Wie had schuld aan de Eerste Wereldoorlog?
De nederlaag van het Duitse Keizerrijk in de Eerste Wereldoorlog verraste zijn burgers. Jarenlang had de generale staf verzekerd dat de opmars van het Duitse leger in Oost-Europa een grootse overwinning beloofde, de situatie in het Westen werd daarentegen afgedaan met: ‘im Westen nichts Neues’. Maar daar werd de oorlog in het nadeel van Duitsland beslecht. Toen de omvang van de militaire catastrofe in de herfst van 1918 tot de bevolking doordrong, keerde zij zich massaal tegen haar leiders.
Auteur: Bastiaan Schot
In de algemene ontreddering die zich van de politieke elite meester maakte, vluchtte keizer Wilhelm II naar Nederland, deden de vorsten van de andere deelstaten afstand van hun tronen en riep de Sociaal-democratische Partij van Duits- land (SPD) op 9 november 1918 de Republiek uit. Twee dagen later tekende de nieuwe regering de wapenstilstand. Daarmee viel de heerschappij over het Rijk aan een partij toe, die tot dan toe met opzet buiten de politieke macht was gehouden. Niettemin stelden de overwinnaars de nieuwe regering volledig verantwoordelijk voor de wandaden van haar voorganger.
Zo legde artikel 231 van het vredesverdrag, dat op 28 juni in de Spiegelzaal van Versailles werd ondertekend, de wettelijke aansprakelijkheid van Duits- land en zijn bondgenoten vast voor alle schade die hun legers aan de tegenpartij hadden toegebracht, omdat zij de oorlog waren begonnen. Het verzet tegen deze bepaling en de daarop gebaseerde herstelbetalingen werd dan ook een speerpunt van het buitenlandse beleid van de Republiek van Weimar, zoals het Duitse Rijk tussen 1918 en 1933 heette, naar de plaats waar de nieuwe, democratische grondwet op 14 augustus 1919 was aangenomen. Het debat over de Kriegsschuldfrage kon beginnen. Onderstaande bijdrage beoogt het verloop van dit debat aan de hand van enkele sleutelwerken toe te lichten. Zij beperkt zich tot de periode tussen de uitroeping van de Republiek op 9 november 1918 en de val van de Berlijnse Muur op 9 november 1989.
De Kautsky-documenten
Nog voor de officiële opening van de vredesconferentie in Parijs (januari 1919) had Karl Kautsky (1854-1938), de meest gezaghebbende denker binnen de Duitse sociaaldemocratie en sinds november 1918 namens de revolutionaire regering leider van het departement van Buitenlandse Zaken (Auswärtiges Amt), voorgesteld alle documenten over het optreden van de Duitse regering in de zogenaamde julicrisis van 1914 openbaar te maken. In het archief van zijn ministerie was hij namelijk op de complete telegramwis- seling tussen de Duitse en Oostenrijks-Hongaarse regeringen gestuit, plus de notulen van het koortsachtige overleg in de Duitse generale staf uit de- zelfde tijd. Op basis van deze nog hoogst geheime documenten stelde hij vast dat de adviseurs van Wilhelm II de regering in Wenen tot een onver- zoenlijke koers tegen Servië hadden opgestookt en zo de algehele mobilisatie van Rusland uitgelokt hadden.1
De officiële versie in 1914 luidde echter dat Rusland onverhoeds Duitsland dreigde aan te vallen. Op grond van deze infor- matie had de Sociaaldemocratische fractie in de Rijksdag destijds de noodzakelijke verhoging van de militaire uitgaven goedgekeurd. Door deze documenten openbaar te maken zou het revolutionaire bewind in Berlijn een gunstige indruk op de geallieerde mogendheden maken, was Kautsky’s stellige overtuiging. De ambtenaren op het ministerie vreesden echter dat deze publicatie Duitslands voormalige vijanden meer dan genoeg munitie in handen speelde om het land als agressor te brandmerken. Na de bijeenkomst van een grondwetgevende vergadering in januari 1919 drongen zij met succes op zijn ontslag aan.
De eerste coalitie, die na de algemene verkiezingen door Sociaal-de- mocraten, Progressief-liberalen en het katholieke Zentrum geformeerd werd, had haar handen vol aan het bedwingen van de binnenlandse onlusten en het opstellen van de republikeinse grondwet. Zij moest dus wel terugvallen op de ervaring en deskundigheid van de zittende diplomaten. De geallieerde regeringsleiders in Parijs beoordeelden op hun beurt de ware bedoelingen van de machthebbers in Berlijn aan het optreden van hun diplomatieke vertegenwoordigers, die allen nog onder de Keizer gediend hadden, en niet de indruk wekten een staat te vertegenwoordigen die de oorlog verloren had.2.
‘Die Grosse Politik der europäischen Kabinette’
De ergernis op het departement over de Kautsky-documenten werd ook veroorzaakt door het feit dat zij menig hoogwaardigheidsbekleder in diskre- diet brachten. Op een enkele uitzondering na hadden de ambtenaren nog onder de keizer gediend en waren na 1918/ 19 op hun post gebleven. Gelet op de sleutelrol van de Kriegsschuldfrage in het buitenlands beleid kwam het Auswärtige Amt tot de slotsom dat een onafhankelijk en onpartijdig histo- risch onderzoek het beste resultaat bood. Daarom besloot het na lang aar- zelen in 1922 een aanzienlijk deel van zijn diplomatieke correspondentie uit te geven, en wel vanaf de Reichsgründung in 1871 tot de moordaanslag in Serajewo (28 juni 1914), onder de titel: Die Grosse Politik der europäischen Kabi- nette. Hieruit bleek dat men niet alleen de eigen buitenlandse politiek op het oog had, maar ook die van de andere Europese grote mogendheden.3. Het verschijnen van dit werk was een sensatie. Nooit eerder had een land in zo’n ruime mate en op het eerste gezicht zonder beperkende voorwaarden informatie over het optreden van zijn voormalige functionarissen vrijgege- ven voor historisch onderzoek. Andere staten bleven niet achter.4 De Fran- sen echter voltooiden hun publicatie pas tien jaar na het einde van de Twee- de Wereldoorlog.
In hun voorwoord leggen de redacteuren van de Grosse Politik, van wie de bibliothecaris van de Pruisische Landdag, Friedrich Thimme (1868- 1938), de enige vakman was, de nadruk op hun volstrekt onafhankelijke po- sitie. Thimme beroemde zich er op dat hij vaak met de staf van het ministe- rie openhartige gesprekken voerde om zeer geheime documenten te mogen afdrukken, die volgens hem voor een goed begrip van het gevoerde beleid onmisbaar waren, ook al stelden ze dat niet altijd in een gunstig daglicht. Geruime tijd gold de Grosse Politik dan ook als een zeer betrouwbare bron.
Nog voor het werk helemaal klaar was nodigde het Auswärtige Amt een aantal onderzoekers uit neutrale landen uit aan het onderzoek naar de voorgeschiedenis van de oorlog mee te doen. In Nederland bijvoorbeeld nam dr. N. Japikse (1872-1944), directeur van de Rijks Geschiedkundige Publicatiën (1918-1937), een functie die hij vanaf 1928 met Hoofd van het Koninklijk Huisarchief combineerde, het initiatief tot de oprichting van het Nederlandsch Comité tot onderzoek van de oorzaken van den wereldoorlog Door zoveel mogelijk buitenlandse historici in te schakelen hoopte het Auswärtige Amt overtuigender te kunnen bewijzen dat Duitsland niet als enige de We- reldoorlog had veroorzaakt .5
In Berlijn wilde men niet wachten tot de voorgenomen bronnen- publicatie voltooid was en stelde de historicus Erich Brandenburg (1868- 1946) in staat de nog niet verschenen delen in te zien. Hij contrasteerde het voorzichtige beleid van Bismarck met het onstuimige persönliche Regiment van keizer Wilhelm II na 1890.6 Naarmate meer historici dit materiaal bestudeer- den, sloten zij zich bij deze opvatting aan. In de loop van de vroege jaren ’30 tekende zich het volgende beeld af: na 1870 had Bismarck zich tot het uiterste ingespannen de bezorgdheid over de verstoring van het Europese evenwicht na de eenwording van het Duitse Rijk weg te nemen. Daarom hield hij zijn land zoveel mogelijk buiten internationale conflicten en wierp zichzelf als onpartijdige bemiddelaar op om zulke geschillen door onderhan- delingen op te lossen.
Voorbeelden van deze politiek zijn het Congres van Berlijn (1878), waarbij de tegenstellingen tussen Oostenrijk-Hongarije en Rusland op de Balkan getemperd werden, en de Conferentie van Berlijn (1884/85) naar aanleiding van de Europese wedloop om invloedssferen in Afrika. Keizer Wilhelm II wilde echter dat zijn Rijk zich nadrukkelijker op het internationale toneel liet gelden, zoals uit enkele slecht gevallen acties bleek (met name de beide Marokkocrises van 1905 en 1911), en de bouw van een sterke oorlogsvloot. Deze dreiging bracht Engeland en Frankrijk samen in de Entente cordiale van 1904. Tenslotte deelde Europa zich in twee machtsblokken: Duitsland met Oostenrijk-Hongarije en Italië (de Drie- bond) tegenover Frankrijk, Engeland en het tsaristische Rusland (de Triple Entente). Deze polarisatie was in het jaar 1907 zo goed als rond. Daardoor voelde zich het Duitse Rijk eingekreist en begon zich daartegen te wapenen. De internationale wapenwedloop die daaruit voortvloeide vergrootte de kans op een algemene oorlog.7
Al deze studies legden de nadruk op de internationale betrekkingen en verdeelden de schuld van de Eerste Wereldoorlog over verschillende staten. Zij zoeken dan ook de verklaring in de gebrekkige organisatie van de internationale verhoudingen voor 1919. Een betrekkelijk plaatselijk conflict als dat tussen Oostenrijk-Hongarije en Servië kon gemakkelijk uit de hand lopen, omdat de andere mogendheden hun bemiddelingspogingen onvol- doende op elkaar afstemden.8. Deze visie bood Duitse historici tenminste een mogelijkheid het Wilhelminische Rijk te verontschuldigen, maar voor een volledige vrijspraak was zij niet genoeg. In deze analyses speelt de persoon van keizer Wilhelm II een ondergeschikte rol. In de jaren twintig werd hij vergeleken met een Bismarck of zijn voorvader Frederik II (de Grote). Beiden stonden in de Republiek van Weimar en het Derde Rijk bij het grote publiek in hoog aanzien, zoals onder meer blijkt uit talloze films. Gemeten aan deze illustere voorgangers miste Wilhelm II de gave zijn land zonder prestigeverlies door een crisis te loodsen, die hij door zijn onstuimig gedrag zelf had opgeroepen.
Eckart Kehr
Er was nog geen consensus bereikt, toen de studie van een jonge historicus, Eckart Kehr (1902-1930), over de voorgeschiedenis van de Duitse vloot- bouw als een bom insloeg. De schrijver, telg uit een keurige Berlijnse fami- lie, had op voorspraak van zijn verwanten (zijn oom Paul was algemeen directeur van de Pruisische Staatsarchieven, zijn vader leidde de prestigieuze Ritterakademie) en zijn leermeester Friedrich Meinecke (1862-1954), de meest gerespecteerde Duitse historicus van zijn tijd, onbeperkt toegang tot de ar- chieven van het voormalige Reichsmarineamt gekregen. Nadat hij op de eerste hoofdstukken in 1927 was gepromoveerd, maakte hij het gehele werk in 1930 openbaar.9
Op basis van een indrukwekkende hoeveelheid onge- publiceerde bronnen, persberichten en de verhandelingen van de Duitse Rijksdag ontrafelde hij het hele netwerk van economische en rechts-radicale groeperingen dat achter de schermen samenspande om de Duitse publieke opinie voor de bouw van een grote vloot warm te maken. In werkelijkheid echter, zo onthult Kehr, hoopten zij met een beroep op nationale instincten enorme winsten te behalen. Hoewel hij de schuldvraag niet onmiddellijk ter sprake brengt, komt hij wel tot de conclusie dat de houding van de Duitse elite de internationale tegenstellingen verscherpte. Ook al scholden zijn felste bestrijders hem voor rooie rakker uit, Kehr’s vakmanschap maakte grote indruk. Critici die zijn vergaande conclusies wilden weerleggen, stonden voor de zware opgave al het archiefwerk over te doen.10
Tijdens een reis door Amerika zette Kehr in een lezing uiteen, dat veel Duitse historici een onderzoek naar de oorzaken van de Wereldoorlog uit de weg gingen, omdat zij het vooroorlogse bewind bewonderden en de parlementaire democratie van Weimar verafschuwden. Daarom hielden zij menig ambtenaar uit de keizertijd, die na de revolutie van november 1918 op zijn post was gebleven, de hand boven het hoofd, ook als hij het beleid van de democratisch gekozen regeringen tegenwerkte. Deze instelling schreef Kehr aan hun principieel a-politieke houding toe. Daarom waren zij blind voor de nauwe wisselwerking tussen economisch-maatschappelijke positie en politieke macht. In zijn tijd stond de beoefening van de sociaal- economische geschiedenis in Duitsland in laag aanzien.11
De jaren 1933-1950
Na de machtsovername van de Nationaalsocialisten in 1933 verflauwde in Duitsland de aandacht voor de voorgeschiedenis van de Eerste Wereld- oorlog. Het gemak waarmee de Nazi’s zich straffeloos aan de verplichtingen van het Verdrag van Versailles onttrokken sloeg de bodem onder de voor- zichtige revisiepogingen van de Weimarer-regeringen weg. Zonder dat de schuldvraag weerlegd was, had Duitsland zich van de gehate herstelbetalingen – en andere vernederingen – bevrijd. Het zwaartepunt van het onder- zoek verplaatste zich naar Amerika, waar verschillende Duitse historici om hun Joodse afstamming of hun principiële afkeer van de Nazi-dictatuur naartoe gevlucht waren. Zij begeleidden onder andere het promotieonder- zoek van verschillende jonge Amerikaanse historici, die dankbaar uit de alsmaar aanzwellende stroom bronnenpublicaties putten. Menigeen keerde na 1945 als tolk of adviseur van de geallieerde bezetters terug.
Na de Tweede Wereldoorlog openden de geallieerde bezettingsauto- riteiten de buitgemaakte Duitse overheidsarchieven voor iedere onder- zoeker. Een nieuwe generatie geschiedvorsers kon nu de originele dossiers raadplegen, waaruit de samenstellers van de Grosse Politik gekozen hadden. Toen bleek dat dezen de binnenlandse invloeden op de buitenlandse poli- tiek niet van wezenlijk belang achtten om er in hun bloemlezing rekening mee te houden. Bovendien hadden zij documenten over het interne overleg in het Auswärtige Amt slechts opgenomen, voorzover ze bij hadden gedragen tot uiteindelijk genomen beslissingen. Tenslotte hadden zij het grove taalge- bruik in de randopmerkingen van keizer Wilhelm II gekuist of soms hele- maal weggelaten. Voor deze achtergrond werd het onderzoek naar de schuldvraag van de Eerste Wereldoorlog schoorvoetend hervat.
De voortzetting van het debat over de Kriegsschuldfrage stond nu ook sterk onder invloed van de Tweede Wereldoorlog. Niemand, en zeker Duit- se historici niet, kon ontkennen dat de Nazi’s schuldig waren voor alle gru- welen, die ze over Europa gebracht hadden en dus ook voor deze oorlog. Maar de buitenlandse politiek van het Derde Rijk verschilde, in hun ogen, hemelsbreed van het streven naar internationale ontspanning van de Repu- bliek van Weimar. Het gevecht tegen het verdrag van Versailles en met na- me de Kriegsschuldparagraph moest worden beschouwd als een oprechte po- ging om het verdrag in redelijk overleg te herzien. Hadden de geallieerde mogendheden deze goede bedoelingen op tijd erkend, dan was Hitler mis- schien niet aan de macht gekomen.12
Gerhard Ritter en het Duitse militarisme
In een meerdelig werk betoogde Gerhard Ritter (1888-1967), een specialist op het terrein van de Pruisische militaire geschiedenis (en een fel bestrijder van Kehr13), dat de invloed van het leger op de buitenlandse politiek van het Duitse Rijk na het ontslag van Bismarck in 1890 gevaarlijk was toegeno- men.14 In een aparte studie ging hij in op de strategische plannen van de generale staf. Om te voorkomen dat het Rijk op twee fronten tegelijk oorlog moest voeren had de chef van die staf, Alfred Graf von Schlieffen, in 1907 voorgesteld dat het Duitse leger binnen de kortst mogelijke tijd het Franse moest uitschakelen, voordat het de confrontatie met de Russen aanging. Wanneer Duitsland dus in een conflict met Rusland raakte door spanningen op de Balkan, moest het eerst Frankrijk verslaan, desnoods door een op- mars via het neutrale België. De uitvoering van dit plan bracht torenhoge kosten met zich mee; alleen al de aanleg van een enorm emplacement bij Aken liep in de papieren en wekte de argwaan van het Franse en Engelse opperbevel. Ritter verweet Rijkskanselier Bethmann-Hollweg dan ook dat hij de druk van de legerleiding geen weerstand heeft geboden. Een Bismarck had het nooit zover laten komen!15 Toch neemt hij het ook Rusland kwalijk dat het meteen zijn hele leger op de been bracht en daardoor Duitsland geen keus liet.16
De Fischerthese
Tegen het eind van de jaren vijftig, toen het debat over de schuldvraag van de Eerste Wereldoorlog langzaam ten einde liep, verscheen Griff nach der Weltmacht. Die Kriegszielpolitik des kaiserlichen Deutschland 1914-1918 van de Hamburgse historicus Fritz Fischer (1908-1999).17 Het werk laat zien hoe de Wilhelminische leiders, na de spectaculaire overwinningen op Rusland, de Duitse heerschappij over het Europese vasteland voor langere tijd probeer- den te verankeren. De schrijver ontdekte echter dat de hoofdlijnen van deze politiek in nauw overleg tussen de ambtelijke staven van de direct betrokken ministeries (de Rijkskanselarij, Buitenlandse Zaken en Oorlog) en met de voormannen van het Duitse bedrijfsleven tot stand kwamen. Het venijn zat echter in de inleiding, waar Fischer uiteenzette, dat deze ideeën al ver voor de oorlog onder economische en nationalistische pressiegroepen de ronde deden – dezelfde dus die in het onderzoek van Eckart Kehr zich al zo ijve- rig voor de vlootbouw hadden ingespannen. Fischer concludeerde dan ook dat de Duitse regering de crisis van juli 1914 met opzet op de spits dreef om het land uit zijn economisch en politiek keurslijf in Midden-Europa te be- vrijden. Had het eenmaal het hele Europese vasteland aan zijn gezag onder- worpen, dan was het sterk genoeg om een greep naar de wereldheerschappij te doen.
Een weerwoord liet niet lang op zich wachten. Gerhard Ritter open- de de aanval met een bespreking in het Historische Zeitschrift onder de titel: ‘Eine neue Kriegsschuldthese?’ Blijkbaar had hij zich over de inleiding zo opgewonden, dat hij de rest van het boek nauwelijks gelezen bleek te heb- ben.18 Ofschoon Fischer in eerste instantie de Duitse diplomatie tijdens de Eerste Wereldoorlog had onderzocht, die strikt genomen niets met de schuldvraag te maken had, ging hij uitgebreid op de argumenten van zijn bestrijders in.19 Daarbij baseerde hij zich op een overstelpende hoeveelheid bronnen, die de uitgevers van de Grosse Politik vanwege hun voorkeur voor de internationale betrekkingen over het hoofd hadden gezien. Zo herleefde het debat over de oorzaken van de Eerste Wereldoorlog op een bredere grondslag. Voor het eerst stonden de ontwikkelingen binnen het Duitse Rijk in het middelpunt van de belangstelling. Bovendien werd ook de periode van voor de Reichsgründung geleidelijk in de beschouwingen betrokken.
Aangemoedigd door zijn leermeester ontkrachtte Helmut Böhme (1936) op basis van een imponerende hoeveelheid ongepubliceerde bronnen de gangbare mening dat Bismarck geen begrip zou hebben gehad voor de sociaal-economische aspecten van het politieke bedrijf.20 Fischer zelf ten- slotte vatte zijn zeer persoonlijke visie op de samenhang tussen de Duitse eenheidsstaat en zijn expansieve politiek samen in Bündnis der Eliten, waarin hij de lijn van Kehr doortrekt tot 1945. De versmelting van Pruisische land- adel en Duits industrieel ondernemerschap vormde, in de ogen van de au- teur, de werkelijke drijfveren achter deze expansie. De val van het Keizerrijk in 1918 ondergroef hun machtspositie nauwelijks. Fischer valt ook ‘Weimar’ aan: de vaak geroemde constructieve buitenlandse politiek van de Republiek van Weimar streefde hetzelfde doel na, maar met aangepaste middelen.21
Als bewijs voor deze continuïteit beroept Fischer zich in het laatste hoofdstuk van Griff nach der Weltmacht op een memorandum van 13 januari 1925 van de Duitse minister van Buitenlandse Zaken tussen 1923 en 1929, Gustav Stresemann (1878-1929). Tijdens de Eerste Wereldoorlog had Stresemann als leider van de nationaal-liberale fractie in de Duitse Rijksdag zich een vurig pleitbezorger van de annexatieplannen van de keizerlijke regering betoond. Spottend noemde men hem ook wel het hulpje van generaal Lu- dendorff. In de geschiedschrijving van de jaren ’50 gold dezelfde Strese- mann als de architect van de verzoening tussen de overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog en het democratische Duitsland. Hiervoor had hij met zijn Franse en Britse ambtsgenoten, Aristide Briand en Austin Chamberlain in 1926 de Nobelprijs voor de Vrede ontvangen. Fischer haalt nu een me- morandum uit januari 1925 aan, waarin Stresemann de aansluiting van alle Duitssprekenden in het Oosten van Europa bij het Duitse Rijk tot het doel van zijn buitenlandse politiek verklaart.22 Volgens Fischer vormt hij zo de schakel tussen het imperialisme van het keizerlijke Duitsland en de Lebens- raumpolitik van Hitler. Zover had nog geen Duitse historicus durven gaan; Oost-Duitse historici haakten gretig bij hem aan.23 Met de controverse over de continuïteitsthese van Fischer verplaatst zich de aandacht naar de bin- nenlandse politiek en vallen de waterdichte schotten weg tussen politieke en sociaal-economische geschiedschrijving.
Hans-Ulrich Wehler
Naast Fischer heeft Hans-Ulrich Wehler (1931) een geheel nieuw perspec- tief op de Duitse geschiedschrijving van de negentiende en twintigste eeuw geopend. Weliswaar heeft hij zich slechts zijdelings met het debat over de Kriegsschuldfrage bemoeid, maar dankzij hem kwam de beoefening van de sociaal-economische geschiedenis tot grote bloei. Onder zijn talloze publi- caties verwijs ik slechts naar Bismarck und der Imperialismus, das deutsche Kaiser- reich; of zijn vierdelige hoofdwerk Deutsche Gesellschaftsgeschichte, waarvan de laatste drie delen de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw bestrijken.24 Hij richtte ook het interdisciplinaire historische instituut aan de universiteit van Bielefeld op en geeft met collega’s het tijdschrift Geschichte und Gesellschaft uit. Aan deze zogenaamde school van Bielefeld is een hele nieuwe generatie historici met Wehler’s zienswijze vertrouwd geraakt.
Wehler liet zich voor zijn kijk op de geschiedenis inspireren door de Frankfurter Schule, die, kort gezegd, een synthese tot stand wil brengen tussen de leerstellingen van Karl Marx, Max Weber en Sigmund Freud.25 Ieder die het verleden onderzoekt, moet, in de ogen van Wehler, zich rekenschap geven van de wisselwerking tussen materiële omstandigheden, organisatie van de samenleving en wijze waarop de mensen hun omgeving beleven, zoals die in hun ideeën en cultuuruitingen gestalte krijgt. Met andere woorden, geschiedenis als historische Sozialwissenschaft moet zich de theorieën en methoden van de moderne sociale wetenschappen eigen maken, wil zij in de moderne tijd nog voor vol worden aangezien. Wehler wijst erop, dat de- zelfde omstandigheden soms totaal tegengestelde reacties kunnen oproepen.
Een historicus moet zich richten op het opsporen en verklaren van der- gelijke verschillen, zodat zijn lezers afstand leren nemen van hun verleden. Wat Duitsland sinds de Nieuwe Tijd betreft, zo dringt zich, aldus Wehler, de vraag op, waarom de modernisering van zijn economie, onder invloed van de industriële revolutie, niet heeft geleid tot democratisering van zijn politieke instellingen, zoals in West-Europa wel het geval was, maar juist tot verstening van de traditionele, autoritaire verhoudingen. Hier liggen de eigenlijke oorzaken van het agressieve Duitse optreden in de twintigste eeuw. Deze opvatting staat bekend als de Duitse Sonderweg en heeft tot ongemeen felle debatten geleid, die de controverse over de oorzaken van de Eerste Wereldoorlog overtreffen.26 Een weergave van dit debat, met name sinds de hereniging in 1990, valt buiten het kader van dit artikel.
Wie had schuld aan de Eerste Wereldoorlog? Deze beschouwing onderscheidt grofweg drie benaderingen. Bij de eerste ligt de nadruk op de internationale betrekkingen. De leiders van de Republiek van Weimar hoopten, dat de geschiedschrijvers hun land zouden vrijpleiten, zodra ze alle bronnen bestudeerd hadden. Maar de praktijk bleek weerbarstiger. Uiteindelijk leek de meest aanvaardbare oplossing de schuldvraag over meer staten te verdelen.27
Bij de tweede benadering zoeken historici als Eckart Kehr en met name Fritz Fischer de verklaring in de Duitse binnenlandse politiek. Na de eenwording van het Rijk in 1870 spitsten de interne conflicten zich zo toe, dat ze zich in een oorlog moesten ontladen.Intussen waren zoveel gegevens in het debat gebracht dat behoefte ontstond aan een theoretisch kader. Bij deze benadering heeft Hans-Ulrich Wehler baanbrekend werk verzet door aandacht te vragen voor de bijzondere wisselwerking in Duitsland tussen sociaal-economische modernisering en politieke veranderingen.
Over negen jaar wordt het begin van de Eerste Wereldoorlog herdacht. Welke benadering zal de overhand krijgen, of wordt het tijd voor een nieuw perspectief?
Afkomstig uit:
Titel: | Wie had schuld aan de Eerste Wereldoorlog? |
Nummer: | Duitsland en de Eerste Wereldoorlog. |
Jaargang: | 20.3 |
Download het gehele nummer op onze website:
Noten:
1 K. Kautsky, M. Graf v. Montgelas en W. Schücking ed., Die Deutschen Dokumente zum Kriegsausbruch, (Berlijn 1919). Zie ook Karl Kautsky, Wie der Weltkrieg entstand (Berlijn 1919).
2 Ulrich Heinemann, Die verdrängte Niederlage. Politische Öffentlichkeit und Kriegsschuldfrage in der Wemarer Republik (Göttingen 1983) 35 e.v. en 74 e.v.
3 J. Lepsius, A. Mendelssohn-Bartholdy, F. Thimme ed., Die Große Politik der europäischen Kabinette 1871-1914. Sammlung der diplomatischen Akten des Auswärtigen Amtes. Im Auftrage des Auswärtigen Amtes (Berlijn 1922-1927), 40 delen in 54 banden.
4 Zie voor respectievelijk de Britse, Oostenrijkse, Franse en Italiaanse bronnenpublicaties: G.P. Gooch en H.W.V. Temperley ed., British documents on the origins of the war, 1898-1914 (Londen 1926-1938) 11 delen in 13 banden; L. Bittner, A.F. Pribram, H. Srbik en H. Übers- berger ed., Österreich-Ungarns Außenpolitik von der bosnischen Krise 1908 bis zum Kriegsausbruch 1914. Diplomatische Aktenstücke des österreichisch-ungarischen Ministeriums des Äußern (Wenen 1930) 9 delen; Documents diplomatiques français 1871-1914, Ministère des Affaires étrangères, commission de publication des documents relatifs aux origines de la guerre de 1914 I: 1871 -1900 (Parijs 1929-1959) 17 delen, II: 1901-1911 (Parijs 1930-1955) 14 delen, en III: 1911-1914, Parijs 1929-1936) 11 delen; I documenti diplomatici italiani, Italie Ministero degli Affari Esteri, Commissione per la Publicazio- ne dei documenti diplomatici (Rome 1953-heden).
5 Naast periodieke Mededelingen, waarvan tussen 1924/25 en 1931/32 acht jaargangen zijn verschenen, gaf het Comité de volgende monografieën uit: N. Japikse, Europa en Bismarcks’s vredespolitiek:de internationale verhoudingen 1871-1890 (Leiden 1925); J.S. Bartstra, Twaalf jaren ‘Vrije-hands-politiek’: de internationale verhoudingen 1891-1902 (Leiden 1928); J.B. Manger, De Triple Entente: de internationale verhoudingen van 1902 tot 1909 (Utrecht 1934); R. Dufour, Van de Bosnische Crisis tot Serajewo: de internationale verhoudingen van 1909 tot 1914 (28 juni) (Utrecht 1935) en tenslotte N. Japikse, De uitbarsting (Utrecht 1936). Na de Tweede Wereldoorlog ver- schenen onder auspiciën van de Rijksgeschiedkundige publicatiën: J. Woltring ed., Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland, 1848-1919, 2e periode 1871-1898, (Den Haag, 1962-1972) 6 delen; C. Smit ed., 3e periode 1899-1919, (Den Haag 1957-1974, 8 delen in 10 banden).
6 E. Brandenburg, Von Bismarck zum Weltkrieg. Die deutsche Politik in den Jahrzehnten vor dem Kriege; dargestellt auf Grund der Akten des Auswärtigen Amtes (Berlijn 1924); vgl. ook Heinemann, Die verdrängte Niederlage, 83.
7 Ook Angelsaksische historici deelden deze mening, zie Sidney B. Fay, The origins of the war (New York 1929) 2 delen; of A.J.P. Taylor, The struggle for mastery in Europe, 1848-1918 (Oxford 1954) het laatste werk dat op deze bronnenpublicaties berust.
8 Dit standpunt vond tot voor kort zijn weg naar bijna alle handboeken over de moderne Europese geschiedenis, zie bijv. de oudere versies van R.R. Palmer, A History of the Modern World (eerste druk; New York 1938).
9 Eckart Kehr, Schlachtflottenbau und Parteipolitik, 1894-1901. Versuch eines Querschnitts durch die innenpolitischen, sozialen und ideologischen Voraussetzungen des deutschen Imperialismus (Berlijn 1930, herdruk 1965). Zie ook de bundeling van zijn opstellen in: H.-U. Wehler e.d., Der Primat der Innenpolitik. Gesammelte Aufsätze zur preussisch-deutschen Sozialgeschichte im 19. und 20. Jahrhundert (Berlijn 1965).
10 Zie de biografische schets van Eckart Kehr in: Wehler, Der Primat, 1-29 en: Hans Schleier, Die bürgerliche deutsche Geschichtsschreibung der Weimarer Republik (Berlijn 1975) 482-530, i.h.b. 490.
11 Eckardt Kehr, ‘Neuere deutsche Geschichtsschreibung’, Wehler, Der Primat, 254-268, hier 266 e.v.
12 Ludwig Zimmermann, Deutsche Aussenpolitik in der Ära der Weimarer Republik (Göttingen 1958) 474.
13 Schleier, Geschichtsschreibung, 508 e.v.
14 Gerhard Ritter, Staatskunst und Kriegshandwerk. Das Problem des ‘Militarismus’ in Deutschland (München 1954-68) 4 delen i.h.b. IV: Die Herrschaft des deutschen Militarismus und die Katastrophe von 1918.
15 Gerhard Ritter, Der Schlieffenplan. Kritik eines Mythos (München 1956).
16 Zie hierover ook: Barbara Tuchmann, The Guns of August 1914 (Londen 1962).
17 Fritz Fischer, Griff nach der Weltmacht. Die Kriegszielpolitik des kaiserlichen Deutschland 1914/1918 (Düsseldorf 1961). Een samenvatting verscheen vooraf in: Historische Zeitschrift 188 (1960) 249-310. Enkele jaren later publiceerde hij Krieg der Illusionen. Die deutsche Politik 1911-1914 (Düsseldorf 1969).
18 Gerhard Ritter, ‘Eine neue Kriegsschuldthese? Zu Fritz Fischers Buch “Griff nach der Weltmacht”’, Historische Zeitschrift 194 (1962) 646-668.
19 De artikelen die in deze beginfase verschenen, werden later door Ernst W. Graf zu Lynar uitgegeven onder de titel: Deutsche Kriegsziele 1914-1918. Eine Diskussion (Frankfurt am Main en Berlijn 1964).
20 Helmut Böhme, Deutschlands Weg zur Grossmacht. Studien zum Verhältnis von Wirtschaft und Staat während der Reichsgründungszeit 1848-1881 (Keulen 1966). Wie niet wil verdrinken in de grote hoeveelheid in de tekst opgenomen bronnen leze zijn: Prolegomena zu einer Sozial- und Wirtschaftsgeschichte Deutschlands im 19. und 20. Jahrhundert (Frankfort am Main 1968).
21 Fritz Fischer, Bündnis der Eliten. Zur Kontinuität der Machtstrukturen in Deutschland 1871-1945 (Düsseldorf 1979).
22 Het citaat nam Fischer over uit: Christian Höltje, Die Weimarer Republik und das Ostlocarno- Problem, 1919-1934. Revision oder Garantie der deutschen Ostgrenzen von 1919 (Würzburg 1958). De volledige tekst kan men thans naslaan in: Akten zur deutschen Auswärtigen Politik, 1918-1945. (ADAP) Aus den Archiven des Auswärtigen Amtes, Serie A, 1918-1925 Band XII, 1. Januar bis 25. April 1925 (Göttingen 1995).
23 Wolfgang Ruge, Stresemann. Ein Lebensbild (Berlijn 1966); zie ook zijn: Weimar. Republik auf Zeit (Berlijn 1969).
24 Hans-Ulrich Wehler, Bismarck und der Imperialismus (Keulen 1969); idem, Das Deutsche Kaiserreich 1817-1918 (Göttingen 1977) en idem, Deutsche Gesellschafsgeschichte 1700-1949 (München 1987-2003) 4 delen.
25 Een goede inleiding tot het denken van de Franfurter Schule biedt: Martin Jay, The Dialectical Imagination. A History of the Frankfurt School and the Institute of Social Research 1923-1950 (Boston- Toronto 1973); Duitse vertaling onder de titel: Dialektische Phantasie. Die Geschichte der Frank- furter Schule und des Instituts für Sozialforschung 1923-1950 (Frankfurt am Main 1976).
26 Vgl. Helga Grebing, Der ‘deutsche Sonderweg’ in Europa, 1806-1945. Eine Kritik (Stuttgart 1986) en Wolf Gruner, Die deutsche Frage in Europa 1800 bis 1990 (München 1993).
27 Zie ook H.L. Wesseling, De betekenis van 1914. Openingscollege gegeven voor de Subfaculteit Geschiedenis te Leiden op vrijdag 31 augustus 1984 (Leiden 1984) 18 e.v.