Van profeten en zwepen, regeringspartners en volkstribunen
Een beschouwing over de opkomst en rol van nieuwe partijen in het Nederlandse politieke bestel
Politieke partijen worden wel eens vergeleken met mensen: ze worden geboren, groeien op met de nodige kinderziektes (waarbij een aantal het leven Iaat), worden volwassen en sterven ten slotte, door interne of externe oorzaken.' De vergelijking maakt duidelijk dat partijen voortdurend ontstaan en vergaan. ‘Nieuwe partij’ is dus een relatief begrip. De Tweede Kamer die in 2002 gekozen werd, telde elf partijen, waarvan de oudste in 1918 en de jongste in 2002 werd opgericht (zie tabel 1).
Paul Lucardie
De vergelijking van partijen met mensen kan vragen verhelderen maar ook verduisteren. Partijen reproduceren zich niet op natuurlijke wijze zoals mensen, maar worden door men sen opgericht met een bepaalde bedoeling. In het eerste deel van dit artikel wordt nagegaan hoe en waarom dat gebeurt.
De meeste nieuwe partijen leiden een kortstondig en onopgemerkt bestaan aan de rand van het partijstelsel: na één of meer vergeefse pogingen om in de volksvertegenwoordiging door te dringen verdwijnen ze doorgaans na enige jaren geruisloos van het toneel. Tussen 1945 en 2002 hebben 140 nieuwe partijen getracht een zetel in de Tweede Kamer te veroveren, waarvan slechts een twintigtal met enig succes (voor korte of langere tijd). Het tweede deel van dit artikel werpt licht op de voorwaarden voor electoraal succes van nieuwe partijen.
Zetels winnen is een belangrijk doel voor de meeste partijen, of ze nu oud zijn of nieuw. Daarnaast willen ze doorgaans ook andere doeleinden bereiken: invloed uitoefenen op het regeringsbeleid, op de openbare mening en op andere partijen. Naar de wijze waarop ze dit doel trachten te bereiken, kan men partijen in vier typen indelen: profeten, zweeppartijen, volkstribunen of belangenpartijen, en regeringspartners. Deze typologie wordt in het derde en laatste deel van deze beschouwing nader toegelicht.
Ontstaan van nieuwe partijen
Nieuwe partijen kunnen op verschillende manieren ontstaan. In de eerste plaats op initiatief van burgers, die tot dat moment over het algemeen niet politiek actief waren maar die verontrust raakten door bepaalde problemen die de overheid in hun ogen niet goed had aangepakt, of sterker nog: die de overheid zelf had veroorzaakt. Zo zagen de oprichters van de Boerenpartij de bedrijfsvrijheid in de landbouw bedreigd door het Landbouwschap, een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie waarvan het lidmaatschap door de overheid afgedwongen werd.2 De ouderen die in 1993 het Algemeen Ouderenverbond oprichtten maak ten zich zorgen over bezuinigingen op bejaardenoorden en bevriezing van de aow .3 De initiatiefnemers van d ’ 66 waren bezorgd over de democratie en de geringe invloed van burgers op politieke beslissingen in Nederland.4 Soortgelijke zorgen dreven waarschijnlijk ook de oprichters van Leefbaar Nederland, al was een deel daarvan al politiek actief in lokale partijen.
In de tweede plaats kunnen leden van een bestaande partij zich daar niet meer thuis voe len en besluiten tot oprichting van een nieuwe partij die meer ruimte biedt voor hun poli tieke overtuiging of hun belangen. Zo voelden de vrijgemaakt-gereformeerden zich na hun breuk met de (synodale) Gereformeerde Kerk in de jaren veertig niet meer thuis in de over wegend synodaal-gereformeerde Anti-Revolutionaire Partij (arp) en richtten zij na enig aar zelen het Gereformeerd Politiek Verbond (gpv) op.5 In de jaren zestig en zeventig maakten zich opnieuw enkele groepen los van de arp, nu vooral uit onvrede over de vooruitstreven de politieke koers van de partij en de naderende fusie met de Christelijk-Historische Unie (chu) en Katholieke Volkspartij (kvp) . De ontevredenen zouden zich met enige aanhangers van andere protestantse partijen in 1975 verenigen in de Reformatorische Politieke Federatie (rpf).6 In de jaren zestig verlieten enkele groepen de Communistische Partij van Nederland (cpn) toen die zich in hun ogen bezondigde aan ‘revisionisme’ en afstand nam van de Chinese communistenleider Mao Ze Dong en diens revolutionaire strategie. Na verschillende fusies en afsplitsingen stichtte een deel van deze maoïsten in 1971 de Kommunistiese Partij Nederland/ Marxisties-Leninisties, die zich een jaar later omdoopte tot Socialistische Partij (sp).7 Met enige moeite zou men ook de Lijst Pim Fortuyn een afsplitsing kunnen noemen: Fortuyn voelde zich niet meer thuis in Leefbaar Nederland nadat het partijbestuur had besloten hem het lijsttrekkerschap te ontnemen; aan de andere kant kon men Leefbaar Nederland toen eigenlijk nog geen ‘bestaande partij’ noemen.
In de derde plaats kunnen bestaande partijen fuseren o f in een nieuwe organisatie opgaan. Soms voelen ze zich daartoe genoopt door teruglopende aantallen kiezers en leden, vaak ook aangemoedigd door ideologische toenadering of door een veranderd politiek klimaat.8Bij het ontstaan van de Partij van de Arbeid (PvdA) in 1946 gaf waarschijnlijk het veranderde politieke klimaat de doorslag: na de bevrijding leefde vooral binnen de politieke elites in Nederland een sterke behoefte aan vernieuwing van het verzuilde partijstelsel.9 Bij de achterban bleek die behoefte overigens minder sterk: de nieuwe partij kreeg in 1946 minder zetels in de Tweede Kamer dan de drie moederpartijen in 1937. De totstandkoming van het cda en GroenLinks lijkt vooral te verklaren uit de electorale neergang en slinkende ledentallen van de fuserende partijen, naast ideologische toenadering, samenwerking in het Europees Parlement en op lokaal niveau, alsmede druk vanuit de samenleving (oecumene, sociale bewegingen).10
In de vierde plaats kan een bestaande partij zich transformeren tot een nieuwe partij. Vaak beperkt de vernieuwing zich in de praktijk tot verandering van naam, soms strekt zij zich ook uit tot ideologie en organisatie. Een voorbeeld biedt de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (vvd) die in 1948 werd opgericht. Formeel was dit een fusie van de Partij van de Vrijheid (op haar beurt een transformatie van de vooroorlogse Liberale Staatspartij) met het ‘Comité tot voorbereiding van de oprichting van een Democratische Volkspartij’, opgezet door P.J. Oud die zich in 1946 met tegenzin bij de PvdA had aangesloten maar reeds een jaar later met enkele honderden aanhangers die partij verliet. Oud overdreef om tactische rede nen zijn aanhang, maar van een fusie tussen partijen was eigenlijk geen sprake.11 Een tweede (overigens ook aanvechtbaar) voorbeeld van transformatie is de sp , die zoals al vermeld in 1971 werd opgericht als ‘Kommunistiese Partij Nederland/ Marxisties-Leninisties’ maar die naam al gauw te sektarisch vond klinken. Beperkte de transformatie zich aanvankelijk tot de verandering van naam, geleidelijk nam men ook afstand van het maoïstisch en (nog later) van het marxistisch-leninistisch gedachtegoed.12
Deze vier typen verschillen onderling in ‘nieuwheid’: het nieuwst is het initiatief van burgers, het minst nieuw de transformatie van een bestaande partij. Politicologen beschouwen doorgaans slechts de eerste twee typen als nieuwe partijen.13 De fusie- en transformatie- partijen hoeven zich immers geen nieuwe positie in het partijstelsel te verwerven maar kun nen voortbouwen op de plaats van hun voorgangers - ook al vinden ze die ruimte vaak juist te klein en te ver van het centrum verwijderd. In het vervolg van dit artikel valt de nadruk eveneens op de nieuwe partijen die voortkomen uit initiatieven van burgers en uit afsplit singen van bestaande partijen.
Waarom weinigen slagen en velen falen
Van de 140 (min of meer) nieuwe partijen die tussen 1946 en 2002 in de Tweede Kamer trachtten te komen, bereikten slechts 21 hun doel - of, indien men fusie- en transformatie- partijen buiten beschouwing laat: 15 van de 125.14 Het percentage successen wordt nog veel lager indien men ook nieuwe partijen zou meetellen die na hun oprichting moeten afzien van deelname aan de verkiezingen, omdat ze de vereiste borgsom en steunverklaringen niet bij elkaar weten te brengen of om wat voor redenen dan ook de moed opgeven.15Wanneer men partijen met mensen vergelijkt, is de overlevingskans voor mensen, althans in onze samenleving, aanmerkelijk groter. De massale sterfte van ‘pasgeboren’ partijen roept het beeld op van een barbaarse samenleving waar niet alleen tal van dodelijke kinderziektes heersen maar ook kannibalisme en kinderoffers voorkomen. Nieuwe partijen worden door gevestigde partijen zelden liefdevol in het partijsysteem opgenomen maar meestal zo snel mogelijk platgedrukt, leeggezogen dan wel doodgeknuffeld of op zijn best genegeerd.16
Een noodzakelijke voorwaarde voor het succes van een nieuwe partij is dan ook om een ‘niche’ in het partijstelsel te vinden waar zij zich betrekkelijk ongestoord kan ontwikkelen en een eigen electoraat kan opbouwen. Kiezers moeten een duidelijk beeld van de partij hebben, dat aansluit bij hun behoeften en verwachtingen en dat de partij onderscheidt van anderen. Zoals al opgemerkt is dat niet al te moeilijk voor partijen die uit een fusie of transformatie voortkomen omdat ze gebruik kunnen maken van de ruimte die hun voorgangers innamen. Toch is succes ook in dit geval allerminst verzekerd, zoals de geschiedenis leert. Nadat de door Henk Sneevliet in de Tweede Kamer vertegenwoordigde Revolutionair-Socialistische Partij in 1935 met de Onafhankelijke Socialistische Partij was gefuseerd, verwachtte hij bij de daaropvolgende Kamerverkiezingen zijn zetel op zijn minst te zullen behouden, maar werd daarin door de kiezers teleurgesteld.17 Ook de moeizame fusie van de in 1998 uit de Kamer verdwenen ouderenpartijen bracht de betrokkenen niet terug in de Kamer.18 Transformatie biedt evenmin enige garantie voor behoud van zetels, zoals ‘boer’ Hendrik Koekoek in 1981 moest ervaren toen hij de Boerenpartij had omgedoopt tot Rechtse Volkspartij.19
Voor een afsplitsingspartij is het echter nog moeilijker op haar moederpartij ruimte te veroveren. Zo wist het gpv pas na drie mislukte pogingen in 1963 een zetel in de Tweede Kamer te winnen - zijn moederpartij, de arp, leverde daarbij één van haar veertien zetels in. De rpf hoefde niet meer direct met de arp te concurreren, omdat die reeds in 1977 geen eigen lijst meer indiende; maar niettemin slaagde zij er dat jaar niet in om een Kamerzetel te verwerven. In 1981 lukte dat overigens wel. Beide partijen, gpv en rpf , toonden affiniteit met bepaalde kerkgenootschappen - de Vrijgemaakt-Gereformeerde Kerk respectievelijk de evangelische stroming in verschillende protestantse kerken - wat tegelijkertijd een vaste basis en een beperking met zich meebracht.20 De sp had (zonder een dergelijke basis) zes verkiezingen nodig om in de Tweede Kamer te geraken. Pas nadat haar moederpartij, de cpn , was opgeheven kon de sp haar plaats aan de linkerkant van het spectrum innemen, en dan nog vooral omdat ze kiezers won van de PvdA die teleurgesteld waren in het sociale (in hun ogen: asociale) beleid van die partij.21
Partijen die op initiatief van burgers ontstaan, moeten als het ware uit het niets een politieke ruimte in het bestel zien te scheppen. Dat lukt eigenlijk alleen indien ze zich een populair strijdpunt (issue) weten toe te eigenen, dat de gevestigde partijen hebben verwaarloosd, vergeten of verprutst. Zo mobiliseerde de Boerenpartij bijtijds de onvrede onder boeren en nam het aov het op voor ouderen die zich rond 1993 zorgen maakten over hun aow en hun bejaardenoord. d’66 , Leefbaar Nederland en Pim Fortuyn verwoordden kennelijk een wijd verbreid onbehagen over ‘regentendom’ en ‘achterkamertjespolitiek’ in Nederland, waarbij Fortuyn bovendien het vreemdelingenbeleid als strijdpunt wist te politiseren.
In feite zijn eigenlijk alle nieuwe partijen in meer of mindere mate afhankelijk van de kansen die het systeem van gevestigde partijen hun (meestal ongewild) biedt. Of ze die kansen effectief benutten, is een andere zaak. Daartoe dienen de nieuwelingen te beschikken over voldoende hulpbronnen (resources), zoals: een politieke boodschap die duidelijk maakt hoe de partij (in de ogen van de kiezer) belangrijke strijdpunten wil aanpakken; een politiek leider die de boodschap op aantrekkelijke wijze verkondigt en die vertrouwen inboezemt; en voorts personeel, geld en publiciteit om de kiezers via mond-tot-mondreclame of via de media kennis te laten maken met leider en boodschap. Onderzoek rond de Tweede-Kamer-verkiezingen van 1989,1994 en 1998 duidt er op dat vooral het ledental en het leiderschap van een nieuwe partij verband houden met haar electoraal succes, meer dan publiciteit en campagnebudget.22 Zonder een minimum aan geld en publiciteit lukt het echter niet. De inhoud van de politieke boodschap lijkt soms minder belangrijk, maar de boodschap moet wel een zekere samenhang vertonen en niet al te moeilijk zijn.
De rol van een nieuwe partij
Wanneer een nieuwe partij er eindelijk in is geslaagd, één of meer zetels in het parlement te veroveren, wacht haar nog geen luilekkerland. Ze zal nu pas echt een rol in het politieke leven gaan spelen en moet zich gaan bewijzen. Daarbij kunnen nieuwe partijen tot op zekere hoog te een rol kiezen, al beperken de ontstaanswijze en de ontwikkeling van de partij haar keuzevrijheid op dat moment.23 De keuze gaat doorgaans tussen de volgende rollen:
1. als een profeet (nieuwe of vergeten) ideeën aan het volk verkondigen en de publieke opinie beïnvloeden, om zo op termijn ‘het systeem’ te veranderen; de partij beschouwt zichzelf vaak als een (geestelijke) voorhoede en koestert veelal weinig vertrouwen in het parlement;
2. als ‘extern geweten’ of zweep een gevestigde partij in een bepaalde (meestal: radicalere) richting proberen te sturen;24
3. als volkstribuun of belangenpartij aandacht vragen voor groepsbelangen die door geves tigde partijen verwaarloosd of miskend lijken te worden;
4. als partner in een regeringscoalitie op korte termijn tenminste een deel van het eigen pro gram verwezenlijken en belangen van haar achterban behartigen.
Deze rollen kunnen best gecombineerd worden, maar uiteindelijk zal een bepaalde rol gaan overheersen, ook in de perceptie van de partij en haar aanhangers. Enkele voorbeelden kunnen dit verduidelijken.
Profetische partijen
Een van de eerste profetische partijen in het Nederlandse parlement was ongetwijfeld de Sociaal-Democratische Bond (sdb), die daar van 1888 tot 1891 werd vertegenwoordigd door de gewezen predikant Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Volgens de historica Sonja Vetter- Samuels deed hij daar soms ‘profetische uitspraken’ en vérgaande voorstellen, bijvoorbeeld om de Zuiderzee en de Waddenzee droog te maken, naast meer praktische suggesties zoals het aanbrengen van noodremmen aan de binnenkant van spoorwegwagons.25 Zelfs voor zijn bescheiden voorstellen toonden de overige 99 Kamerleden echter vrijwel geen belangstelling, laat staan voor de radicale doelstellingen van zijn partij, zoals ‘afschaffing van het stelsel van loonarbeid’ en ‘directe wetgeving door het volk’.26 Deze ervaring versterkte Domela’s twijfels aan het parlementaire stelsel.27
Even profetisch, zij het geheel anders van aard, lijkt de Staatkundig Gereformeerde Partij (sgp), althans in haar jonge jaren. Zij werd van 1922 tot 1946 in de Tweede Kamer vertegen woordigd door de predikant G.H. Kersten, die het parlementaire werk als ‘verlengstuk van zijn geestelijk ambt’ zag en veel redevoeringen hield met ‘een enigszins profetisch karakter’, volgens de historicus W. Fieret.28 Het doel van de sgp was een ‘bibliacratie’ te vestigen: ‘een staat met de Bijbel als grondwet’. Kersten besefte dat slechts een kleine minderheid van het Nederlandse volk belangstelling toonde voor zijn boodschap - al werd die minderheid in zijn ogen vaak onderschat - maar hij bleef zich tot het hele volk richten: ‘Ik besluit dan ook met een luiden roep, dat ons volk wederkeere tot de verlaten wegen en dat de Regeering in bestuur en wetgeving naar den eisch der tien geboden Gods handele.’29 Behalve in deze profetische rol trad Kersten overigens ook wel op als geweten of ‘zweep’ voor de grotere protestantse partijen arp en chu. Eén keer oogstte hij daarbij zelfs een dramatisch succes, toen zijn amendement op de begroting van Buitenlandse Zaken om de uitgaven voor het gezantschap in Vaticaanstad te schrappen in 1925 steun kreeg van de chu en van de voltallige oppositie, waardoor het kabinet ten val kwam. De opvolgers van Kersten zouden geleidelijk minder nadruk op de profetische en getuigende rol gaan leggen.
Een derde, meer eigentijds voorbeeld van een profetische partij in het parlement leverde de Centrumpartij en haar opvolger, de Centrumdemocraten (cd). Beide werden in de Tweede Kamer vertegenwoordigd door Hans Janmaat (1982-1986 respectievelijk 1989-1998). Evenals Domela Nieuwenhuis en Kersten verkondigde hij daar ideeën die buitengewoon weinig weerklank vonden bij andere Kamerleden. In vrijwel al zijn redevoeringen, vragen, interpellaties en moties waarschuwde hij voor de problemen die etnische minderheden in Neder land zouden veroorzaken.30 Concrete resultaten behaalde hij zelden of nooit en in 1998 moest hij bij gebrek aan kiezerssteun de Kamer verlaten. Zijn waarschuwingen werden echter, in een anders getoonzet vertoog, overgenomen door Pim Fortuyn, met veel meer effect.
Zweeppartijen
Voor de hand liggende voorbeelden van zweeppartijen zijn het eerder vermelde gpv en de rpf . Het gpv, ontstaan als afsplitsing van de arp, bleef lange tijd ‘hopen op terugkeer van arp en chu naar de christelijke politiek’, zoals zijn eerste politiek leider, Pieter Jongeling, het uitdrukte.31 Met enige voldoening meende hij dan ook anno 1971 te kunnen vaststellen dat verontruste leden van de arp zich aangesproken voelden door zijn partij. Een deel van die verontruste arp’ers zou later bij de rpf terechtkomen. Toen de arp opging in het cda, richtten gpv en rpf hun zweepslagen uiteraard op de christen-democraten. Minister-president Ruud Lubbers, tevens politiek leider van het cda, noemde RPF-fractievoorzitter Meindert Leerling bij diens afscheid dan ook waarderend ‘het geweten van de grotere zusterpartij’.32 Nu werd juist Leerling wel eens verweten te veel getuigenispolitiek te bedrijven, wat men eerder van een profeet dan van een zweeppartij zou mogen verwachten. Zweeppartijen zullen immers juist op concrete punten hun ‘grotere zusterpartij’ confronteren met alternatieven die naar hun mening meer in overeenstemming zijn met de gemeenschappelijke waarden en beginselen. Leerlings medewerker J. Pot maakt echter duidelijk dat de RPF-voorman zich ook intensief verdiepte in allerlei praktische zaken als visserij, verkeer en waterstaat, omroepbeleid en de Nederlandse Antillen, al deed hij ook dat met een zekere gedrevenheid.33 Of de ChristenUnie, waarin gpv en rpf sinds 2000 bezig zijn op te gaan, ook een zweeppartij zal zijn, laat zich nu nog moeilijk vaststellen, al acht ik het wel waarschijnlijk.
Aan de linkerkant van de Tweede Kamer functioneert met name de sp als zweeppartij. Hoewel oorspronkelijk een afsplitsing van de cpn, richtten de Socialisten hun parlementai re zweepslagen vooral op de PvdA . Die partij was niet alleen een voor de hand liggend doel wit omdat zij aan de regering deelnam toen de sp in 1994 in de Tweede Kamer kwam, maar ook omdat beide partijen in naam hetzelfde socialistische ideaal beleden en grotendeels het zelfde electoraat trachtten te mobiliseren. Jan Marijnissen, fractievoorzitter van de sp sinds 1994, werd dan ook niet moe uit te leggen dat de PvdA sinds de jaren tachtig haar idealen en kiezers in de steek liet en naar de pijpen van de liberalen danste.34
Belangenpartijen of volkstribunen
In de Romeinse republiek mochten vrije boeren en handwerkers volkstribunen (tribuni plebis) kiezen om hun belangen te behartigen die anders door de politieke elite (senaat en consuls) veronachtzaamd zouden worden.35 Moderne belangenpartijen kennen zichzelf veelal deze functie toe. Zo kwam de Boerenpartij op voor de belangen van de boeren, en in het bijzonder de ‘vrije boeren die zich niet door het Landbouwschap de wet wilden laten voor schrijven. Koekoek, die de partij achttien jaar in de Tweede Kamer vertegenwoordigde, bleef het Landbouwschap bij elke gepaste en minder gepaste gelegenheid aan de kaak stellen.36 Daarnaast hulde hij zich ook regelmatig in de profetenmantel, bijvoorbeeld wanneer hij waarschuwde tegen bureaucratie en ‘dirigisme’, of tegen de toevloed van ‘gastarbeiders’, zoals de migranten toen genoemd werden.
Nog duidelijker voorbeelden van belangenpartijen zijn het Algemeen Ouderenverbond (aov en de Ouderenunie 55+, die beide in 1994 de Tweede Kamer betraden. ‘Ik sta hier voor de ouderen’, verklaarde de vertegenwoordiger van de Ouderenunie, Bertus Leerkes, eenvoudig.37 Meestal ging het hem om aow en pensioenen, leeftijdsdiscriminatie, veiligheid en gezondheidszorg voor ouderen. Gevraagd waarop haar partij zich vooral profileerde, antwoordde de voorzitter van de aov-fractie (en vervolgens de daarvan afgescheiden Senioren 2000), Iet Nijpels: de gezondheidszorg voor ouderen, de koopkracht van ouderen, openbaar vervoer en vrijwilligerswerk van ouderen.38
Regeringspartners
Nieuwe partijen krijgen zelden de kans meteen aan een regering deel te nemen. De Lijst Pim Fortuyn overkwam dit al binnen een halfjaar na haar oprichting, Democratisch-Socialisten ’yo (Ds’70) na een jaar. De Politieke Partij Radikalen (ppr) en d’66 mochten dit genoegen na ruim vijf respectievelijk zeven jaar smaken. In de meeste gevallen bleek het een twijfel achtig genoegen: regeringsdeelname leverde D s’70 en de ppr electoraal verlies op, terwijl d’66 in een crisis raakte die de partij bijna fataal werd. Bovendien, en dat was misschien nog erger, als relatief onervaren juniorpartner in de regering wisten nieuwelingen vaak weinig van hun programma te realiseren. Zelfs de Democraten, die sinds 1966 al vier keer aan de regeringstafel mochten plaatsnemen, hebben de ‘radicale democratisering van het politieke bestel’ die zij nu 36 jaar najagen nog steeds op de agenda staan - en dus nog niet kunnen verwezenlijken. Daarmee zij overigens niet gezegd dat zij niets van hun programma hebben uitgevoerd. Op sociaal-economisch gebied hebben de Democraten vooral in de periode 1994- 1998 meer dan de helft van hun eisen in beleid kunnen omzetten, zoals de politiek socioloog Robert Thomson vaststelde.39
Ten slotte
Nieuwe producten verkopen in onze dynamische consumentenmaatschappij doorgaans beter dan oude. Nieuwe partijen echter krijgen zelden een warm onthaal. Journalisten maken ze veelal belachelijk, wetenschappers waarschuwen voor extremisme en instabiliteit, en de kiezers halen hun schouders op. Toch worden voortdurend nieuwe partijen opgericht. De bestaande partijen zijn nu eenmaal beperkt in hun aanpassingsvermogen, ze kunnen of willen nieuwe maatschappelijke problemen niet altijd politiek goed vertalen en kunnen oude en nieuwe belangen niet altijd verzoenen. Transformaties, fusies en afsplitsingen van bestaande partijen blijken niet voldoende om het partijstelsel te vernieuwen, dus komen regelmatig burgers bij elkaar om een geheel nieuwe partij van de grond te krijgen. Hoewel het Nederlandse kiesstelsel relatief vriendelijk is voor nieuwkomers - 0,67 procent van de stemmen is voldoende voor een Kamerzetel - lukt het slechts een kleine minderheid (hooguit één op de zeven) om daadwerkelijk in de Tweede Kamer te komen. Eenmaal daar aangekomen, hebben nieuwkomers de keus tussen een viertal rollen: als een profeet nieuwe ideeën verkondigen, als zweeppartij gevestigde partijen in een bepaalde richting sturen, min of meer verwaarloosde belangen aan de orde stellen of aan de regering deelnemen. Die keuze wordt overigens voor een deel bepaald door hun verleden. Zo komen profetische partijen en belangen partijen veelal voort uit een initiatief van burgers, terwijl zweeppartijen meestal afgesplitst zijn van een gevestigde partij. Regeringsdeelname, ten slotte, is eveneens een keuze die maar ten dele door de nieuwe partij zelf wordt gemaakt.40 Zoals de politicologen Ch. Hauss en D. Rayside al lang geleden opmerkten: nieuwe partijen zijn zelden ‘masters of their own destiny’ maar dat hoeft geen reden te zijn om ze te negeren of te bespotten.41
Artikel afkomstig uit
Magazine-titel: | Jaarboek Parlementaire Geschiedenis |
Aflevering: |
2002 Nieuwkomers in de politiek |
Uitgever: | Centrum voor Parlementaire Geschienides |
Prijs | Gratis als PDF |
Noten
1 Mogens Pedersen, ‘Towards a new typology of party lifespans and minor parties’, Scandinavian Political Studies 5 (1982) nr. 1
2 A.T.J. Nooij, De Boerenpartij. Desoriëntatie en radikalisme onder de boeren (Meppel 1969) p. 32-36.
3 V.P. van Stipdonk en J.J.M. van Holsteyn, ‘Wat ouderen verbond. Verklaringen van het ontstaan en succes van een nieuwe partij’ in: Jaarboek 1995 d n p p (Groningen 1996) p. 132-135.
4 J.P.A. Gruijters, Daarom d ’66 (Amsterdam 1967) p. 8-67; zie ook: J.J. Godschalk, ‘Enige politieke en sociale kenmerken van de oprichters van d ’ 6 6 ’, Acta Politica 5 (1970) nr. 1.
5 J. van der Jagt, ‘ Een partij als geen andere (over ontstaan, grondslag en doelstelling)’ in: J. van der Jagt, H. Timmermans en A.J. Verbrugh (red.), Gedenkboek g p v 1948-1988 (Amersfoort 1988) p. 44- 63
6 R. Kuiper, Reformatorische partijvisie. De r p f als christelijke politieke partij (Nunspeet 1996) p. 37-42; voorts de scriptie van Theo Haasdijk, ‘Woning gezocht. Een beschrijving van de Reformatorische Politieke Federatie’ (Leiden 1985).
7 Dit is een sterk vereenvoudigde samenvatting, zie voor details: Gerrit Voerman, ‘De “ Rode Jehova’s”. Een geschiedenis van de Socialistiese Partij’ in: Jaarboek 19S6 d n p p (Groningen 1987) p. 124-132.
8 Gerrit Voerman, ‘Partijfusies in Nederland. Een verkennend seismologisch onderzoek’ in: Jaarboek 1991 d n p p (Groningen 1992) p. 142-143.
9 H.M. Ruitenbeek, Het ontstaan van de Partij van de Arbeid (Amsterdam 1955) p. 114, 204, 215, 222.
10 Over de totstandkoming van het c d a zie H.-M.T.D. ten Napel, ‘Een eigen weg.’ De totstandkoming van het c d a (1952-1980) (Kampen 1992) p. 329-340; over GroenLinks: Paul Lucardie, Wijbrandt van Schuur en Gerrit Voerman, Verloren illusie, geslaagde fusie? GroenLinks in historisch en politicologisch perspectief (Leiden 1999) p. 103-118.
11 Ruud Koole, Paul Lucardie en Gerrit Voerman, 40 jaar vrij en verenigd. Geschiedenis van de v v d -partijorganisatie (Houten 1988) p. 31-60.
12 Gerrit Voerman, ‘Een partij voor “gewone mensen”. Bij het parlementair debuut van de s p ’, Politiek & Cultuur 54 (1994) nr. 2, p. 3-9.
13 Zie bijvoorbeeld Piero Ignazi, ‘The crisis o f parties and the rise o f new political parties’, Party Politics 2 (1996) nr. 4, p. 559; Simon Hug, ‘Studying the electoral success of new political parties’, Party Politics 6 (2000) nr. 2, p. 193
14 Berekening gebaseerd op CBS Verkiezingsstatistieken 1946-1998 en het persbericht van de Kiesraad van 21 mei 2002.
15 Zo stonden in 1998 vijftien (min of meer) nieuwe partijen bij de Kiesraad geregistreerd die niet aan de Tweede-Kamerverkiezingen deelnamen; in 2002 waren dat er tien (Mededelingen van de Kiesraad).
16 Zie ook Marco Schikhof,‘Invloed nieuwe partijen op gevestigde orde is tijdelijk’, de Volkskrant, 1 febr. 2002
17 Fritjof Tichelman, Henk Sneevliet. Een politieke biografie (Amsterdam 1974) p. 76-82, 93-95; Menno Eekman en Herman Pieterson, Linkssocialistne tussen de wereldoorlogen (Amsterdam 1987) p. 128-135
18 Over de fusie zie Joris van Gasteren,‘Bosboom for president’, De Groene Amsterdammer, 17 nov. 2001; en online: http://archief.sytes.net/111agazine/okt2001.htm
19 C.H. Veenstra, Hendrik Koekoek. Een boer op het Binnenhof (Amsterdam 1995) p. 101-102.
20 J. Hippe en A.P.M. Lucardie,‘Kanttekeningen bij de groei van de protestants-christelijke partijen in Nederland: kinderzegen of bekering, verlate verzuiling, “ horzelprik” of cultureel conservatisme’, Sociologische Gids 45 (1998) nr. 3, p. 162-163
21 P. van der Steen, ‘De doorbraak van de “gewone mensen” -partij. De s p en de Tweede-Kamerverkiezingen van 1994’, Jaarboek 1994 d n p p (Groningen 1995) p. 175,187.
22 A.P.M. Lucardie, ‘Politici in de periferie. Een verkennend onderzoek naar partijen aan de rand van het politiek systeem’ in: Jaarboek 19S9 d n p p (Groningen 1990) p. 136,143; A.P.M. Lucardie, ‘Binnenkomers en buitenstaanders. Een onderzoek naar partijen die in 1994 hun entree in de Tweede Kamer trachtten te maken’ in: Jaarboek 1994 d n p p (Groningen 1995) p. 137-138; A.P.M. Lucardie, ‘In de wachtkamer. Een portret van de partijen die in 1998 vergeefs hun entree in de Tweede Kamer trachtten te maken’ in: Jaarboek 199S d n p p (Groningen 1999) p. 134,142.
23 De Italiaanse politicoloog Panebianco noemt dit de invloed van het oorspronkelijk model. Zie: Angelo Panebianco, Modelli di partito. Organizzazione e potere ttei partiti politici (Bologna 1982) p. 104-110.
24 Men spreekt ook wel van een rol als‘luis in de pels’ of ‘horzel’, maar deze beeldspraak is misleidend: luizen en horzels veroorzaken ongemak bij hun prooi met de bedoeling zich te voeden en niet het gedrag van die prooi te sturen. De in België gebruikelijke term ‘zweeppartij’ lijkt daarom duidelijker. Zie ook: I. Buelens en A.P.M. Lucardie, ‘Ook nieuwe partijen worden oud. Een verkennend onderzoek naar de levensloop van nieuwe partijen in Nederland en België’, Jaarboek 1997 d n p p(Groningen 1998) p. 128.
25 Sonja Vetter-Samuels, ‘ Ferdinand Domela Nieuwenhuis, de eerste socialistische parlementariër’, Spieghel Historiael 25 (1990) nr. 1, p. 7
26 ‘Program van de SDB van 1882’ in: W. Banning en J. Barents (red.), Socialistische documenten (Amsterdam 1952) p. 157
27 Ferdinand Domela Nieuwenhuis (geselecteerd door Albert de Jong), Van christen tot anarchist (Utrecht en Antwerpen 1970) p. 51-62.
28 W. Fieret, ‘Geen water bij de wijn. Ds. G.H. Kersten als politicus’ in: H. Florijn en J. Mastenbroek (red.), Gerrit Hendrik Kersten. Grenswachter en gids van de Gereformeerde Gemeenten (2e druk; Kampen 1994) p. 66, 89. Opgemerkt dient te worden dat de auteur niet ver van de s g p afstaat.
29 Citaat bij Fieret, ‘Geen water bij de wijn’, p. 74
30 Joop van H olsteyn,‘Hans Janmaat, kamerlid’ in: Joop van Holsteyn en Cas Mudde (red.), Extreem rechts in Nederland (Den Haag 1998) p. 50-60.
31 Rik Valkenburg, Jongeling ten voeten uit (Wageningen 1971) p. 100
32 R.F.M. Lubbers/Meindert Leerling als het geweten’ in: J. Bouwmeester (red.), Om u te dienen: Meindert Leerling in de Tweede Kamer 1981-1994 met een helder getuigenis en een goed program’ (Nunspeet 1994) p. 27.
33 J. Pot, ‘Meindert Leerling als fractievoorzitter’ in: Ibidem, p. 35-38.
34 Bijvoorbeeld: Jan Marijnissen, Tegenstemmen. Een Rood antwoord op Paars (Amsterdam en Antwerpen 1996) p. 35-52; Jan Marijnissen, Effe dimmen! Een rebel in Den Haag (Amsterdam en Antwerpen 1998) p. 18, 22, 79-86,149-151.
35 Jochen Bleicken, Gcschichte der römischen Republik (Miinchen en Wenen 1980) p. 22-23
36 Veenstra, Hendrik Koekoek, p. 31, 38-41.
37 B. Blasé en M. Beerepoot, Een jaar Tweede Kamer (Den Haag 1995) p. 1.
38 Rob Nederpel en Jos Teunissen, ‘Het oud zeer van Jet Nijpels’, H N Magazine, 28 maart 1998.
39 R. Thom son,‘Het partijmandaat. Verkiezingsbeloftes en regeringsdaden op sociaal-economisch terrein in Nederland, 1986-1998’, Jaarboek 199/ d n p p (Groningen 1998) p. 170.
40 Zie Buelens en Lucardie, ‘Ook nieuwe partijen worden oud’, p. 121-122.
41 Ch. Hauss en D. Rayside, ‘The development of new parties in western democracies since 1945’ in: L. Maisel en J. Cooper (red.), Political parties. Development and decay (Beverly Hills 1978) p. 50.