Vietnamoorlogsyndroom trauma Irakoorlog

Van Vietnamsyndroom tot Iraksyndroom

De actualiteit van Vietnam in de Amerikaanse politiek

Maarten van Rossem

Waarom verloren de Verenigde Staten de oorlog in Vietnam? En waar was de interventie eigenlijk goed voor? Na de Amerikaanse terugtrekking uit Vietnam zouden deze vragen steeds luider klinken. Sindsdien is ‘Vietnam’ eigenlijk niet meer uit de actualiteit van de Amerikaanse politiek verdwenen. Zijn er lessen geleerd of juist niet en is er in navolging van Vietnam een Iraksyndroom in de maak?

De interventie in Vietnam was de langste oorlog die de Verenigde Staten ooit hebben gevoerd. Dat zij die oorlog bovendien hebben verloren, heeft een langdurige nationale frustratie veroorzaakt. Het debat over de oorzaken van de interventie en de nederlaag en de ethische connotaties van de hele onderneming speelt nog steeds een verrassend prominente rol in de Amerikaanse politiek. Als politici niet in Vietnam hebben gediend, moeten zij zich daar nog steeds voor verantwoorden; dit gold zowel voor Bill Clinton als voor George W. Bush. Dat de Democratische presidentskandidaat John Kerry niet alleen in Vietnam heeft gediend maar dat ook op heldhaftige wijze heeft gedaan, geeft hem een streepje voor.

De interventie in Vietnam heeft louter rampzalige effecten gehad. Er kwamen ten minste anderhalf miljoen Vietnamezen om het leven en er sneuvelden 58 000 Amerikanen. De kosten van de oorlog bedroegen zevenhonderd miljard dollar – in huidige dollars – en de interventie werd inflatoir gefinancierd. De Amerikaanse binnenlandse politiek raakte ernstig en voor jaren gepolariseerd. Daardoor kwam een eind aan de vage consensus over de buitenlandse politiek die sinds het begin van de Koude Oorlog had bestaan. Omdat de regering de kiezers aanhoudend misleidde over het verloop en de kosten van de oorlog, begon in de jaren zestig de erosie van het vertrouwen van de Amerikaanse burgers in de overheid. In de jaren zeventig nam die erosie, onder andere door het Watergate-schandaal, nog ernstiger vormen aan. Het Amerikaanse leger raakte door de mislukte interventie ernstig gedemoraliseerd. Tijdens de gevechtsacties in Vietnam was vaak niet duidelijk of het ging om soldaten van de tegenstander of om onschuldige burgers. Dit leidde met enige regelmaat tot wandaden die het moreel van de Amerikaanse troepen aantastten. Naarmate de jaren vorderden, verminderde de discipline. Meer dan duizend Amerikaanse officieren zijn door hun eigen manschappen om het leven gebracht. Die meenden dan dat hun aanvoerders te fanatiek waren en daardoor nodeloos de levens van hun ondergeschikten in gevaar brachten.

Het drugsgebruik van de soldaten was aanzienlijk, volgens sommige schattingen was tien procent verslaafd aan heroïne. Bij terugkeer in het vaderland bleken veel veteranen psychisch in het ongerede geraakt te zijn. Velen hadden ook het gevoel dat zij bij terugkomst met de nek werden aangekeken. Dat viel, zo blijkt uit onderzoek, nogal mee, maar dat dit sentiment wijd verbreid was, geeft aan hoe groot de negatieve effecten van een ‘tour of duty’ vaak waren. In 1990 hadden zestigduizend veteranen zelfmoord gepleegd, meer dus dan er gesneuveld waren in Vietnam. Al tijdens de interventie vroegen de critici zich af waar deze steeds in omvang toenemende onderneming eigenlijk goed voor was. Werd de veiligheid van de Verenigde Staten er eigenlijk wel mee gediend?

Na afloop werd duidelijk dat de interventie geen enkel zinnig strategisch doel had gediend. De veiligheid van de Verenigde Staten was door de oorlog zelfs verminderd; de sterkste macht ter wereld was ernstig aangeslagen uit de strijd te voorschijn gekomen. Het doel van de interventie, zo had de Amerikaanse regering altijd beweerd, was de ‘containment’ van communistisch China geweest. Daarom was het hoogst merkwaardig dat een paar jaar na afloop van de interventie Vietnam en China een korte, intense oorlog met elkaar voerden. Zoals gewoonlijk bleken de Amerikanen slecht geïnformeerd over de werkelijke lokale machtsverhoudingen.

Containment

Dan blijft de vraag waarom de Amerikanen ooit aan deze heilloze onderneming zijn begonnen. Na de overwinning van de communisten in China in 1949 besloten de Amerikanen de Fransen financieel te steunen in hun strijd tegen de communistische Vietminh, die streefde naar de zelfstandigheid van het Vietnamese deel van Frans Indochina. Tegen de tijd dat de Fransen in 1954 tegen de Vietminh een beslissende nederlaag leden, betaalden de Amerikanen al 75 procent van de oorlogvoering. In 1956 zouden, overeenkomstig de akkoorden van Genève, verkiezingen worden gehouden die moesten leiden tot de hereniging van het in 1954 verdeelde land. Omdat de Amerikanen, die het akkoord in Genève wijselijk niet hadden ondertekend, terecht vermoedden dat die verkiezingen door de communisten met gemak zouden worden gewonnen, besloten zij dat die verkiezingen niet zouden worden gehouden en Zuid-Vietnam – helemaal geen echte natie dus, maar een puur tijdelijke creatie – te veranderen in een anti-communistisch bolwerk. Het door de Amerikanen geïnstalleerde regime in Zuid-Vietnam bleek al binnen enkele jaren corrupt en incompetent. Daardoor werd de communistische guerrilla in het Zuiden nieuw leven ingeblazen.

Aan het begin van de jaren zestig beheerste deze beweging, nu Vietcong geheten, al grote delen van het zuidelijke platteland. Toen John F. Kennedy in 1961 zijn ambtstermijn startte, waren ongeveer 600 Amerikaanse adviseurs in Vietnam en zag de situatie er daar beroerd uit. Werd er niets gedaan, dan zou de Vietcong naar alle waarschijnlijkheid op vrij korte termijn de macht over kunnen nemen. Omdat het Kennedy in zijn eerste regeringsjaar bepaald niet mee had gezeten, besloot hij dat een vernedering in Zuid-Vietnam niet acceptabel was. Zuid-Vietnam mocht niet verloren gaan. Dan kon wellicht ook aangetoond worden dat de Verenigde Staten in staat waren de communisten in de Derde Wereld partij te geven. Toen Kennedy in november 1963 in Dallas werd vermoord, bedroeg het aantal Amerikaanse adviseurs in Zuid-Vietnam ondertussen 16 000. Er waren grote hoeveelheden militair materieel aan de Zuid-Vietnamezen geleverd en een aanzienlijk deel van de Amerikaanse adviseurs vocht daadwerkelijk mee tegen de Vietcong. Het was dus Kennedy die van een beperkt Amerikaans engagement een omvangrijke verplichting maakte, die niet zo gemakkelijk te beëindigen zou zijn zonder omvangrijk gezichtsverlies. In 1963 sneuvelden al 489 Amerikanen in Zuid- Vietnam. De escalatie van de Amerikaanse interventie was gebaseerd op politieke percepties in Washington en een analyse van de machtsverhoudingen in de wereld, niet op gedetailleerde kennis van de situatie in Vietnam. De werkelijke deskundigen die spaarzaam werden geraadpleegd, vonden een uitbreiding van de interventie niet raadzaam. De langdurige oorlog in Zuidoost- Azië was het product van een klassieke Amerikaanse combinatie: onkunde en hoogmoed.

‘Peace with Honor’

Na de dood van Kennedy beloofde zijn opvolger Lyndon Johnson het beleid ongewijzigd voort te zetten. Hij wilde in ieder geval vermijden dat hij de president zou zijn die Zuid-Vietnam verloren liet gaan aan het communisme. Vanwege de penibele situatie in Vietnam besloot hij daarom na zijn verkiezing in 1964 tot een omvangrijke uitbreiding van de Amerikaanse militaire aanwezigheid. Ruim drie jaar later werd duidelijk dat deze uitbreiding geen effect had gehad, ruim 500 000 Amerikaanse soldaten waren er niet in geslaagd Zuid-Vietnam te pacificeren. Het betekende het einde van Johnsons politieke carrière. Vervolgens heeft Richard Nixon nog vier jaar geprobeerd een zodanig resultaat te bereiken dat het niet leek of de Verenigde Staten een nederlaag hadden geleden. Het moest ‘Peace with Honor’ worden. Dat kostte nog eens 500 000 Vietnamezen en 20 000 Amerikanen het leven.

Het ging toen allang niet meer om de containment van het communisme; aan de Sovjet-Unie werd zelfs beleefd gevraagd of zij zou kunnen helpen bij de realisatie van een voor de Amerikanen niet al te vernederend slotakkoord. Nixon en zijn veiligheidsadviseur Henry Kissinger trokken uit het echec in Vietnam de conclusie dat de Verenigde Staten niet beschikten over onbeperkte macht. De Verenigde Staten konden alleen die landen helpen in hun strijd tegen het communisme die in staat waren in militair opzicht zichzelf te helpen. Directe inzet van Amerikaanse troepen diende vermeden te worden. Dit adagium, ook wel beschreven als het Vietnamsyndroom, bleef lange tijd van kracht in de Amerikaanse buitenlandse politiek. Teneinde het gedeukte Amerikaanse prestige te herstellen moest handig gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden die de onderlinge relaties van de grote mogendheden boden.

Er werd gestreefd naar een detente (ontspanning) met de Sovjet-Unie en tegelijkertijd traden de Amerikanen, aanvankelijk in het diepste geheim, in contact met communistisch China, dat de Sovjet-Unie meer en meer als vijand was gaan zien. Zo versterkten de Amerikanen hun positie in het internationale machtsspel. Nixon en Kissinger waren cynische pragmatici, die in de vroege jaren zeventig het beste trachtten te maken van een beroerde situatie.

Conservatieve conclusies

De echte conservatieve Republikeinen trokken al direct heel andere conclusies uit de mislukking van de interventie. Nadat Nixon was afgetreden, verbleekte ook snel de ster van Kissinger. Al tijdens het korte presidentschap van Gerald Ford werd de detente in Republikeinse kring in toenemende mate verketterd. Daarbij speelden twee jeugdige, ambitieuze medewerkers van Ford, Donald Rumsfeld en Dick Cheney, een aanzienlijke rol. De belangrijkste woordvoerder van de nieuwe conservatieven in de Republikeinse partij was Ronald Reagan. De conservatieve Republikeinen hadden een heel andere interpretatie van de interventie in Vietnam. Zij veronderstelden dat de Amerikaanse nederlaag de schuld van de politici en het thuisfront was geweest. De militairen hadden best kunnen winnen, maar ze hadden daarvoor de tijd en de gelegenheid niet gekregen. Uit deze veronderstelling leidden de conservatieve Republieken af dat hun land de facto nog steeds de sterkste mogendheid op aarde was en zich daarnaar ook gedragen moest. Er was geen enkele reden in enigszins lamentabele onderhandelingen met de grote communistische staten te treden, alsof de Amerikanen die boevenregimes nodig hadden om hun positie te versterken. Het was zaak niet te spreken over de beperkingen van de Amerikaanse macht, maar om de Amerikaanse militaire macht opnieuw op te bouwen en ook gedurfd te gebruiken als dat nodig was.

George W. Bush heeft in het voorjaar van 2004 ook nog eens staaltjes van deze denktrant ten beste gegeven. Vietnam, zo zei hij, was verloren vanwege de slappe knieën van de politici. Nee, dan de neoconservatieven, was natuurlijk zijn impliciete boodschap, die zouden in Irak volhouden tot de overwinning daar was. In januari 1981 kwam Reagan aan de macht en hij wist een aanzienlijk deel van het nieuwe conservatieve programma uit te voeren. Voor het ministerie van Defensie werd veel meer geld uitgetrokken, zodat de president al na enkele jaren kon concluderen dat de Verenigde Staten ‘were standing tall again’. Vervolgens besloot Michail Gorbatsjov de Sovjet-Unie te hervormen, wat leidde tot de ineenstorting van het vermolmde communistische systeem. De Republikeinse conservatieven trokken hier de onterechte conclusie uit dat Reagan de Koude Oorlog had gewonnen. Het was veeleer Reagans grote verdienste dat hij Gorbatsjovs pogingen om een eind te maken aan de militaire competitie serieus nam en zo een nieuwe detente mogelijk maakte. Aan het Vietnamsyndroom wist Reagan geen eind te maken, ondanks de ruime financiering van het Amerikaanse militaire apparaat. Hij besloot in 1983 tot een miniinterventie op het Caribische eilandje Grenada, maar deze enigszins ongelukkig verlopen militaire operette was ten enenmale onvoldoende om het spook van Vietnam te bezweren. Dat deed in feite pas George Bush senior door zijn snelle, succesvolle oorlog tegen Irak in de eerste maanden van 1991. Hoewel tal van deskundigen hadden gewaarschuwd voor de risico’s van een militair optreden tegen Saddam Hussein, kweet het Amerikaanse leger, voorzien van tal van nieuwe hightech wapens, zich op voortreffelijke wijze van zijn taak.

De enige supermogendheid

Door de implosie van de Sovjet-Unie stonden de Amerikanen in 1991 en 1992 voor de vraag wat voor buitenlandse politiek zij moesten voeren nu containment niet langer noodzakelijk was. Conservatieve Republikeinen in het Pentagon, waar Cheney nu minister van Defensie was en Paul Wolfowitz een van zijn belangrijkste medewerkers, produceerden een beleidsdocument waarin werd geconstateerd dat de Verenigde Staten nu als enige supermogendheid op het wereldtoneel waren overgebleven. Deze situatie was uit veiligheidstechnisch oogpunt de meest aantrekkelijke. Het was dus zaak dat de situatie werd voortgezet en dat vermeden werd dat enige andere macht de positie van de Verenigde Staten kon bedreigen. Om dit te realiseren zouden de Verenigde Staten eventueel ook preventief moeten optreden. Daarbij was er geen enkele reden om daarvoor aan wie dan ook toestemming te vragen. Toen dit document uitlekte, nam de regering-Bush er afstand van, maar in feite ligt deze redenering ten grondslag aan het hele Amerikaanse buitenlandse beleid sinds het einde van de Koude Oorlog. Het vormt in zekere zin ook de verbinding tussen de conclusies die de conservatieve Republikeinen trokken uit het echec in Vietnam en het unilaterale optreden van de regering van zoon Bush. Wat Cheney en Rumsfeld al in 1975 dachten, leek na 11 september 2001 gerealiseerd te kunnen worden: een praktisch volledige handelingsvrijheid voor de Amerikaanse buitenlandse politiek, waarbij het superieure militaire apparaat snel en gedurfd gebruikt kon worden. Opmerkelijk is dat de meest uitgesproken haviken nooit in Vietnam hebben gediend, terwijl degenen die dat wel hebben gedaan, in de allereerste plaats minister van Buitenlandse Zaken Colin Powell, veel terughoudender zijn als het gaat om het gebruik van militair geweld. De haviken die zich in de jaren zestig aan hun dienstplicht hebben weten te onttrekken, worden om die reden ook wel spottend ‘chickenhawks’ genoemd. De meest prominente chickenhawk van dit moment is natuurlijk de president zelf. George W. Bush diende bij de Texas National Guard, maar was zelfs daar regelmatig en prominent afwezig.

Deze hele discussie maakt aanhoudend duidelijk hoe belangrijk de interventie in Vietnam nog steeds is voor deze generatie politici, die veertig jaar geleden voor de keuze stonden te dienen of niet te dienen, of zo te dienen dat er geen enkel risico werd gelopen. Ten aanzien van de vervulling van de dienstplicht in Vietnam waren er toen vier mogelijke posities. Je kon tegen de oorlog zijn en je tot elke prijs aan de dienstplicht onttrekken, desnoods door naar Zweden of Canada te vluchten. Je kon tegen de oorlog zijn, maar toch van mening zijn dat je plicht ten opzichte van het vaderland vervuld moest worden, omdat anders wellicht een ander de klos was. Je kon zonder een spoor van twijfel je plicht in Vietnam doen en je kon ten slotte voor de oorlog zijn, maar toch geen zin hebben om te dienen in Vietnam. Dit laatste standpunt is het meest onsympathieke en hypocriete en dat was nu juist het standpunt van de huidige president en meer nog dat van Dick Cheney, die helemaal niet heeft gediend, zelfs niet bij de National Guard.

Bill Clinton heeft indertijd zo handig geschipperd dat achteraf niet helemaal duidelijk is wat zijn standpunt was. Ik ben geneigd hem bij dezelfde groep in te delen als Cheney en Bush jr. Achteraf gezien heeft John Kerry het beste standpunt ingenomen. Hij had grote twijfels over de interventie, maar vond dat hij zijn plicht moest doen. Na zijn diensttijd maakte hij zich verdienstelijk voor Veterans Against the War, wat hem nu nota bene door de Republikeinen wordt kwalijk genomen. Kerry opereert in verkiezingscampagnes al jaren samen met een aantal veteranen dat samen met hem heeft gediend. Voor een Nederlander kunnen al die sentimenten en dat hugging wel eens wat te veel van het goede worden, maar in de Amerikaanse verkiezingen is het voor een liberale Democraat een levensnoodzaak om zo’n militaire achtergrond te hebben.

Het is uiterst ironisch dat de ideeën van de nieuwe Republikeinse conservatieven die voor het eerst werden geformuleerd in de nasleep van de mislukte interventie in Vietnam, nu via de tussenstadia van Ronald Reagan, het einde van de Koude Oorlog en 11 september 2001 hebben geleid tot de aanval op en bezetting van Irak die in allerlei opzichten op benauwende wijze doet denken aan de interventie in Vietnam. De aanval op Irak was ideologisch gemotiveerd, Bush jr. wilde een indrukwekkende daad stellen, de wereld duidelijk maken dat er niet te spotten viel met de Amerikaanse macht, zoals Saddam Hussein in de jaren negentig had gedaan. Om de aanval te rechtvaardigen werd een reeks van halve en hele leugens gebruikt. Niemand die er werkelijk verstand van had, was immers van mening dat Irak erg gevaarlijk was. De deskundigen werden even beslist genegeerd als veertig jaar eerder. Van de lokale situatie hadden de beleidsmakers geen verstand. Vandaar dat zij dachten dat de Irakezen met bloemen langs de weg zouden staan en dat planning voor de bezetting niet noodzakelijk was. Net als in Vietnam blijkt het Amerikaanse leger niet in staat de orde in Irak te handhaven. Opnieuw heeft het geen idee wie de tegenstanders eigenlijk zijn. Net als in Vietnam ontbreekt ook een overtuigende exit-strategie. Er is kortom een Iraksyndroom in de maak. ª

Afbeelding: 

Heeft de Irakoorlog een trauma opgeleverd net als de Vietnamoorlog? Foto By James K. F. Dung, SFC, Photographer [Public domain], via Wikimedia Commons

Dit artikel is afkomstig uit Spiegel Historiael, nummer 11-12, jaargang 2004.

Meer weten

Landen: 

Tijdperken: 

Inhoudelijke tags: 

Tijdschriften: