Romeinse Keizers en Griekse Atleten
Als ik een verslag in HP/De Tijd van 7 maart 2008 mag geloven, heeft de hoofdredacteur van het Historisch Nieuwsblad sportgeschiedenis als een ‘soft’ onderwerp weggezet. Het is voorstelbaar dat als een historicus zich met onze Gouden Eeuw bezighoudt, er over de geschiedenis van de sport heel weinig opwindends te melden valt; wellicht wat ‘softe’ weetjes over volksvermaak, opgesierd met boertige wedstrijdjes in nog boertiger ‘disciplines’.
Auteur: H. W. Pleket
Wil men echter iets van de maatschappij en mentaliteit van de Griekse steden uit de oudheid begrijpen, dan doet men er goed aan sportgeschiedenis niet als een stiefdochter van Klio af te serveren. Het gaat om een essentieel fenomeen in de opvoeding van de Griekse burger en in het openbare leven van de steden. Het zit, om voornoemde hoofdredacteur nogmaals te citeren, vol met ‘feiten en informatie waar lezers iets van kunnen opsteken’.[1]
In deze bijdrage wil ik allereerst in het kort iets zeggen over sport in de Griekse steden vóór de Romeinse overheersing. Daarna komt de wereld van het Romeinse keizerrijk, en dan met name van het Griekssprekende oostelijke deel, aan de orde. Twee vragen staan daarbij centraal: wat hebben de atleten en de steden te maken met en vooral te verwachten van Romeinse keizers? En waarom zouden op hun beurt die keizers zich überhaupt interesseren voor de Griekse sportcultuur?
Stad en sport vóór de Romeinse overheersing
Van oudsher zijn de Grieken een sportgek volkje geweest. Iedere Griekse stad beschikte over één of meer gymnasia waarin vóór de Romeinse overheersing sport en militaire training hand in hand gingen. Was de markt (agora) veelal het politieke centrum, het gymnasion[2] is wel ‘de tweede agora’[3] genoemd. Sport was bij de Grieken uiterst competitief en individualistisch. In het gymnasion werd vooral getraind in diverse loopnummers (tweehonderd en vierhonderd meter en de langeafstandsloop, waarschijnlijk ongeveer vier kilometer) en in zware sporten als boksen, worstelen en pankration. In dat laatste nummer was zo ongeveer alles toegestaan behalve het uitdrukken van de ogen en bijten. In het gymnasion werden op gezette tijden toernooien (agōnes) georganiseerd, waarin de stadsjeugd, verdeeld in leeftijdsklassen van 12 tot 30 jaar, zich uitleefde in wedstrijden in voornoemde nummers. Lichaamsoefeningen dienden als voorbereiding op die wedstrijden; turnen is door de Grieken in wedstrijdvorm nooit bedreven.
Het gymnasion was de brug via welke men, als men talent en ambitie had, toegang had tot de toernooien die elke stad buiten het gymnasion organiseerde in daartoe aangelegde stadiums. In de loop der eeuwen en in de context van de toenemende urbanisatie in Griekenland zelf en in gehelleniseerde gebieden in het huidige Turkije, Nabije Oosten, Egypte en Libië, ontstond er een grote markt van honderden toernooien. Tijdens de Romeinse keizertijd (776 v.Chr. tot 393 n.Chr.) zouden er tussen de driehonderd en vijfhonderd toernooien geweest zijn.[4] Binnen dat geheel van toernooien ontstond een hiërarchie. Sommige agōnes genoten dezelfde status als de oude Olympische Spelen. Hierin bestond de hoofdprijs uit een krans gemaakt van de twijgen van de aan de Olympische Zeus gewijde olijfboom. Ze heetten dan ook ‘heilige kransspelen’. Sommige van zulke spelen noemden zichzelf zelfs ‘isolympisch’: ze waren ‘gelijk aan de Olympische Spelen’, wat wil zeggen dat ze het programma en de regels van die Spelen overnamen. Andere toernooien, lager in status en prestige, loofden geldprijzen uit; geld is chremata in het Grieks en dus werden die agōnes chrematitai genoemd.[5]
De stad – de overheid, zouden wij nu zeggen – was op allerlei manieren betrokken bij de sport en bij de atleten. Het was de stad die gymnasia bouwde, er budget voor reserveerde en trainers aanstelde. Het waren overigens magistraten-weldoeners die het meeste geld in het gymnasion stopten. In het gymnasion werden wedstrijden georganiseerd voor jongens en adolescenten. De stad was de instelling die ook de grote toernooien buiten het gymnasion organiseerde en gedeeltelijk bekostigde. Rond 300 v.Chr. horen we van een stad (Ephesos) die besloot een veelbelovende jonge atleet te subsidiëren op verzoek van zijn trainer ‘voor verblijf in het buitenland en voor zijn training’. Als je ná het stedelijk gymnasion echt verder wilde op het pad naar de topsport, was een privétrainer een vereiste. Steden reserveerden in hun begroting geldbedragen voor overwinnaars in grote toernooien als Olympia en andere ‘heilige kransspelen’. Steden waren er dol op als een succesvolle atleet liet blijken dat niet alleen hij maar ook zijn stad glorie ontleende aan overwinningen. Stad A probeerde ook steratleten van stad B af te troggelen door hen burgerrecht in stad A aan te bieden.[6]
Alhoewel steden niets te maken hadden met de beslissing van atleten om aan bepaalde toernooien wel en aan andere niet deel te nemen, kwamen ze wel op voor de belangen van ‘hun’ atleet als er moeilijkheden waren. Toen in 332 v.Chr. de Athener Callippus betrapt werd op het omkopen van zijn tegenstander en vervolgens beboet, stuurde Athene de befaamde redenaar Hypereides naar Olympia om te pleiten voor kwijtschelding van de boete; tevergeefs overigens.[7] In een ander, eerder geval leende de stedelijke Atheense ‘ambassadeur’ bij de Olympische Spelen geld aan een zwendelende, beboete atleet.[8]
Kortom: de in onze tijd opgeld doende slogan ‘geen topsport zonder breedtesport’ is in volle omvang van toepassing op de Griekse oudheid. Het gymnasion zorgde voor sport ‘in de breedte’ en op die grondslag konden ambitieuze en talentvolle jonge mannen verder gaan richting topsport. De stad was financieel betrokken bij de instituties voor de sport en identificeerde zich ook graag met haar sterren via beloning en belangenbehartiging. Na de teloorgang van de Grieks-Romeinse wereld zou het tot de laat-negentiende en twintigste eeuw duren, voordat de zojuist genoemde slogan weer voorzichtig opgeld ging doen.
Keizer en Sport
Toen de vernietigende burgeroorlogen van de eerste eeuw v.Chr. ten einde liepen en keizer Augustus ‘law and order’ en vooral vrede bracht, brak voor de meeste streken van het Romeinse Rijk een periode aan van bescheiden demografische groei, urbanisatie en economische vooruitgang. Een van de gevolgen van deze ontwikkelingen was een proliferatie van nieuwe toernooien. De beroemde Franse epigraficus Louis Robert sprak van een ‘explosion agonistique’.[9] Het zijn vooral inscripties en opschriften op stedelijke munten die ons over die explosie informeren. In de periode 140-150 n.Chr. schrijft de Griekse redenaar Aelius Aristides in zijn ‘Lofrede op Rome’ over de ‘schittering’ van de steden en een ‘oneindig aantal agōnes’.[10] Hierboven stipte ik al even aan dat er in de keizertijd tussen de driehonderd en vijfhonderd toernooien waren. Er was dus een enorme agonistische markt.
De bescherming van de atleten door de keizer
Wat had de Romeinse overheid met dat alles te maken en wat had een Griekse stad die per jaar enkele toernooien organiseerde, met de keizers in het verre Rome te maken? Om die vragen enigszins bevredigend te beantwoorden, dienen we allereerst een belangrijk aspect van het atletendom te bekijken. Vanaf het begin van de Romeinse keizertijd was er sprake van twee officiële verenigingen: de ene omvatte ‘de atleten uit de oikoumene’, dat wil zeggen uit de bewoonde wereld, c.q. het Romeinse Rijk; de andere een elitegroep uit deze eerste groep, namelijk de overwinnaars van de al eerder genoemde ‘heilige kransspelen’. Die twee verenigingen zijn halverwege de tweede eeuw n.Chr. vermoedelijk gefuseerd tot één grote vereniging van ‘rondtrekkende atleten en overwinnaars in heilige kransspelen’, met Herakles als patroon, en met haar hoofdkwartier in Rome, vlakbij de Keizerlijke Baden. Een topfunctionaris van de vereniging – altijd een vooraanstaande ex-atleet – was tegelijk directeur van die baden, wat op een band tussen keizers en atleten wijst. De atleten vonden het kennelijk prettig om zo dicht bij het vuur te zitten. De keizer, op zijn beurt, vond het beslist handig om het bestuur van die vereniging zo dicht bij zich te hebben.[11]
Wat hadden keizer en atleten eigenlijk van elkaar te verwachten? Laten we deze vraag eerst van de kant van de atleten bekijken. Het is evident dat de atleten van de keizer enerzijds privileges verwachtten, anderzijds directe bescherming van hun belangen. Vlak voordat Augustus in 31 v.Chr. alleenheerser werd, had zijn tegenstrever Marcus Antonius, op verzoek van zijn vriend en trainer en van een hoge functionaris van de vereniging van ‘wereldwijde overwinnaars in kransspelen’, al een serie privileges verleend. Hieronder vielen vrijstelling van militaire dienst, van het vervullen van dure functies in steden en van de plicht tot het verlenen van inkwartiering aan vreemdelingen (dat wil zeggen vooral van hoge Romeinse functionarissen). De over de hele oikoumene rondtrekkende atleten hadden er het grootste belang bij om niet steeds in hun eigen steden betrokken te worden bij dure en tijdrovende verplichtingen. Het bekleden van ambten kostte namelijk in die tijd geld en werd niet beloond met een salaris. Deze privileges zijn gedurende de keizertijd van kracht gebleven en door deze en gene keizer zelfs nog uitgebreid. In de late derde eeuw n.Chr. traden keizers op tegen misbruik. Ze bepaalden dat alleen atleten die voortdurend deelnamen aan toernooien, minstens drie overwinningen behaald hadden, waarvan één in Rome zelf of in Griekenland, en geen tegenstanders omkochten, van de privileges gebruik mochten maken. Kennelijk waren er atleten, die zo af en toe aan wedstrijden deelnamen en dan bij voorkeur nog dicht bij huis en in weinig prestigieuze toernooien, en toch maar al te graag in hun stad vrijstelling van het bekleden van dure functies wilden genieten.[12]
Maar er was meer. Zeer onlangs zijn in Noordwest-Klein-Azië, niet ver van het oude Troje, drie brieven op steen gevonden van keizer Hadrianus (117-138 n.Chr.).[13] De brieven zijn gericht aan de vereniging van ‘rondtrekkende musici en toneelspelers’ die Dionysus als passende patroon hadden en in de ‘muzische’ toernooien optraden. Vele agōnes bestonden zowel uit atletiekwedstrijden als uit wedstrijden voor acteurs, musici en toneelschrijvers. Uit de inhoud van de brieven blijkt echter zonneklaar dat de maatregelen van Hadrianus ook golden voor de leden van de atletenvereniging. De keizer bemoeide zich met drie problemen: het prijzengeld, de roosters en kost en inwoning.
Allereerst het prijzengeld. Toernooien werden gefinancierd uit stedelijke en – vooral – private middelen, met name krachtens testament door overleden rijkaards voor een toernooi geoormerkte gelden. Het was kennelijk niet ongebruikelijk om na verloop van tijd zulke gelden voor andere doeleinden te gebruiken. Hadrianus verbood dit. Soms was een toernooi al uitgeschreven, waren de deelnemers al ter plekke aanwezig en werd alles alsnog afgeblazen. Een andere misstand betrof de prijzen voor de winnaars. Kennelijk was de toernooidirecteur (agonothetes) wel eens ‘slordig’ bij het uitbetalen van de per discipline vastgestelde bedragen aan de winnaars. De keizer decreteerde in deze brief, in bijkans lachwekkend detail, dat één dag voor de finale de directeur aan een verplicht aanwezige Romeinse functionaris het desbetreffende bedrag diende te overhandigen. Deze moest dit vervolgens in een verzegelde ‘portemonnee’ doen, deze naast de overwinnaarskrans leggen en de winnaar krans plus portemonnee overhandigen ‘onder het toeziend oog van alle aanwezigen’. Op het einde van zijn brief kwam de keizer nog eenmaal speciaal op dit thema terug en verklaarde dat de toernooidirecteur die toch nog in de fout ging, als boete het dubbele bedrag van de prijs moest betalen. Kennelijk kon het gebeuren dat tussen de dag waarop de Romeinse functionaris het geld ‘bij de krans’ deponeerde en het moment van de prijsuitreiking, er toch nog iets misging.
In een aparte brief bemoeide de keizer zich met het probleem van de inpassing van het grote aantal toernooien in een overzichtelijk rooster. De atleten (en artiesten) hadden het grootste belang bij een rooster, dat hen in staat stelde om een zo precies mogelijk programma op te stellen van toernooien waaraan ze wilden deelnemen. Het is enigszins te vergelijken met de situatie in de huidige professionele tenniswereld, waar een precieze kalender van belangrijke toernooien opgesteld wordt, zodat iedere speler zorgvuldig zijn jaarprogramma kan samenstellen.
Ook op een veel lager niveau was men zich bewust van de roosterproblematiek. Een inscriptie, ongeveer een halve eeuw na Hadrianus opgericht in Aphrodisias in Carië (het huidige zuidwesten van Turkije), vertelt ons dat twee lokale toernooien, vernoemd naar de gulle stichters van fondsen uit de revenuen waarvan ze gefinancierd werden, in respectievelijk de zesde en negende maand georganiseerd moesten worden, opdat de atleten na maand zes op tijd naar Rome en na maand negen op tijd naar een andere Klein-Aziatische stad konden vertrekken.[14] Een en ander moest ook doorgegeven worden aan de atletenvereniging. ‘Rome’ betekent hier ‘deelname aan de Capitoleia’, het enige prestigieuze Griekse atletiektoernooi dat vanaf 86 n.Chr. om de vier jaar in de stad gehouden en in een tekst uit ca 165 n.Chr. zelfs de ‘Capitoleia Olympia’ genoemd werd.[15]
In een aparte, zeer korte, brief kwam Hadrianus nog even over het derde probleem te spreken. Hij verplichtte de toernooidirecteuren om de gebruikelijke maaltijden (‘kost en inwoning’) te blijven financieren voor de deelnemende atleten. Deze laatsten bezaten tegenover de steden kennelijk een behoorlijke machtspositie; begrijpelijk genoeg in een tijd waarin heel veel steden dongen naar de deelname van atleten (en kunstenaars), die het zich op een grote ‘agonistische markt’ konden veroorloven kieskeurig te zijn. Hoe trots de steden ook waren op hun toernooien, er waren paradoxaal genoeg altijd weer functionarissen die op het moment suprême zuinig aan wilden doen, niet in de laatste plaats ten faveure van hun eigen portemonnee.
Waarom bemoeiden de Romeinse keizers zich met de Griekse atleten?
Maar wat hadden Romeinse keizers eigenlijk te verwachten van Griekse atleten en hun vereniging(en)? Hier moet allereerst gewezen worden op het enorme belang van de sport voor de identiteit van de burgers van een Griekse stad in het algemeen en van de elite in het bijzonder. Die laatste groep speelde hier een essentiële rol. In tegenstelling tot de professionele beoefenaren van de meeste massasporten in onze tijd waren de Griekse atleten vaak leden van de stedelijke bovenlaag. Dat begon al in de vroege archaïsche geschiedenis van Griekenland en bleef een feit in de klassieke, hellenistische en Romeinse tijd, met dien verstande dat zeker na 400 v.Chr. (en misschien nog wel iets eerder) getalenteerde en ambitieuze jongeren uit de middenklasse ook kansen kregen en grepen, in het begin van hun loopbaan vermoedelijk met subsidie van de stad en/of een rijke particulier.[16] De ideologie van de sport werd vanaf het eerste begin bepaald door de aristocraten: discipline, moed, doorzettingsvermogen, ‘afzien’ en als beloning onsterfelijke roem waren de waarden die de antieke sport als een zuurdesem doortrokken. Machotrekjes en militaristisch ethos waren dominant. Er waren atleten die Zeus vroegen hun ‘de krans of de dood’ te schenken. Het ging dan natuurlijk niet om een hardloopnummer maar om het zware, bloederige en soms levensgevaarlijke boksen of pankration. Soortgelijke gebeden zijn bekend van Griekse soldaten.[17] Toen uit lagere bevolkingslagen atleten zich aansloten bij hun collega’s uit de elite, piekerden ze er niet over een alternatieve ideologie te ontwikkelen. Ze pasten zich aan de elitaire normen aan; ze wilden maar al te graag lijken op de heren van stand.
In een aantal recente artikelen heeft O.M. van Nijf (hoogleraar Oude Geschiedenis in Groningen) de relatie tussen sport, deelname aan toernooien (lokale, intra- en interregionale) en de stedelijke elites in de Romeinse keizertijd nader geanalyseerd. Ik citeer drie van zijn observaties: ‘sport and literature are more or less equivalent and combinable signs of true paideia, Greek culture’[18]; ‘Greek identity (…) could be acquired not just through language and learning but also (and perhaps most easily) through athletic training in the gymnasion’[19]; en tenslotte: ‘the agonistic festival was a defining characteristic of Greek civic life under Roman rule’.[20]
De Romeinse keizers hadden er niet het minste bezwaar tegen dat de Griekse onderdanen in het rijk hun Griekse identiteit behielden en cultiveerden. Het waren immers de stedelijke elites die een cruciale rol speelden in het lokale bestuur en vooral in de heffing van de belastingen voor de Romeinse schatkist. Er is door menig geleerde nadrukkelijk op gewezen dat het aantal bestuursambtenaren dat de Romeinen zelf inzetten in de provincies, buitengewoon gering was. Waarom zouden Romeinse keizers de elites tegen zich in het harnas jagen door een rem te zetten op hun identiteitsvormende sportwedstrijden? Zolang die identiteitscultus in steden niet leidde tot rebellie en anti-Romeinse sentimenten, vond Rome het allemaal prima. Deed het dat een enkele keer wél, dan waren er altijd – ik parafraseer hier Plutarchus – nog de Romeinse machthebbers, die het evenwicht snel herstelden.[21] Er waren trouwens tussen de Griekse steden onderling ook conflicten over hun respectievelijke identiteit. De Romeinen noemden dat typische ‘Griekse dwaasheden’ doch lieten zij de Grieken maar begaan, tenzij deze hen vroegen tussenbeide te komen in die veelal verbale ruzies.[22]
In literaire bronnen en in bepaalde kringen van de Romeinse senatoriale stand is regelmatig kritiek uitgeoefend op de cultuur van het Griekse gymnasion en de bijbehorende atletiektoernooien. ‘Naaktloperij’ en ‘homo-erotische praktijken’ vormden de standaardkritiek op dit aspect van de Griekse cultuur. De keizers en de provinciale bestuurders trokken zich daar echter weinig van aan en trokken hun eigen lijn. Wat de keizers betreft gold dit zowel voor de zogenaamde ‘goede’ als voor de ‘slechte’. Ver weg in de provincies waren de Grieken niet zo betrokken bij de standpunten die in literaire, senatoriale kringen werden geventileerd over de kwaliteiten van onderscheiden keizers.
Van hun kant maakten de Griekssprekende bewoners uit het oostelijk deel van het rijk het de keizers nog extra gemakkelijk om de Griekse agonistische cultuur niet alleen te gedogen maar zelfs positief tegemoet te treden. Griekse steden en de provinciale ‘stedenbonden’ – de zgn. koina – waren namelijk slim genoeg om de toernooien en de religieuze festivals waarin ze ingebed waren, met een Romeins sausje te overgieten.
Dat ‘sausje’ bestond uit allerlei ingrediënten. Vanaf het begin van de keizertijd hebben Griekse steden toernooien ingericht ter ere van de keizers: Sebasteia, Augusteia en Kaisareia (Sebastos is het Griekse woord voor Augustus); ook was het goed gebruik om lokale toernooien op te sieren met een extra epitheton ornans dat verwees naar een keizer. Zo vallen er Hadrian(ei)a Olympia, Kommodeia Olympia, Severeia Olympia te noteren.[23] Zulke epitheta ornantia werden vaak toegevoegd aan de naam van nieuwe toernooien, die ter ere van en met expliciete toestemming van een keizer werden ingesteld. In de bronnen wordt die toestemming geconceptualiseerd als ‘geschenk’ van de desbetreffende keizer.
Nog steeds is de vraag niet bevredigend beantwoord of het bij zo’n geschenk alleen om officiële toestemming gaat dan wel om toestemming én financiële steun van de keizer.[24] Op de achtergrond van een dergelijk ‘geschenk’ speelde keizerlijke zorg over de soliditeit van stedelijke begrotingen vermoedelijk een minstens zo grote rol als de wens tot ondersteuning van identiteitsbevorderende sportevenementen. Toernooien kostten geld en chaos in de financiële huishouding van de steden konden keizers niet gebruiken, omdat diezelfde steden niet alleen de belastingen voor de Romeinse fiscus moesten ophalen maar er ook nog borg voor moesten staan.
Antieke toernooien waren steeds ingebed in een religieus feest; in oude tijden werden de traditionele goden vereerd en het was onder de bescherming van zulke goden dat de wedstrijden gehouden werden. In de keizertijd werd de cultus van de keizer(s) daaraan toegevoegd. Op die manier werden de organisatie van Griekse atletiektoernooien en het optreden van de atleten in die toernooien evenzovele betuigingen van loyaliteit jegens keizer en Imperium. De verbinding tussen atleten en keizerlijk imperium blijkt evenzeer uit het feit dat de atletenverenigingen zich tooiden met het woord ‘oecumenisch’ (oikoumenikos). Dit bestanddeel in hun titulatuur zou heel goed kunnen verwijzen naar de ‘oecumenische’ pretentie van de keizerlijke heerschappij: ‘the Roman world of Greek festivals was a system, a kind of agonistic network designed to represent imperial power’.[25]
Ter afsluiting een onlangs door Van Nijf aan de orde gestelde casus. Het gaat om een Spartaanse aristocraat, P. Aelius Damokratidas (eind tweede eeuw n.Chr.). In Sparta was hij hogepriester in de stedelijke keizercultus, had hij een fonds ingesteld uit de baten waarvan in de toekomst een lokale magistratuur bekostigd kon worden, en werd hij geëerd als ‘vaderlandslievend en keizervriend’. Bovendien wordt hij als ‘beste van de Grieken’ (aristos Hellēnōn) neergezet. Deze titel betekent dat hij een hardloopwedstrijd in wapenrusting gewonnen had tijdens de Eleutheria (‘Vrijheidsfeest’). Dit feest, met bijbehorend toernooi, was in de vijfde eeuw v.Chr. ingesteld door ‘de gemeenschappelijke vergadering van de Grieken’, ter herinnering aan de overwinning op de Perzen in 479 v.Chr. In de keizertijd, bijna zevenhonderd jaar later, bestond dit toernooi nog steeds maar heette het de Eleutheria Kaisareia. We slaan hier in één klap diverse vliegen: authentieke op het roemrijke verleden geöriënteerde Griekse identiteit, trots op de eigen moederstad, verering van de keizer (Kaisareia) en vermoedelijk ook nog herinterpretatie van de oude strijd tussen Grieken en barbaren (Perzen) in het licht van het in de keizertijd opkomende conflict tussen Romeinen en Parthen. Kortom, in Van Nijfs woorden: ‘L’athlétisme grec était une façon grecque de faire le Romain’. De Grieken kregen steun en begrip van de Romeinse overheid; de keizers kregen loyaliteit terug. [26]
Beide partijen wisten heel goed dat ze elkaar nodig hadden. Reeds onder keizer Claudius (41-54 n.Chr.) intervenieerde de atletenvereniging bij twee cliëntkoningen in het oosten van Klein-Azië met het verzoek atletiekwedstrijden te mogen organiseren ter ere van de keizer. Het verzoek werd ingewilligd, de vereniging stuurde gezanten naar Claudius die op zijn beurt aan de vereniging een brief stuurde waarin hij zijn erkentelijkheid uitspreekt over hun optreden: sport als diplomatiek smeermiddel! Met een ander, vrij onschuldig briefje van Claudius sluiten we af. De vereniging stuurde in 46 n.Chr. een gouden krans naar Claudius naar aanleiding van zijn overwinning op de Britanniërs. De keizer bedankte de heren en interpreteerde de krans als een teken van ‘uw vroomheid jegens mij’: sport als uiting van vroomheid jegens de goddelijke keizer, als uiting van loyaliteit, zouden wij nu zeggen.[27]
Artikel afkomstig uit:
Titel: | Romeinse Keizers en Griekse atleten |
Nummer: | Brood en spelen. Sport als kracht in de samenleving |
Jaargang: | 23.3 |
Bestel het bijbehorende nummer op onze website:
Noten:
[1] HP/De Tijd, 07-03-2008, 57.
[2] Voor meer informatie over het gymnasion zie H.W. Pleket, ‘The infrastructure of sport in the cities of the Greek world’, Scienze dell’ antichità. Storia archaeologia antropologia 10 (2000) 627-644 en, meer in het algemeen, D. Kah en P. Scholz ed., Das hellenistische Gymnasion (Berlijn 2004).
[3] Een uitdrukking van de beroemde Franse epigraficus Louis Robert: Louis Robert, Opera Minora Selecta II (Amsterdam 1969) 814 noot 3.
[4] Pleket, ‘Infrastructure of sport’, 644.
[5] Voor de verschillende soorten wedstrijden zie H.W. Pleket, ‘Games, prizes, athletes and ideology: some aspects of the history of sport in the Greco-Roman world’, Stadion 1 (1975) 49-89 en H.W. Pleket, ‘Mass-sport and local infrastructure in the Greek cities of Roman Asia Minor’, Stadion 24 (1998) 150-172.
[6] Louis Robert, Opera minora selecta V (Amsterdam 1989) 354-372.
[7] M. Golden, Sport and society in ancient Greece (Cambridge 1998) 16.
[8] J. Ebert, Agonismata. Kleine philologische Schriften zur Literatur, Geschichte und Kultur der Antike (Stuttgart en Leipzig 1997) 229-232.
[9] Louis Robert, Opera minora selecta VI (Amsterdam 1989) 712.
[10] J.H. Oliver, The ruling power. A study of the Roman empire in the second century after Christ through the Roman Oration of Aelius Aristides (Philadelphia 1953) 906 (§99) en 946.
[11] H.W. Pleket, ‘Some aspects of the history of the athletic guilds’, Zeitschrift für Papyrologie und Epigraphik 10 (1973) 197-227.
[12] Voor Marcus Antonius en latere privileges zie F. Millar, The emperor in the Roman world (31 B.C.-A.D.337) (London 1977) 456-458.
[13] G. Petzl en E. Schwertheim, Hadrian und die dionysischen Künstler. Drei in Alexandria Troas neugefundene Briefe des Kaisers an die Künstler-Vereinigung. Asia Minor Studien Band 58 (Bonn 2006).
[14] C. Roueché, Performers and partisans at Aphrodisias in the Roman and late Roman periods (London 1993) 166-168 no. 51.
[15] Zie T. Spawforth, ‘“Kapetoleia Olympia”: Roman emperors and Greek agōnes’ in: S. Hornblower en C. Morgan ed., Pindar’s poetry, patrons, and festivals. From archaic Greece to the Roman empire (Oxford 2007) 377-390; Chr. Wallner, ‘Zu griechischen Agonen in Rom während der Kaiserzeit’, Stadion 38 (2002) 1-10.
[16] H.W. Pleket, ‘Zur Soziologie des antiken Sports’, Nikephoros 14 (2001) 157-212, met name 170, 198-208 en 209.
[17] Pleket, ‘Games, prizes, athletes and ideology’, 74-79.
[18] O.M. van Nijf, ‘Athletics, festivals and Greek identity in the Roman East’, Proceedings of the Cambridge philological society 45 (1999) 176-200, aldaar 184.
[19] O.M. van Nijf, ‘Local heroes: athletics, festivals and elite self-fashioning in the Roman East’ in: S. Goldhill ed., Being Greek under Rome. Cultural identity, the Second Sophistic and the development of empire (Cambridge 2001) 306-334, aldaar 310.
[20] Van Nijf, ‘Local heroes’, 312.
[21] C.P. Jones, Plutarch and Rome (Oxford 1971) 112 en 133.
[22] A. Heller, ‘‘Les bêtises des Grecs”. Conflits et rivalités entre cités d’Asie et de Bithynie à l’époque romaine (129 a.C.-235 p.C.) (Bordeaux 2006).
[23] O.M. van Nijf, ‘“Aristos Hellenon”: succès sportif et identité grecque dans la Grèce romaine’, Metis, N.S. 3 (2005) 271-294, aldaar 283 ; S. Mitchell, Anatolia. Land, men, and gods in Asia Minor vol. I (Oxford 1993) 217-225.
[24] Mitchell, Anatolia, 224.
[25] O.M.van Nijf, ‘Global players: athletes and performers in the Hellenistic and Roman world’, Hephaistos 24 (2006) 225-235 (een Nederlandse versie in Leidschrift 21 (2006) 113-124).
[26] Van Nijf, ‘Aristos Hellenon’.
[27] P. Frisch, Zehn agonistische Papyri(Opladen 1986) 98-101 en 113-117.