and the meanings of life (Londen: Penguin, 1996). Robert Boyd en Peter J. Richerson, Not by genes alone: how culture transformed human evolution (Chicago: University of Chicago Press, 2005). Alex Mesoudi, Cultural evolution: how Darwinian theory can explain human culture and synthesize the social sciences (Londen: The University of Chicago Press, 2011).
[20] Charles Darwin, On the origin of species by means of natural selection, or the preservation of favoured races in the struggle for life (Londen: John Murray, 1859).
[21] Voor een nadere toelichting van dit mechanisme zie artikel van dezelfde auteur: Steije T. Hofhuis, “De mysterieuze bron van latente functies: hoe cultureel darwinisme een verklaring kan geven.” Sociologie 9, no. 3 (december 2012): 357-381.
[22] Brian P. Levack, The witch-hunt in early modern Europe (Londen: Longman,
1995).
[23] Ulrich von Hehl, “Hexenprozesse und Geschichtswissenschaft.” Historisches Jahrbuch 107 (1987) 349-375. Geoffrey Scarre, Witchcraft and magic in sixteenth and seventeenth century Europe (Basingstoke: Macmillan Education, 1987). Robert W. Thurston, The witch hunts: a history of the witch persecutions in Europe and North America (Harlow: Pearson Longman, 2007).
[24] Richard Dawkins, The selfish gene (Oxford: Oxford University Press, 2006) 189-201. Dennett, Darwins dangerous.

Meer weten

Tijdschriften: