Geen afbeelding beschikbaar

Verraad en heldenmoed. Beeldvorming over de eerste Lombokexpeditie in 1894

‘Zij die thans op Lombok zijn gevallen, waren slachtoffers van ellendig verraad. Met mannenmoed – het ontzettend grote cijfer doden en gewonden bewijst dit – hebben zij gestreden tot het laatste ogenblik’. Dit citaat uit een Nederlands-Indische krant geeft goed weer hoe de Nederlanders dachten over het mislukken van de eerste Lombokexpeditie in augustus 1894. Het geeft ook goed weer hoe de Nederlanders de verkeerde versie van het verhaal te horen hebben gekregen. De reactie van het Nederlandse volk op het ‘verraad van Lombok’ is opmerkelijk te noemen. Zoals ik duidelijk zal maken was er van verraad geen sprake en viel het ‘ontzettende cijfer doden en gewonden’ niet te wijten aan mannenmoed, maar aan een militair fiasco. Hoe heeft dit beeld dan toch kunnen ontstaan?

Waarom het Nederlandse gouvernement besloot een militaire expeditie naar Lombok te sturen kan verklaard worden aan de hand van een oorzaak en een directe aanleiding. De oorzaak was de groei van het economisch belang van Lombok. Het eiland werd een steeds belangrijkere schakel in het Nederlands-Indische economische netwerk. De toegenomen handel en scheepvaart in het gebied maakte een uitbreiding van infrastructuur noodzakelijk. Zo bouwde de Nederlansch-Indische Stoomvaart Maatschappij (NISM) twee havens op het eiland en werd er in 1888 een telegraafkantoor gesticht. Het probleem was echter dat in 1843 het gouvernement een verdrag met de Radja van Lombok – de plaatselijke vorst – had gesloten waarin stond dat het zich niet zou bemoeien met de interne besturing van zijn vorstdom en zich niet zou vestigen op het eiland. Nu Lombok interessanter begon te worden, werd dit verdrag meer en meer een doorn in het oog van het gouvernement. Het was dan ook niet de vraag of er een ingreep zou komen, maar wanneer.

De directe aanleiding vereist een kleine inleiding. Lombok werd geheerst door de Balinese Radja die, naast een Hindoestaanse minderheid van Balinezen, ook heerste over een grote groep Moslimse Sasaks. Toen er op Bali in 1891 een conflict tussen de rijken Klungkung en Karangasem uitbrak, was de Radja genoodzaakt hier partij in te kiezen. Hij was namelijk ook de heer van Karangasem. De Radja stuurde 500 Sasaks van Lombok naar Bali, ter ondersteuning van zijn neef Gusti Ketut Jelantik, die hij daar als stedehouder had aangesteld.

 

Het uitzenden van de Sasaks naar Karangasem zou de aanleiding gaan vormen voor de eerste Lombokexpeditie. De uitgezonden Sasaks werden erg slecht behandelt op Bali en klaagden hierover na hun terugkeer. Toen de Radja de Sasaks opnieuw verzocht hem te steunen op Karangasem, weigerden zij dit en kwamen in opstand. De ontevredenheid onder de Sasaks werd versterkt door religieuze verschillen – de Radja was Hindoestaan, de Sasaks islamitisch –, een terechtstelling van een islamiet door het Balinese bestuur en er was een hardnekkige roddel ontstaan dat na de oorlog op Bali alle vooraanstaande moslims en religieuze aanzienlijken ter dood zouden worden bracht. Gecombineerd met de onderdanige situatie waarin de Sasaks al decennia verkeerden, was dit voor Praya, de hoofdstad van het Sasakse district, genoeg reden voor een opstand. Niet in staat het tij te keren, benaderden de Sasaks het Gouvernement met het verzoek te situatie te verhelpen.

Aanvankelijk had het gouvernement niet zo veel trek in een interventie. De Radja had zich een loyale partner getoond en er was natuurlijk nog het verdrag waarin stond dat Lombok autonoom bestuurd mocht worden. De situatie veranderde toen het gouvernement de Sasakse kreet om hulp ontving. De controleur van Lombok, J.H. Liefrinck, speciaal uitgezonden om te controleren of de Sasaks inderdaad slecht behandelt werden, bevestigde de klachten. Er ontstond een twist, tussen enerzijds de Gouverneur-Generaal Pijnacker-Hordijk en anderzijds de oude garde, bestaande uit onder andere de toekomstige Gouverneur-Generaal C.H.A. van der Wijck. De laatstgenoemden meenden dat een daadkrachtig optreden noodzakelijk was indien Nederland haar autoriteit en prestige in de koloniën wilden behouden. Pijnacker Hordijck probeerde de situatie echter te beheersen door de Radja met vreedzame middelen te bestrijden. De Radja ging echter niet op deze aanpak in en breidde zijn militair arsenaal alleen maar verder uit. De verslechterde de situatie voor de Sasaks. In 1894 leverde Liefrinck opnieuw een rapport in, waarin hij aangaf dat het land verwoest was, en de Sasaks verhongerden. Hun verzet tegen de Balinezen zat hen echter zo hoog dat er geen sprake zou zijn van een wapenstilstand.

In 1893 was de eerder genoemde C.H.A. van der Wijck tot Gouverneur-Generaal benoemd. Dit markeerde een verandering in het beleid van het gouvernement. Dit kwam vooral doordat hij van mening was dat ‘gezag voortdurend moest worden waargemaakt’.

Hij was dan ook van mening dat de situatie zo ver uit de hand was gelopen dat indien er geen gebalde vuist getoond werd, Lombok niet veel langer deel uit zou maken van Nederlands-Indië. Van der Wijck besloot de Radja voor de laatste maal vreedzaam, doch dwingend te verzoeken de onderdrukking van de Sasaks te beëindigen. Indien hij hier niet aan zou voldoen, zou het gouvernement overgaan tot militaire interventie.

Zo geschiedde het dat begin juli 1894, onder luid gejuich van grote menigten, de troepen de havens van Batavia, Semarang en Surabaja verlieten. Op de 6e kwamen zij aan op Lombok. Vier dagen later had de Radja het gouvernementele ultimatum – een einde aan de onderdrukking van de Sasaks, een nieuw contract tussen de Radja en het gouvernement, de uitlevering van de Balinese spindoctor, de troonafstand van de vorst en de volledige betaling van de oorlog – geaccepteerd. Bloed had er niet gevloeid.

In de daaropvolgende weken werd er onderhandeld over het ultimatum. Dit alles verliep in goede sfeer, er kon echter geen overeenkomst bereikt worden. Nederland bevond zich daarnaast in een precaire situatie. De opgezette kampen waarin de soldaten tijdelijk verbleven waren strategisch zeer slecht gekozen en waren daarnaast slecht beveiligd. Toen een overeenkomst uitbleef, werden enkele Balinese aanzienlijken ongeduldig en begonnen, in het geheim en zonder toestemming van de Radja, een verzetsactie te coördineren. Het gouvernement kreeg hier lucht van een stuurde op 12 augustus een stevig team op onderzoek uit. Dit zorgde voor ontregeling van de defensie van de kampen, en hoewel de uitgezonden patrouilles op de 25e terug waren, was de verdediging van kampen een zooitje geworden. Op diezelfde nacht vielen de Balinezen aan.

De slecht georganiseerde en verspreidde kampen waren een makkelijke prooi. 97 Nederlanders vonden de dood, 272 raakten gewond. Dit was het grootste verlies dat Nederland gedurende de gehele negentiende eeuw in een keer had geleden. Het fiasco valt toe te schrijven aan hoogmoed, argeloosheid jegens het Balinese verzet, de slechte strategische positie van de kampen en het onbekende, lastige gevechtsterrein. Daarnaast bezaten de Balinezen, paradoxaal genoeg, veel modernere geweren dan de Nederlanders. Kortom, de nacht van 25 op 26 was een ontzettende militaire blunder, wat later ook door van der Wijck zelf, zij het niet publiekelijk, werd toegegeven.

 

De reacties uit de koloniën en het thuisfront kenmerkten zich door gevoelens van verslagenheid, gekwetste trots, vrees voor het Nederlandse aanzien in Nederlands-Indië en vooral wraakgevoelens. Men had het gevoel verraden te zijn door de Balinezen. Barthelds, hoofdredacteur van Soerabajaasch Handelsblad, kwam fel uit de hoek door wraak te wensen op ‘het laffe volk, dat onderwerping huichelde, terwijl het den klawang (Indonesische machete) wette voor de sluipmoord’. Brooshooft, een journalist van de Nederlands-Indische krant De Locomotief deed daar nog een schepje bovenop door de Nederlanders te verzoeken tijdelijk afstand te doen van hun christelijkheid: ‘Geen ontmoediging dus, maar wraak moet de leus zijn – christelijkheid houdt in den oorlop op – wraak voor de gedoode en vermiste, God weet hoe vreeselijk mishandelde, kameraden’. Ook in Nederland werd wraak op de Balinezen geëist. De Tijd vroeg het gouvernement geen steen van de vorstelijke verblijven heel te laten en tegelijkertijd het hele vorstenhuis maar uit te roeien, of, op z’n minst, te onderwerpen.

                De assumptie dat Nederland verraden was, was echter volledig ongefundeerd: De Nederlanders hadden, terwijl zij nog in onderhandeling waren met de Balinezen, ongevraagd hun troepen op het eiland geïnstalleerd. Dit was volledig in strijd met de afspraak die al decennia gelde. Deze hypocriete gedachtegang valt wel te verklaren. Men kon het simpelweg niet geloven dat er het Nederlandse leger, waar men vreselijk trots op was, zo kinderlijk aan de kant was gezet. De buitensporige reacties moeten vooral gezien worden als een emotioneel goedmakertje. (weet jij een goede vervanging? Ik kom er even niet uit...)

In Nederland was men vooral bang voor het geleden gezichtsverlies en dit diende dan ook zeer snel hersteld te worden. De ‘hoon de Nederlandse vlag aangedaan’, diende ‘schitterend’ gewraakt te worden. Vele Indische officieren met verlof en gepensioneerden stelden zich opnieuw beschikbaar.

Daarnaast werd er een maatschappelijk appel gedaan op de jeugd, waarvan het volgende toespraak een goed voorbeeld is:

 

'zoodra ’t in het garnizoen bekend werd dat wij werden geroepen om twee jaar naar de Oost te gaan, hoorden wij op de compagnie haast elkeen roepen, nou maar ik ik schrijf naar huis om toestemming. Ja, een dichter onder ons maakte dadelijk een versje:

En we gaan naar Lombok toe,

En we zijn de vrede moe,

Wij schieten met kruit en lood,

De Balineezen dood.

En dat zingen we nou ... Ouders en voogden, gij zijt weer de kinderen van de oud-strijders van 1830 ... En moeders geeft toestemming, uw zoon gaat naar Indie om volgens de luitenant de garnizoenen te vullen die naar Lombok gaan. U krijgt 300 florijnen, een aardig sommetje voor twee winters.’

 

Een Leidse rechtenstudent, Den Beer Poortugael jr., kreeg op zijn oproep een corps scherpschutters voor Lombok te vormen binnen enkele weken 230 aanmeldingen. Dit zijn slechts enkele voorbeelden waaruit de bereidheid actief de eer van de Nederlandse vlag te herstellen bleek.

Naast actieve deelname bleek het Nederlandse volk zeer welwillend tegenover het geven van giften en geld. Zo werden er in korte tijd een groot aantal Lombokcomités gesticht, die allen het gezamenlijke doel hadden steun te geven aan de gewonde en de nabestaanden van de gevallen soldaten. Tegen het einde van oktober, slechts twee maanden na ‘het verraad’, waren er al zo’n honderd en tachtig comités opgericht. Gezamenlijk werd 300.000 gulden opgebracht. Wanneer dit vergeleken wordt met de hoeveelheid die het Rode Kruis jaarlijks kreeg – tienduizend gulden – is dit een bijzonder hoog bedrag.

De bereidheid actief en passief de oorlog te steunen is evenals vreemd te noemen. In plaats van kritiek op te geven op de militaire blunder, bleek het Nederlandse volk een genadig publiek. Zolang de eer maar hersteld zou worden, kon het fiasco vergeten worden. Daarnaast hielp het feit dat het publiek er vanuit ging dat Lombok het toneel geweest was van verraad bij de verwerking van het verlies. Verraad veronderstelt een ongelijke positie; het verraad was de reden dat het Indische leger verloren had. Aldus, dat was de publieke opinie.

Nogmaals het citaat uit de inleiding: ‘Zij die thans op Lombok zijn gevallen, waren slachtoffers van ellendig verraad. Met mannenmoed – het ontzettend grote cijfer doden en gewonden bewijst dit – hebben zij gestreden tot het laatste ogenblik’. Om  de blamage op Lombok acceptabel te maken heeft de publieke opinie zich gestort op het woord verraad. Het was voor de Nederlander simpelweg onverklaarbaar dat het Nederlandse leger zo gemakkelijk opzij was gezet. Daar moest een addertje onder het gras zitten. Dat addertje heeft men verzonnen en het zelfs een naam gegeven: verraad.

Meer weten

Tijdschriften: