Portretten van Nederlands Brazilië
Vanaf 25 maart toont het Mauritshuis in Den Haag het Braziliaanse werk van de voor velen onbekende schilder Albert Eckhout. Eckhout vervaardigde dit onder patronaat van Johan Maurits van Nassau-Siegen toen die gouverneur was van Nederlands Brazilië tussen 1637 en 1644. De vierhonderste geboortedag van Maurits is aanleiding voor de herdenking van de Nederlands-Braziliaanse episode, waarvan de tentoonstelling van Eckhouts realistische werken in het voormalige woonhuis van de gouverneur een hoogtepunt vormt.
Pernammarina marijnen
Een passender locatie voor de expositie is nauwelijk denkbaar. Graaf Johan Maurits van Nassau-Siegen (1604-1697) betrok het toen hij terugkwam uit de Nederlandse kolonie in Brazilië nadat hij in 1644 zijn ontslag als gouverneur had gekregen. De wanden van het stadspaleis waren toen nog, voordat begin 18de eeuw een brand alles verwoestte, behangen met schilderingen van Braziliaanse landschappen en stillevens met exotisch fruit. Een reeks fresco’s toonde de bewoners van heidense en barbaarse landen. Daarin figureerden niet alleen Brazilianen en wilde indianen, maar ook moren, negers, hottentotten en andere wilde naties. Zo kregen de aanwezigen een levendige indruk van het bonte etnografische palet dat de overzeese bevolking kleurde. Het huis – door afgunstige tijdgenoten de Suikertaart genoemd, omdat de bouw bekostigd was uit de handel in suiker – herbergde ook Johan Maurits verzameling ‘Braziliana’. Assegaaien, bijlen, wapens en andere etnografische voorwerpen en uitheemse dieren als een krokodil, een waterslang, kleine en grote schildpadden, een opgezette rhinoceros en zelfs een kleine olifant ! Ooit zagen genodigden er zelfs een aantal naakte indianen die tot ieders verbijstering een woeste dans uitvoerden. Zoiets was in Den Haag nog nooit vertoond!
Gouverneur in Brazilië
De aankleding van het Mauritshuis wijst erop dat Johan Maurits tijdens zijn verblijf in Nederlands Brazilië een warme belangstelling voor het land en zijn bewoners heeft opgevat. Hij was gouverneur in dienst van de West-Indische Compagnie (wic), die er veel winst hoopte te maken met de suikerplantages en de export van verfhout. De Nederlandse aanwezigheid in Brazilië is echter geen succesverhaal geworden. De kolonie kostte veel meer dan ze opbracht. Sinds 1624 hadden de Nederlanders geprobeerd, Brazilië op de Portugezen en Spanjaarden (die van 1580 tot 1640 onder een kroon verenigd waren) te veroveren, maar steeds weer vielen veroverde gebieden aan hen terug. Een niet aflatende guerrillastrijd door Portugese ‘moradores’ (samenwerkende blanken, indianen en negers) belemmerde de Nederlanders bij het rendabel maken van het wingewest. Alleen in de kuststreken konden de zij zich door hun overmacht op zee handhaven.
Gouverneur Johan Maurits vestigde zich in 1637 dan ook daar, in de streek Pernammarina buco. Als liefhebber van kunsten en wetenschappen besteedde hij veel tijd en geld aan de opbouw van zijn kolonie. Het kleine dorpje Recife groeide uit tot een dichtbevolkte stad en op het eiland Antonio Vaz verrees Mauritsstad (Mauritia), korte tijd gedomineerd door paleis Vrijburg, dat in 1642 werd voltooid en kort na 1644 met de grond gelijk gemaakt werd. Aan de westkant van het eiland bouwde Johan Maurits een buitenhuis, Boa Vista, dat door zijn strategische ligging naast de brug naar het vasteland tevens als verdedigingswerk fungeerde.
De Heren Negentien, de bewindhebbers van de wic, waren niet erg ingenomen met deze geldverslindende bouwactiviteiten. Reprimandes enerzijds en onvrede van de graaf over de geringe militaire en financiële steun anderzijds, resulteerden in conflicten die Johan Maurits in 1640 noopten tot het aanbieden van zijn ontslag. Na een aanvankelijke weigering werd dit ontslag in 1643 door de bewindhebbers aanvaard, en keerde Johan Maurits in 1644 terug naar het vaderland, nadat hij zich gedurende ruim 7 jaren had ingezet voor de verovering, de consolidatie en het bestuur van Nederlands Brazilië. Zijn vertrek werd in Brazilië zeer betreurd, want hij had zich hier als een diplomatiek heerser doen kennen.
De Nederlandse periode wordt gekenmerkt door voortdurende oorlogsdreiging en daadwerkelijke strijd met Portugezen en Spanjaarden. Naast het genoemde geharrewar met de Heren Negentien over financiële en economische kwesties wierp een slepend machtsconflict tussen Johan Maurits en de bevelhebber van de Nederlandse troepen in Brazilië, Christoffel Arciszewski, eveneens een schaduw over de ambtsperiode van de graaf. Deze Pool, in dienst van de West-Indische Compagnie, had in niet geringe mate bijgedragen aan de uitbreiding van de Nederlandse gebieden. Ook had hij taai verzet geboden tegen de ‘moradores’. Graag had Arciszewski meer gedaan, maar door het verspreid inzetten van de Nederlandse troepen door Johan Maurits, die als opperbevelhebber in militaire zaken het laatste woord had, werden zijn plannen gedwarsboomd. Voor vertrek uit Nederland had Arciszewski bedongen dat zijn manschappen een eenheid zouden blijven vormen. De conclusie achteraf lijkt eenvoudig: twee kapiteins op een schip, dat geeft problemen. Wederzijds wantrouwen gevoed door afgunst leidde tot kleine en grote incidenten, die culmineerden in het ontslag en het vroegtijdige vertrek van Arciscewski uit de kolonie.
Tapoeiers
In de strijd om de macht in Brazilië verzekerden zowel de Portugezen als de Nederlanders zich van de steun van locale bondgenoten. De Tupinamba indianen stonden aan Portugese zijde, de Nederlanders werden bijgestaan door de niets-ontziende Tarairiu indianen (‘Tapoeiers’ genoemd). In zijn Gedenkweerdige Brasiliaense lant- en zeereise (1682), verklaart Joan Nieuhof de Nederlandse keuze: ‘Zij zijn ongemeen sterk en kunnen eenen stier ter neer vellen.’ Desalniettemin konden de Tapoeiers uiteindelijk evenmin verhinderen dat Nederlands Brazilië in 1654 weer in Portugese handen viel. Over de Nederlandse bondgenoten meldt Nieuhof verder: ‘Alle tapoeiers gaan bijna moedernaekt: alleenlijk hebben zij de roede van hunne mannelijkheid ingetrokken en bewonden in een beurse of netje, van baste van boomen gevlochten, en binden het met zeker bantje vast’; ziedaar de verklaring van de wat raadselachtige details in het portret - hier afgebeeld op pagina 61 - van een Tarairiu man gemaakt door de schilder Albert Eckhout (ca 1610- 1666), die in het gevolg van Johan Maurits naar de kolonie was meegereisd. Een ander schilderij van Eckhout toont een Tarairiu vrouw. Stappend over een paar stenen steekt zij een beekje over. Haar naaktheid is bedekt met een bosje kruiden, dat de vrouwen van deze stam, aldus Nieuhof, iedere dag vervangen. De proviand die de schilder speels uit haar mandjes laat steken, een mensenhand en -voet, verwijst naar het kannibalisme van de Tarairiu. Zij aten niet alleen hun gedode vijanden, schrijft Caspar Barlaeus in zijn speciboek over Nederlands Brazilië Rerum in Brasilia gestarum historia (1647), maar ook de lichamen van hun overleden stamgenoten. Dit laatste in een daad van uiterste toewijding: hun dierbaren konden nergens beter rusten.
Deze beide meer dan levensgrote doeken maken deel uit van een reeks etnografische portretten, die Albert Eckhout in Brazilië schilderde. Naast natuurvorsers, geografen, cartografen en andere wetenschappers vergezelden Eckhout en zijn collega Frans Post (ca 1612-1680) Johan Maurits naar Brazilië. Aan hen de taak de nieuwe kolonie voor de West-Indische Compagnie letterlijk en figuurlijk in kaart te brengen. Frans Post schilderde vooral impressies van het Braziliaanse landschap: de hacienda’s, de suikerrietplantages, de suikermolens en de huisjes van de eenvoudige bevolking. Hij concentreerde zich op gebouwen en natuur, de mensen zijn in zijn werk slechts kleine, onduidelijke figuurtjes. Albert Eckhout bracht de bewoners juist heel gedetailleerd in beeld, als ook de flora en fauna. Nauwkeurige waarneming ligt aan zijn werk ten grondslag. Zijn oeuvre behoort tot de vroegste uitingen van een 17de-eeuwse stroming in kunsten en wetenschappen: het wetenschappelijk naturalisme.
Tijdens de tweede helft van de 16de en gedurende de 17de eeuw groeide de wetenschappelijke nieuwsgierigheid, hetgeen leidde tot het verzamelen van tastbare voorbeelden van planten, dieren en andere voortbrengselen der natuur. In ‘naturalia’ kabinetten werden deze bewaard. Het verzamelen van kostbaarheden, voortgebracht door de natuur dan wel door mensenhand, was aanvankelijk voorbehouden aan vorsten en aristocraten; later legden ook minder hooggeplaatsten zich toe op deze liefhebberij. De wens om over nauwkeurige natuurgetrouwe afbeeldingen te beschikken hangt hiermee samen. Nauwkeurig bestudeerde en daarna vastgelegde botanische en zoölogische specimina waren onontbeerlijk bij de wetenschappelijke bestudering. Joris Hoefnagel (1542-1600) en Jacques de Gheyn ii (1565- 1629) worden tot de vroegste beoefenaars van dit wetenschappelijk naturalisme gerekend. Keizer Rudolf ii (1552-1612), die in Praag een grote verzameling ‘wonderen der natuur’ bijeengebracht had, bezat vele natuurstudies van hun hand. Het geschilderde en vooral getekende werk van Albert Eckhout past in deze traditie. Het realisme waarmee Eckhout de indianen afbeeldde staat in scherp contrast tot de gangbare beeldvorming van de Nieuwe Wereld en haar bewoners. Die is veelal door fantasie en mythe gekleurd. Eeuwenlang werd de Europese visie op ‘de’ Indiaan voornamelijk door twee stereotypen bepaald: de Indiaan als ‘tabula rasa’ (onbeschreven blad) of de Indiaan als ‘duivelsaanbidder’ – de Indiaan als ‘goede’ dan wel ‘slechte’ wilde.
Beide visies gaan terug op middeleeuwse ideëen over bewoners van onbekende gebieden, die door de latere ontdekkingsreizen een schijn van waarheid kregen. In zijn fictieve Travels of Voyage schrijft John Mandeville (1300-1357) over een eiland bewoond door menseneters. De eeuwen later aangetroffen kannibalen in de Nieuwe Wereld konden moeiteloos in deze middeleeuwse traditie worden ingepast. Toen het vermoeden van Plinius de Oudere (24-79 n. Chr) dat de aarde rond is, empirisch bevestigd werd met de reis om de wereld van Fernao Magelhaes (1470- 1521), werden tot dan toe slechts tot fabels gerekende verhalen over monstrueuze wezens óók geloofwaardig gevonden. In de 16de eeuw brachten humanistisch geschoolde auteurs de bewoners van de Nieuwe Wereld zelfs in verband met de bewoners van Europa tijdens het Gouden Tijdperk, de Aetas Aurea, beschreven door Publius Ovidius Naso (43 v. Chr-17 n. Chr). Ten tijde van deze gelukkige oerstaat leefde de naakte mens in volkomen harmonie met zijn medemens en de hem omringende dierenwereld. Theodor de Bry gaf de indianen die Columbus in de Nieuwe Wereld aantrof, geïdealiseerde Grieks- Romeinse proporties.
Negerslaven
Bij Albert Eckhout treffen we van deze tegengestelde visies op de bewoners van de Nieuwe Wereld niets aan. Zijn nuchtere waarneming stond zowel het een als het ander in de weg. Realisme is het sleutelwoord in zijn etnografische portretten, zijn stillevens en de honderden studies van zoölogische en botanische facsimiles van de Nieuwe Wereld. Onder deze tekeningen bevinden zich ook indringende, snel geschetste portretjes van de bewoners van het overzeese gebied. Ze doen vermoeden dat Eckhout deelnam aan expedities naar de binnenlanden van Brazilië, naar Chili en misschien zelfs naar West-Afrika.
In West-Afrika werd door de West-Indische Compagnie intensief handel gedreven in goud, ivoor en slaven. Op oude kaarten herinneren namen als goud-, ivoor- en slavenkust nog aan deze tijd. In 1637 was het Portugese Fort San George de Mina in opdracht van Johan Maurits door de Nederlanders veroverd. Fort Elmina werd het centrum van de Nederlandse slavenhandel. In de krochten van het kasteel werden de buitgemaakte slaven ‘opgespaard’ tot een scheepsruim gevuld kon worden. De negerslaven moesten op de West-Indische plantages de indianen als arbeidskrachten vervangen en werden overgebracht naar Suriname, Essequibo, Guyana en Brazilië.
De zwarten op de suikerplantages in Brazilië wekten de artistieke belangstelling van Albert Eckhout. In de reeks etnografische portretten bevindt zich bijvoorbeeld het geschilderde portret van een negerin met haar zoontje (zie pag. 60). Waarschijnlijk is ze speciaal voor de gelegenheid fraai aangekleed: een gewone slavin droeg geen mooie hoed, geen overdadig gevulde fruitmand en zeker geen sieraden! Hard werken en (te) weinig eten was haar lot. Negerinnen van de kusten van Guinee tot Sierra Leone werden om hun properheid dikwijls als huisslavin aangesteld. Niet zelden kozen wic-dienaren zich uit het zwarte vrouwvolk een bijzit. Dit ‘bouleren met zwartinnen’ werd door predikanten in die tijd ernstig afgekeurd. Het jongetje, duidelijk een tintje lichter dan zijn moeder, lijkt uit een dergelijke verbintenis geboren te zijn. De geportretteerde vrouw is waarschijnlijk een huisslavin. De zeilschepen in de achtergrond van het schilderij verwijzen naar haar komst van overzee.
Zacharias Wagner, een Duitse kwartiermaker in dienst van Johan Maurits, schetste dezelfde negerin in zijn zogenaamde ‘Thierbuch’, een geïllustreerd manuscript met meestal naar Eckhout gekopieerde tekeningen. Dit ‘Thierbuch’ was bedoeld als geloofwaardig, beknopt verslag van het leven in de kolonie voor zijn familie en vrienden. Op Wagners schets van de negerin is, in afwijking van Eckhouts schilderij, boven haar linkerborst duidelijk het brandmerk van Johan Maurits te zien. Hoe menslievend en humaan hij als bestuurder van Nederlands Brazilië ook te boek staat, Johan Maurits was een kind van zijn tijd. In zijn Politiek Testament noteerde hij de volgende aanbeveling: ‘daarom zou ik willen dat de lichamen der negers van het merk der Compagnie voorzien werden, opdat het bedrieglijk volk geen schlechteren voor betere in de plaats stelle’.
Van de hand gedaan
Het Braziliaanse werk van Albert Eckhout is na zijn terugkeer naar Nederland verspreid geraakt, door toedoen van zijn opdrachtgever, Johan Maurits. Omstreeks 1854 bleek tijdens een onderhoud dat deze had met admiraal Lindenov zu Lindersvold dat de Deense koning Frederik iii – aan wie hij via moederszijde geparenteerd was – belangstelling had voor Braziliaanse curiositeiten. Frederik was een verzamelaar van zeldame kostbaarheden: bijzondere voortbrengselen der natuur (‘naturalia’) en zaken door mensenhand vervaardigd (‘artificialia’). Johan Maurits bood de koning 26 schilderijen aan die hij in Brazilië naar het leven had laten schilderen. ‘Het zijn alle originelen die in het gehele land ner gens meer te vinden zijn’, zo verzekert hij de vorst in een brief van 13 juli 1654. In ruil zou hij dan graag de eervolle onderscheiding ontvangen waarmee de koning zijn broer Hendrik vereerd had: de orde van de Witte Olifant (waaraan een jaargeld verbonden was). In 1654 kende Frederik iii die onderscheiding toe – op diverse portretten na 1654 draagt Johan Maurits een zilveren ster behorend bij deze orde, en op de beeltenis van een penning uit 1655 draagt Johan Maurits een ketting met een olifantje – en aanvaardde de schenking: acht etnografische portretten, een doek met dansende Tarairiu indianen, een serie van twaalf stillevens, drie portretten van gezanten uit Congo en twee portretten van Johan Maurits (waarvan er een verloren is gegaan). De schilderijen sierden het Kunstkabinet van het koninklijk paleis in Kopenhagen. In de late 19de eeuw belandden zij in het nieuw gestichte Etnografisch Museum. Thans is Eckhouts Braziliaanse erfenis in een speciale zaal van het Nationaal Museum in Kopenhagen te zien.
Ook de koning van Frankrijk, Lodewijk xiv, werd met een gift uit Eckhouts Bra ziliaanse oeuvre vereerd. Johan Maurits schonk hem in 1679 diverse ontwerptekeningen met Braziliaanse thema’s, die model stonden voor een serie wandtapijten die de koning liet vervaardigen, de Tentures des Indes (nu in het Mobilier National te Parijs). Een verzameling krijttekeningen gebundeld als de Libri Picturati deed Johan Maurits eveneens van de hand. In 1652 verkocht hij deze aan de keurvorst van Brandenburg, Frederik Wilhelm. Lange tijd maakten ze deel uit van de collectie van de Staatsbibliotheek in Berlijn, maar waren sinds 1945 onvindbaar; in 1977 doken ze evenwel op in de Jagiellobibliotheek in Krakau.
Geschilderde documenten
De verspreiding van Eckhouts werk zal ertoe hebben bijgedragen dat hij wat in de vergetelheid is geraakt. Bovendien was hij na de terugkeer naar Nederland in 1644 minder productief geworden. Zijn collega Frans Post heeft, puttend uit zijn eerdere werk, nog talloze Braziliaanse landschappen geschilderd, en een grotere naamsbekendheid gekregen dan de in iconografisch opzicht interessantere Eckhout.
Na zijn Braziliaanse verblijf vestigde Eckhout zich in zijn geboortestad Groningen, waar hij trouwde met Annetgen Jansen Wigboldi. Het paar verhuisde naar Amersfoort, waar in 1648 een dochter gedoopt werd: Maria Mauritia, haar naam een eerbetoon aan de man in wiens dienst Eckhout naar Brazilië reisde. Op aanbeveling van Johan Maurits ontving Eckhout in 1653 een aanstelling als hofschilder van de keurprins van Saksen, Johann Georg. In slot Hoflössnitz bij Dresden maakte hij plafondschilderingen met Braziliaanse vogels.
Het belang van Eckhouts Braziliaanse werk is door de relatieve onbekendheid lang onderbelicht gebleven. Alleen in Kopenhagen waren de 25 schilderijen te zien. Nadat in 1977 echter de tekeningen in Krakau opdoken, raakten steeds meer kunsthistorici, zoölogen, antropologen en biologen geboeid door Eckhouts werk. Hij bleek de eerste Nederlandse schilder die flora, fauna en bewoners van de Nieuwe Wereld naar het leven in beeld had gebracht. Het belang van de schilderijen moet vooral gezocht worden in de documentaire waarde. Zijn geschilderde ‘documenten’ verschaften biologische, zoölogische, antropologische en etnografische informatie. In de etnografische portretten, waarvan de koppen goed geschilderd zijn, ligt de nadruk op de fysionomische raskenmerken. Anatomische details zijn in enkele gevallen minder correct weergegeven. Wellicht kan dit mankement verklaard worden uit het feit dat Eckhout koppen en lichamen van de uitgebeelde figuren afzonderlijk concipieerde. Uit deze naar het leven geschetste delen, componeerde hij in zijn atelier de uiteindelijk op groot formaat geschilderde portretten. Het ‘uitvergroten’ van in schets voorhanden zijnde lichaamspartijen tot meer dan levensgroot formaat (de schilderijen meten 2.60 x 1.60 m) lijkt Eckhout in enkele gevallen moeite te hebben gekost. De lichaamspartijen van bijvoorbeeld de Tarairiu man en het pendant, de Tarairiu vrouw lijken vlak en zonder volume weergegeven. Het is ook niet ondenkbaar dat deze onvolkomenheden door restauraties zijn ontstaan. In de 17de eeuw werden de portretten gedoubleerd, dat wil zeggen van een extra linnen ondergrond voorzien.
Desondanks leverde Eckhout met zijn Braziliaanse oeuvre een belangrijke bijdrage aan een realistische beeldvorming over de Nieuwe Wereld en haar bewoners. Aan de wens van Johan Maurits – die in 1647 reeds door Caspar Barlaeus werd gememoreerd in zijn historisch overzicht van de Nederlandse periode in Brazilië – is met de tentoonstelling van Eckhouts Braziliaanse werk in het Mauritshuis ruimschoots recht gedaan: ‘Bovendien heeft hij gewild dat zij [flora, fauna en bewo- ners] in schilderijen vertoond en in tapijten geweven werden, ter herinnering van de verre nakomelingschap, opdat wanneer de zaken waren vergaan, er nabootsingen zouden overblijven van hetgeen gindsche wereld bewonderenswaardigs heeft’.