Vrouwentijdschriften in de 19de eeuw
‘Mijne jonge Vriendinnen!’De Amerikaanse feministe Betty Friedan typeerde 20ste-eeuwse vrouwentijdschriften ooit als monsterlijke ‘Frankensteins’, omdat ze lezeressen allerlei onderdrukkende ideaalbeelden op zouden leggen, zoals dat van de gelukkige huisvrouw. Gaat haar beeldspraak ook op voor de vrouwentijdschriften uit de 19de eeuw?
Lotte Jensen
‘Ja, mijne jonge Vriendinnen! gelooft het vast, houdt er u volkomen van overtuigd, het is voor onze sekse pligt, heilige pligt, zich te oefenen in alles wat gezegd kan worden te behooren tot de bestemming, tot den werkkring van de vrouw.’
De boodschap aan de jeugdige lezeressen van Penélopé of maandwerk aan het vrouwelijk geslacht toegewijd (1821-1835) was duidelijk: hun toekomstige taak lag binnen de huiselijke sfeer als opvoedster van de kinderen en trouwe echtgenote, kortom als spil van het gezinsleven. Slechts in zeer nijpende omstandigheden mocht zij, met toestemming van haar man, ‘buiten haren kring treden’. Maar niemand zou toch willen betwisten dat ‘de natuur de vrouw niet tot regeren, evenmin als tot schrijven schiep.’
De hoofdredactrice van Penélopé, Anna Barbara van Meerten-Schilperoort, spiegelde haar lezeressen een ideaalbeeld voor dat niet strookte met de praktijk van haar eigen leven. Zij was behalve een zeer productief schrijfster ook directrice van een kostschool voor meisjes van stand. Financieel ging het haar voor de wind, mede dankzij Penélopé, dat zou uitgroeien tot het eerste succesvolle vrouwentijdschrift van Nederland. Dat het bepaald niet de gewoonste zaak van de wereld was dat zij als vrouw aan het hoofd van zo’n onderneming stond, besefte ze ook zelf. In de openingsaflevering schreef ze vergoelijkend: ‘Vrouwen kunnen en mogen dan toch ook wel tot vrouwen spreken, en men zal mij dan ook deze zoo geheel vrouwelijke poging niet ten kwade duiden’. Als vrouw, zo meende zij, kon zij des te beter haar seksegenoten adviseren over de invulling van hun leven.
Penélopé had een dubbel karakter: enerzijds was er de allesoverheersende moraal, die voorschreef hoe vrouwen zich dienden te gedragen en binnen welke grenzen ze zich konden bewegen. Anderzijds leek het medium ook mogelijkheden te openen om buiten de voorgeschreven regels te treden. De redactrice wist mede dankzij haar tijdschrift een aardig inkomen op te bouwen en tussen de regels door spoorde ze ook andere schrijfsters aan in haar tijdschrift te publiceren.
Gemaskerde eeuw
19de-eeuwse vrouwentijdschriften, waaronder Penélopé, passen goed in het beeld dat Marita Mathijsen schetst van die periode in haar boek De gemaskerde eeuw (2003): een tijd waarin de burgers zich verborgen onder een dik vernis van gedragscodes en zedenwetten. Ze behoorden idealen als burgerlijkheid, deugdzaamheid en gematigdheid na te streven en strijdige verlangens en driften te onderdrukken. Maar soms gleed dat masker, gewild of ongewild, af; dan ontdeden burgers zich van hun knellende keurslijf en sloegen ze paden in die niet pasten in het opgelegde stramien.
Vrouwentijdschriften uit de periode tussen 1800 en 1870 laten als geen ander medium zien welke maskers juist vrouwelijke burgers dienden op te zetten. De bladen waren gevuld met zedelijke lessen en gedragscodes waaraan jonge en oudere lezeressen zich dienden te houden. Er werden allerlei vrouwelijke rolmodellen voorgehouden, zoals die van de deugdzame en verstandige jonge juffrouw, de zorgzame en liefhebbende echtgenote, de liefdadige christenmoeder en de elegante, modebewuste jongedame. Lezeressen konden zich aan deze typen spiegelen bij het definiëren van hun eigen identiteit.
Uiteraard waren deze ideaalbeelden in de loop van de tijd aan veranderingen en nuanceringen onderhevig, maar één ding hadden de bladen tot 1870 – er verschenen er ten minste 33 – toch wel gemeenschappelijk: conform de toenmalige gedragsnormen werden de vrouwelijke ideaalbeelden altijd in een huiselijke omgeving geportretteerd. Dat was het domein van de vrouw, haar meest natuurlijke ‘werkkring’. Alle nadruk lag in de bladen op activiteiten die lezeressen in een huiselijke omgeving konden uitoefenen (handwer- ken, musiceren, schilderen, lezen, een smaakvolle inrichting van de woning) en op hun (toekomstige) taak als spil van het huisgezin.
Toch functioneerden de vrouwenbladen niet alleen als instrumenten in het kader van een allesoverheersende huiselijkheidsideologie. Achter de restrictieve ideaalbeelden ging een veelvormige werkelijkheid schuil. Er konden grensverruimende impulsen van deze media uitgaan, juist omdat ze een eigen publieke ruimte voor vrouwen creëerden waar deze hun stem konden laten horen. Soms werd er zelfs een actieve maatschappelijke betrokkenheid van de lezeressen verwacht, waarbij de grenzen van het huiselijke domein werden opgerekt. De participatie van lezeressen manifesteerde zich op drie terreinen: het culturele, het sociaal-maatschappelijke en het politieke.
Geen ‘savanterie’
Met uitzondering van de exclusief op handwerken en mode gerichte bladen hadden de meeste vrouwenbladen een afdeling met ‘mengelwerk’ of ‘lectuur’. Te denken valt aan bijdragen in de ruimste zin van het woord van zowel fictionele (verhalend proza, poëzie, toneel) als non-fictionele aard (essays, informerende artikelen, recensies, anekdotes, nieuwsrubrieken). Deze bijdragen waren meestal afkomstig van mannelijke auteurs, van wie sommige enige bekendheid genoten als dominee-dichter of als productief leverancier van almanakbijdragen. In het Album aan het schoone geslacht toegewijd (1839-1840) waren bijvoorbeeld bijdragen te vinden van C.P.E. Robidé van der Aa, Adriaan van der Hoop jr. en L.J.A. Tollens, de zoon van de ‘bekende volksdichter’. In Maria en Martha (1844-1856) publiceerden bekende veelschrijvers als C.E. van Koetsveld, C.S. van Adama Scheltema, A. Radijs en J.J.L. ten Kate.
Enkele vrouwentijdschriften springen er echter uit omdat zij ook vrouwen nadrukkelijk uitnodigden om bijdragen te leveren. Penélopé, Euphrosyne (1832), Maria en Martha en het Dames-Weekblad (1856-1857) bijvoorbeeld vroegen lezeressen om bijdragen te leveren en boden zo een platform waar ‘de vrouwelijke stem’ zich kon laten horen. De redactie van Euphrosyne ‘ riep vaderlandsche dichteressen en schrijfsters’ op om kopij aan te leveren voor de rubriek ‘mengelwerk’, waarin proza- en poëziebijdragen werden geplaatst. Deze oproep kreeg voldoende gehoor; de redactie zag zich zelfs genoodzaakt om diverse, kwalitatief mindere bijdragen te weigeren.
Van Meerten-Schilperoort wenste eveneens haar tijdschrift aan te vullen met ingezonden bijdragen, gesteld in ‘den geest van en overeenkomstig het doel van Penélopé’. Voorwaarde was wel dat ze door een vrouw geschreven waren, want de redactrice wilde ‘geene andere bijdragen plaatsen, dan die van vrouwelijke hand’. Ze hield zich strikt aan deze regel: een romance van de heer K.F.V. te A. werd door de hoofdredactrice op grond van zijn sekse geweigerd, maar een lofzang van de Zeeuwse abonnee en schooldirectrice G.J. Naas werd wel opgenomen.
Hoewel het aantal bijdragen van vrouwen beperkt bleef, ging er toch een stimulerende houding ten opzichte van het vrouwelijk schrijverschap uit. Zeker bij Penélopé was dit het geval, omdat het tijdschrift een duidelijke spilfunctie had in het contact tussen schrijfsters onderling. Zo onderhield Van Meerten-Schilperoort allerlei contacten met collega-schrijfsters, onder wie Antoinette Kleyn-Ockerse, Froukje Herbig, Anna Maria Moens, Petronella Moens, Fenna Mastenbroek en Francijntje de Boer. Soms verzocht de redactrice hen zelf om een dichterlijke bijdrage, een andere keer zette een schrijfster de eerste stap in het contact. Vaak werd daarbij aan Penélopé gerefereerd. De Friese dienstmaagd Francijntje de Boer schreef in haar eerste brief bijvoorbeeld dat ‘de mevrouw des huizes’ het tijdschrift altijd las. Vervolgens bood ze diverse gedichten aan te bieden voor een bundeltje dat Van Meerten- Schilperoort op dat moment aan het samenstellen was.
De ideologische boodschap van deze bladen bleef echter onaangetast: vrouwen waren in principe niet tot schrijven geschapen; hun eerste prioriteit diende bij hun opvoedkundige en huishoudelijke taken te liggen. Iedere vorm van ‘savanterie’ of geleerdheid werd rigoureus afgekeurd. Tegelijkertijd werden deze tijdschriften ook ingezet als communicatiemedia waaraan vrouwen zelf een actieve bijdrage konden leveren. Passend bij deze doelstelling werden de lezeressen niet aangesproken als passieve consumenten, maar als medeleden van dezelfde lees- en schrijfgemeenschap, ook al stond dat haaks op het vrouwbeeld dat er werd uitgedragen.
Maatschappelijk betrokken
Voor sommige vrouwenbladen was een activerende rol op sociaal terrein weggelegd. Met name de gevangenen- en armenzorg golden als domeinen waar vrouwen hun invloed konden doen gelden. Lezeressen werden juist vanwege hun vrouwzijn aangespoord om zich in te zetten voor de minder gefortuneerden in de samenleving. Aan de ene kant werden hiermee vrouwen aangemoedigd buiten de fysieke grenzen van de huiselijke kring te treden: ‘ook buiten hare woning kunnen en moeten christelijke vrouwen dit doel zoeken te bevorderen’, aldus een auteur in Maria en Martha ; maar aan de andere kant bleven deze activiteiten nauw verbonden met traditionele vrouwelijke en christelijkewaarden, zoals naastenliefde, dienstbaarheid en zorgzaamheid.
Het meest uitgesproken klonk de oproep tot maatschappelijk activisme in Maria en Martha en het sterk daarop geïnspireerde Erina. Album voor Nederlandsche vrouwen (1857). In bijna elke aflevering werd benadrukt dat de zorg voor de minder bedeelden deel uit hoorde te maken van de identiteit van iedere ‘christenvrouw’. Het werd gepropageerd om dat in verenigingsverband te doen, zodat de ervaringen konden worden gedeeld: ‘Het bezoek der armen in hunner woningen, zoo als dit bij sommige vrouwen-vereenigingen reeds gebruikelijk is, achten wij hoogst-weldadig (…). Overal moeten vrouwen-vereenigingen in het leven geroepen worden.’
De tijdschriften publiceerden ook biografieën van pioniersters op het terrein van de gevangenen- en armenzorg, zoals Elizabeth Fry, Hannah More en Van Meerten- Schilperoort, die als redactrice van Penélopé haar lezeressen ook al op hun filantropische plichten had gewezen.
Vrouwentijdschriften droegen op deze manier hun steentje bij aan de bevordering van sociaal-maatschappelijke activiteiten door vrouwen. Hoewel de bladen hier geen voortrekkersrol zullen hebben gespeeld, is het toch van belang hun aandeel erin te signaleren. Het is namelijk mogelijk dat juist dit soort activiteiten, die vaak in vrouwelijk groepsverband ten behoeve van andere vrouwen werden ondernomen, mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van een vrouwenbeweging in Nederland. En juist vrouwentijdschriften waren de plaatsen bij uitstek waar vrouwen konden worden gewezen op hun filantropische plichten.
Politiek activisme
Een derde vorm van activisme die via vrouwentijdschriften kon worden uitgedragen lag op het politieke vlak. Dit kon variëren van een meer algemene betrokkenheid bij het welzijn van de natie tot daadwerkelijke deelname aan het politieke leven. De eerste vorm was bijvoorbeeld zichtbaar in onder meer Penélopé en Euphrosyne. Heel gangbaar was de in Penélopé veelvuldig gebruikte redenering dat het maatschappelijk belang gediend was bij een duidelijke werkverdeling tussen de beide seksen. Een harmonieus gezinsleven vormde de basis van een deugdzame, gezonde maatschappij. Als echtgenote en opvoedster van de kinderen had de vrouw dus een even belangrijke bijdrage te leveren aan het welvaren van de staat.
Veel concreter was de bijdrage van lezeressen van Penélopé aan de staatskas in 1831. Toen Nederland ten gevolge van de Belgische afscheiding op een staatsbankroet afkoerste, riep Van Meerten-Schilperoort haar lezeressen op om op een creatieve wijze geld in te zamelen voor het vaderland. In maart 1831 werd een grootscheepse loterij van fraaie handwerken te Middelharnis in Zeeland georganiseerd. Oproepen in Penélopé en de landelijke pers sorteerden het gewenste effect: er werden meer dan drieduizend artikelen ingezonden en de loterij leverde een nettowinst van 9841,37 gulden op. De redactrice was verguld met het resultaat: ‘Nooit is mijn Penélopé zulk eene eer wedervaren. Nooit vond ik zoo veel reden om trotsch op haar te zijn!’
Ook in Euphrosyne werden de lezeressen op een specifiek vrouwelijke wijze bij de politieke actualiteit betrokken. Op geheel eigen wijze konden zij de nationale welvaart bevorderen, namelijk door het dragen van ‘inlandsche’ mode. Dit zou niet alleen gunstig zijn voor de vaderlandse economie, maar ook de moraal werd zo hooggehouden. In tekst en beeld werden de vrouwelijke landgenoten aangespoord hun gevoelens van vaderlandsliefde in hun kleding uit te drukken. Met hetzelfde doel werd overigens ook een tijdschrift voor mannen opgericht: Proteus of tijdschrift voor Hollandsche heerenkleeding en ter bevordering van Nationale Nijverheid. Beide tijdschriften waren geen lang leven beschoren – van Euphrosyne verschenen slechts zes nummers – en werden al snel verdrongen door de veel invloedrijkere Franse modebladen.
Veel verder dan deze bescheiden en typisch vrouwelijke invulling aan de politieke betrokkenheid van lezeressen ging de deelname van Ons Streven (1870-1878) en Onze Roeping (1870-1873) aan het politieke debat vanaf 1870. Beide publicaties markeerden een duidelijke breuk met eerdere vrouwentijdschriften: voor het eerst werd in Nederlandstalige vrouwenbladen systematisch gepleit voor een verbetering van de maatschappelijke positie van vrouwen. Men beoogde een serieuze mentaliteitsverandering in de samenleving, omdat het niet langer als onfatsoenlijk moest worden beschouwd wanneer een vrouw meer kende dan het ‘huisbestier’ alleen of wanneer een vrouw van gegoeden huize betaalde arbeid verrichtte.
Beide bladen mikten vooral op een publiek van ongehuwde vrouwen uit de betere standen die door intellectuele behoefte of door financiële nood naar betaald werk uitzagen. Ook zij hadden recht op inkomsten uit arbeid en ook zij zouden zich moeten kunnen ontplooien. Om dat te bereiken was meer en beter onderwijs nodig: ‘men moet haar [de vrouw] alzijdig beschaven en bekwamen, ze opvoeden zonder vooroordeelen, haar in staat stellen naar eigen oordeel te handelen, zelf een beroep of bedrijf te kiezen, een helder inzicht te verkrijgen over opvoeding en onderwijs.
De hoofdredactrices, Reynoudina de Goeje en Betsy Perk, benadrukten herhaaldelijk dat zij geen ‘wilde emancipatie-geest’ voorstonden en keerden zich af van hun radicale seksegenoten in Engeland en de Verenigde Staten. Van een kiesrechtstrijd was in Ons Streven en Onze Roeping dan ook vooralsnog geen sprake. Toch was er voor beide bladen op zijn minst een belangrijke informerende functie weggelegd: beide redactrices zochten nadrukkelijk aansluiting bij de internationale vrouwenbeweging door contacten te leggen met andere, eveneens gematigde voorvechtsters van de vrouwenstrijd en artikelen van en over hen te plaatsen in hun tijdschriften. Ook werden er nieuwsberichten over relevante ontwikkelingen in het buitenland opgenomen. Hoe gematigd de koers ook was, de lezeressen van Ons Streven werd het laatste nieuws over de kiesrechtstrijd in Engeland niet onthouden.
Achter het masker
Marita Mathijsen heeft laten zien dat de 19de eeuw zich op dubbele wijze achter een masker verbergt. Niet alleen gingen de burgers gemaskerd door het leven, latere generaties hebben er nog eens een masker overheen geplaatst: de 19de eeuw gaat immers als geen andere gebukt onder het imago van een star, oerburgerlijk en weinig opwindend tijdvak. Zo gaan ook de vrouwentijdschriften uit die tijd gebukt onder een imago: dat van vrijheidsonderdrukkende media, hun toebedeeld door ‘tweede golf’ feministen.
Natuurlijk is een dergelijk imago niet uit het niets ontstaan en is het zeker gefundeerd in een historische werkelijkheid. De vroeg-19de-eeuwse ontwikkelingen van het vrouwentijdschrift laten zien dat de kiemen van Friedans latere ‘Frankensteins’ er al in terug te vinden zijn. Vrouwen kregen inderdaad allerlei vrijheidsbeperkende normen aangereikt – zowel voor hun gedrag als hun uiterlijk – waaraan zij zich dienden te conformeren. Wie dit masker echter oplicht, krijgt de rijkere werkelijkheid te zien: vrouwentijdschriften wensten ook een actieve betrokkenheid van hun lezeressen te bevorderen op cultureel, sociaal-maatschappelijk en politiek terrein.