Het Zwitserse Ideaal
Vanaf het eind van de 18de eeuw nam de gevoeligheid voor natuur en landschap sterk toe. Zwitserland vormde hierbij een ideaal. Het land riep associaties op met zuiverheid en gezondheid en het berglandschap maakte op reizigers grote indruk. In navolging van de Zwitserse architectuur verschenen in Frankrijk, Duitsland, Engeland en ook in Nederland boerderijen en woonhuizen in chaletstijl.
Hans Zijlstra
In een vlak land als Nederland verwacht je geen directe verwijzingen naar Zwitserland. Toch werden in de loop van de 19de eeuw op diverse plaatsen huizen in Zwitserse stijl, de zogenoemde chalets, gebouwd. Landgoederen werden voorzien van een ‘Zwitsersche Partij’, met houten bruggetjes en kunstrotsen. Heuvels werden waar nodig kunstmatig verhoogd of geaccentueerd door er opvallende bouwsels op te plaatsen.
Vooral in de wat hoger gelegen streken sloeg de Zwitserse mode aan. Overblijfselen van deze mode treffen we aan op de Utrechtse Heuvelrug, in de duinstreek rond Haarlem, op de Veluwe en op de stuwwal ten oosten van Nijmegen. Aanvankelijk werden Zwitserse elementen vooral gebruikt op de landgoederen van rijke Amsterdamse handelaren en bankiers. Zij lieten hun landgoederen herinrichten naar de heersende smaak, waarbij een boerderij in Zwitserse stijl niet mocht ontbreken. Na 1870 werd de chaletstijl ook toegepast bij de bouw van kleinere villa’s.
Een van de eerste verwijzingen naar het Zwitserse landschap in Nederland is terug te vinden op het landgoed Elswout in de duinstreek bij Haarlem. Tuinarchitect J.G. Michael voorzag het landgoed in 1781 van een Zwitserse partij met brug. De duinen rond Haarlem waren lang als een onvruchtbare wildernis beschouwd, maar Michael bewees dat de hoogteverschillen in de duinen goed bruikbaar waren voor een landschappelijke aanleg.
Symbool van chaos
Zwitserland werd pas in de 18de eeuw een inspiratiebron voor natuur en landschap. Voor die tijd beschouwden reizigers de Alpen als een lastig te nemen hindernis op weg naar Italië. Handelaren, diplomaten, schilders en monniken maakten vooral gebruik van bergpassen als de Sint-Gotthard om steden als Milaan en Rome te bereiken. Veel oog voor het natuurschoon hadden ze niet. Ze zagen de bergen als een ongecultiveerde wildernis, die de reiziger weinig te bieden had. Bovendien werden de bergen door theologen beschouwd als een mislukt onderdeel van de schepping. Ze stonden symbool voor de chaos waarin de mensheid eeuwenlang verkeerd had. Bergen waren het resultaat van de zondvloed en als zodanig de tegenpool van het verloren aardse paradijs.
Vanaf de 17de eeuw begon de waardering voor het berglandschap toe te nemen. Vooral Engelse reizigers, die op hun Grand Tour het Europese vasteland bezochten, gingen anders tegen de Alpen aankijken. Dat geldt zeker voor de avontuurlijk ingestelde John Evelyn, die na zijn reis naar Italië in 1644-1646 een positief beeld schetste van de Alpen. Daarna begon de stroom van bezoekers aan Zwitserland langzamerhand op gang te komen. Bekende en onbekende reizigers trokken erheen om de bergen te aanschouwen en een te worden met de natuur. Een van hen was Jean-Jacques Rousseau, de invloedrijke voorstander van een ‘terugkeer naar de natuur’. Rousseau was in Genève geboren en keerde geregeld terug naar zijn geboorteplaats. Zijn bekende roman La nouvelle Héloïse (1761) speelt zich bij het Meer van Genève af. Het succes van dit boek was zo groot dat talloze lezers naar Zwitserland trokken om de locaties van de roman te bezoeken. Na 1777 verbleef ook de schrijfster Belle van Zuylen regelmatig aan het meer van Genève.
Alexandre Dumas père, die later bekend zou worden door romans als De drie musketiers, trok door Zwitserland in 1823. Zijn ‘reisindrukken’ waren volgens de Nederlandse schrijver Johannes Kneppelhout een groot succes. Zelf schreef Kneppelhout, bekender onder het pseudoniem Klikspaan, in jubelende bewoordingen over het berglandschap: ‘Hoe woest, hoe grootsch, hoe hartverheffend!’ Kneppelhout was zeker niet de eerste Nederlander die de Zwitserse Alpen bezocht. Na afloop van de Napoleontische oorlogen in 1815 was het verkeer van reizigers langs de Rijn aanmerkelijk toegenomen. Een reiziger die de waterval bij Schaffhausen bezocht, schreef in 1816 in de Vaderlandsche Letteroefeningen: ‘Mijn geest, sedert weken met niets bezig gehouden, dan met de liefelijkste beelden des schoonen Zwitserlands, had alle boeijen des ge-wonen levens afgeworpen…’ De Leidse classicus John Bake trok in 1830 in gezelschap van twee collega’s naar Zwitserland. In zijn Reisbrieven beschreef hij het Alpenlandschap. Zo noteerde hij na een boottochtje over een meer bij Zürich: ‘Verder landden wij aan en beklommen een half uur (heen en weer) over de berg, gaande door boomgaarden en langs wijnstokken en een paar chalets of berghuisjes, om te komen tot het gezicht van een stoute en daverende waterval.’ Behalve reisverslagen leverde ook de literatuur voorbeelden op van de belangstelling voor Zwitserland. Het bekendste voorbeeld van deze literaire verbeelding is het genoemde boek van Rousseau. Ook het gedicht van de Zwitserse geleerde Albrecht von Haller met de veelzeggende titel Die Alpen maakte grote indruk. Haller had aan de Leidse universiteit gestudeerd en zijn Duitstalige werk werd gedurende de 19de eeuw veel gelezen. De Nederlander Jan Frederik Helmers dichtte over Zwitserland: ‘O ‘k zou me een woning in een lagchend oord doen bouwen, van waar ik de Alpen in haar grootschheid kon aanschouwen.’
Romantische natuurbeleving
De voorliefde voor de Zwitserse natuur sloot goed aan bij de romantische natuurbeleving in de eerste helft van de 19de eeuw. Natuurbeleving gaf meer ruimte aan het gevoel en vormde een reactie op het rationalisme uit de Verlichting. Vooral de ‘woeste’ natuur van het berglandschap sprak tot de verbeelding. Het was ‘vol afwisseling’ en de combinatie met dorpjes en huisjes maakte het ‘schilderachtig’. Tegelijk was de ervaring soms afschrikwekkend, maar als de emotie eenmaal bedwongen was, vond men het uitzicht ‘schitterend’.
Op kleinere schaal vonden Nederlanders deze ervaring in hun eigen omgeving terug. Weliswaar waren de hoogteverschillen hier te lande gering, toch werd de natuurbeleving op de hogere zandgronden door vergelijkbare begrippen bepaald. Gerrit C. Haakman betoogde in Rhenen en omstreken uit 1847 dat de reiziger niet naar Duitsland of Zwitserland hoefde om ‘het genot van het ware schoon’ te vinden, ‘want menig een, die gevoel voor het ware schoon bezit, en met een onpartijdig oog deze streken bewandelde, heeft niet kunnen weigeren toe te stemmen, dat hij de Duitsche Rijntafereelen, welke hij in het groot aanschouwd had, hier [op de Utrechtse Heuvelrug] in het klein terug vond’.
Dat de natuur destijds een ander aanzien had dan tegenwoordig, speelde bij deze gevoelens een niet onbelangrijke rol. Rond 1850 was de bebossing op de Utrechtse Heuvelrug bijvoorbeeld op gang gekomen, maar van uitgestrekte loofbossen was nog geen sprake. Landeigenaren benutten eiken en beuken voor hun landschapstuinen maar plantten hoger op de heuvelrug naaldbomen aan voor de productie van hout voor de Limburgse mijnen. Het uitzicht vanaf de heuvels werd nog niet belemmerd door hoge bomen en de naaldbossen versterkten de associatie met Zwitserland. Op druk bezochte plaatsen werden chalets gebouwd en Zwitserse bruggetjes geplaatst om het bergachtige karakter te versterken, zoals in het Zeister bos, waarvan een heuvelachtig gedeelte werd omgedoopt in Klein Zwitserland.
Gezondheid
Rond 1850 werd sterk de nadruk gelegd op de gezondheid van natuur en buitenleven. Ook hiervoor leverde Zwitserland het model. Naast de indrukwekkende natuur werd de ‘gezonde berglucht’ van het Alpenland geroemd. Ook op de hoger gelegen zandgronden in Nederland meende men dat de lucht gezonder was dan elders. Haakman schreef over de omgeving van Rhenen: ‘(...) de luchtstreek is zeer gezond en er worden doorgaans weinig zieken gevonden’.
Vooral in de steden ging dit gezondheidsmotief aanspreken. De hygiënische omstandigheden in steden als Utrecht en Amsterdam waren nog zeer primitief, wat ten overvloede bleek uit de terugkerende cholera-epidemieën. Wie het zich kon veroorloven, trok daarom naar buiten om de zomerperiode in een buitenhuis door te brengen. Zo werd een dorp als Baarn na de aanleg van de spoorlijn Amsterdam-Amersfoort in 1874 een populaire vestigingsplaats. Amsterdammers ontvluchtten de als ongezond beschouwde stad en bezochten het Gooi als ‘zomergasten’ of gingen over tot permanente vestiging. Ze zochten een woonplaats buiten de uitdijende stad en de zich na 1880 in hoog tempo ontwikkelende industrie. Voor de bouw van villa’s werd in deze omgeving regelmatig gekozen voor de chaletstijl. Het berglandschap mocht dan ver weg zijn, in de vorm van een glooiend en bosrijk landschap met chalets en bruggetjes bleef de Zwitserse illusie tastbaar.
Na 1910 verdween de chaletstijl naar de achtergrond ten gunste van andere stijlen, zoals de Engelse landhuisstijl. De trend om buiten te wonen zette ondertussen door. Het ‘geïllustreerd weekblad’ Buiten constateerde in 1907 in een artikel over Engelse ‘cottages’ dat ‘een ieder, die er lust toe gevoelt, zich buiten gaat vestigen’. Eenheid met de natuur, al was het dan niet meer de natuur van het geïdealiseerde Alpenland, bleef in het landelijk bouwen een belangrijk element.
Hans Zijlstra is historicus en bereidt een promotieonderzoek voor naar natuurbeleving en chaletstijl tussen 1780 en 1920.