Surinaamse interneringskampen tijdens de Tweede Wereldoorlog
Gouverneur Kielstra van Suriname pakte tijdens de Tweede Wereldoorlog de zaken voortvarend aan. Om de rust in de kolonie te garanderen kondigde hij de staat van beleg af, pakte als preventieve maatregel honderden mensen op en zette ze voor de duur van de oorlog in een interneringskamp – zonder deugdelijk bewijsmateriaal.
Hester van de Kuilen
Tijdens de Tweede Wereldoorlog veranderde Suriname van een noodlijdende kolonie in een gebied met enige welvaart, vooral dankzij de legering van Amerikaanse troepen in Suriname. De ruim tweeduizend Amerikanen moesten de bauxietmijnen beschermen tegen Duitse acties. Bauxiet is de grondstof voor aluminium dat onder andere wordt gebruikt bij de bouw van vliegtuigen. Veel Surinamers vonden werk bij of dankzij de Amerikanen: in de geïntensiveerde bauxietwinning, bij de aanleg van wegen en defensiewerken of de uitbreiding van vliegveld Zanderij.
Suriname werd tijdens de eerste oorlogsjaren bestuurd door de autocratische gouverneur J.C. Kielstra (1933-1944). Direct na de capitulatie van Nederland op 10 mei 1940 kondigde Kielstra de staat van beleg af. Hierdoor kreeg hij de ruimte nog eigenmachtiger op te treden. Immers, met een staat van beleg zijn burgerlijke wetten geschorst en heeft de militaire overheid het hoogste gezag. En dat gezag was, namens Nederland, in handen van de gouverneur. Kielstra kon nu besturen naar eigen goeddunken zonder met de Koloniale Staten rekening te hoeven houden. En hij deed dit rigoureus: iedereen die problemen of onrust veroorzaakte, of zou kunnen veroorzaken, werd zonder pardon uit de samenleving verwijderd.
Duitsers
Allereerst meende Kielstra dat met het uitbreken van de oorlog de in Suriname woonachtige Duitsers zo snel mogelijk achter slot en grendel dienden te verdwijnen. Meteen op 10 mei al bracht hij de Duitse mannen tussen de vijftien en zestig jaar over naar een kamp aan de Kopieweg, aangezien de ‘beveiliging van den Staat tegen mogelijke activiteiten van de onderhoorigen van den vijandelijken staat, zou in gevaar gebracht kunnen worden’. Of deze Duitsers, veelal onderwijzers, koopman of werkzaam in de Evangelische Broederschap Gemeente, wel of niet sympathiseerden met de nazi’s was ‘van ondergeschikt belang’.
In totaal verbleven 138 mannen, vrouwen en kinderen in het kamp aan de Kopieweg. De vrouwen en kinderen waren hun mannen en vaders vrijwillig gevolgd; de vrouwen waren echter vrij om het kamp in en uit te lopen. Enkele ongehuwde Duitse onderwijzeressen hadden zich zelf als kampbewoner aangemeld om de kinderen onderwijs te kunnen geven.
De internering verliep niet zo geruisloos als gouverneur Kielstra had gehoopt. De Surinaamse samenleving reageerde weliswaar niet of nauwelijks, maar de Duitse regering protesteerde direct toen ze op de hoogte raakte van de internering. Hoe dat kon, zal de gouverneur een raadsel zijn geweest. Hij had de Duitsers verboden brieven te schrijven aan landgenoten. Het laatste wat de gouverneur wilde, waren vergeldingsmaatregelen van de Duitsers. De zaak is uiteindelijk gesust door het Rode Kruis. Een externe instantie zou beoordelen of de internering voldeed aan de bepalingen van de Conventie van Genève, waaraan de gouverneur zich ondanks de staat van beleg te houden had.
In de kampen golden weinig restricties: de Duitsers kregen een beetje geld, hadden vrijheid van godsdienst, ontvingen boeken en mochten muziek maken. Zo op het oog was het kampleven niet al te beroerd. Desalniettemin zijn drie mannen uit het kamp gevlucht en klaagde men over de leefomstandigheden. Een discussiepunt was arbeid. Het leek in ieders voordeel dat de Duitsers hun tijd in het kamp nuttig zouden besteden. Over de invulling van die nuttige arbeid werd men het echter minder snel eens. De gouverneur ontdekte dat boeken over wapens en oorlogvoering het kamp in werden gebracht en het ‘kwam hem toch absurd voor hen te veroorloven zich in militaire kennis verder te bekwamen.’
Na de oorlog sprak men niet meer van nuttige arbeid, maar van dwangarbeid en was het de vraag of de Duitsers in aanmerking kwamen voor schadeloosstelling. Deze discussie verstomde al snel; in de archieven is behalve het rijzen van de vraag niets meer gevonden over deze kwestie. Voor de Duitse regering was schadeloosstelling van een handjevol landgenoten in een verre Nederlandse kolonie blijkbaar geen prioriteit.
NSB’ers
Toen ook de Nederlandse koloniën in de Oost bij de oorlog betrokken raakten, had dat onmiddellijk gevolgen voor Suriname. Vlak voor de inval van Japan stuurde het bestuur van Nederlands Oost-Indië een schip met van lidmaatschap van de nsb verdachte mannen naar Suriname. In januari 1942 arriveerde het in de haven van Paramaribo.
In Suriname wist men niet wat men met deze mensen aan moest. De gouverneur schreef aan de Nederlandse minister van Overzeese Gebiedsdelen: ‘Het enige dat men weet is dat zij kort voor de bezetting van Java door de Japanners, van daar naar Suriname gedirigeerd werden, zulks op dringend verzoek der Indische Regering, die betreffende hen volstond met de mededeling, dat zij de gevaarlijkste der drie groepen, waarin men de nsb’ers in Indië verdeeld had, vormden. De op hen betrekking hebbende, na te zenden bescheiden, zijn nimmer ontvangen en zullen vermoedelijk niet meer beschikbaar zijn.’
De gouverneur was allerminst blij met de komst van de vermeende NSB’ers. De opvang zou geld kosten, voor de bewaking was een groot aantal militairen nodig en wat moest men met hen aan zodra de oorlog voorbij was? Zolang de staat van beleg gold, kon Kielstra hen zonder problemen interneren. In vredestijd waren echter duidelijke aanklachten en veroordelingen voor een inbewaringstelling noodzakelijk. Maar met het ontbreken van alle bescheiden was dat natuurlijk niet mogelijk. Maar vooralsnog speelde dit probleem niet. Na een eerste periode in een kamp nabij Paramaribo gingen de mannen naar Jodensavanne, een verlaten joodse nederzetting zo’n vijftig kilometer ten zuiden van Paramaribo. Volgens één van hen, J.E. Stulemeyer, bestond het kampleven uit ‘enorme ontberingen en vernederingen’. Ruim dertig jaar na zijn vrijlating uit Jodensavanne schreef hij het boekje Kamptoestanden in Nederlands Oost-Indië en Suriname, 1940-1946. Getuigenissen en commentaren bijeengebracht door J.E. Stulemeyer. Een doorgaans onbekende historie, die toch ons allen aangaat. Samen met drie anderen heeft Stulemeyer geprobeerd te ontsnappen, maar de poging mislukte en de vier werden naar huis van bewaring Fort Zeelandia overgebracht. Twee van hen werden geëxecuteerd. Stulemeyer mocht terugkeren naar Jodensavanne.
Volgens Stulemeyer was het voor de meeste geïnterneerden niet duidelijk waarom zij waren opgepakt. Niemand kreeg een zinnig antwoord. Nederlandse soldaten scholden de geïnterneerden onophoudelijk uit voor landverraders. In het geval van Stulemeyer bleken de beschuldigingen ongegrond. Toen hij een visum aanvroeg voor Canada, kreeg hij in zijn aanvraag de aanmerking ‘politiek volkomen betrouwbaar’.
Pooiers en prostituees
Ofschoon gouverneur Kielstra met zijn eliminatiebeleid had voorkomen dat er problemen en onrust zouden ontstaan door Duitsers of nsb’ers, was de rust in Paramaribo ver te zoeken. Door de noodzakelijke verduistering hadden bepaalde personen ‘s avonds en ‘s nachts vrij spel. De situatie op straat liep volgens Kielstra zo uit de hand dat de zaak niet meer ‘eenvoudig politioneel en strafrechterlijk kan worden bezien’. Hij gaf daarom de opdracht deze personen, voornamelijk bendeleden en prostituees, in bewaring te stellen.
En zo geschiedde. Op de avond van 7 oktober 1943 reden drie militaire trucks door de straten van de hoofdstad. De militairen hadden de opdracht ‘vrouwen van lichte zeden’ op te pakken. Sommige vrouwen werden tijdig gewaarschuwd, andere vluchtten via achtertuinen en schuttingen. Vier dagen later waren ruim zestig vrouwen opgepakt. Ze verbleven korte tijd in het huis van bewaring om later te worden overgebracht naar de voormalige plantage Katwijk in het district Commewijne, waar ze tot het eind van de oorlog bleven.
De prostituees waren, zo werd althans beweerd, gearresteerd omdat zij een gevaar voor de volksgezondheid vormden. Dit kan echter niet de enige reden zijn geweest, want toen ze na verloop van tijd van een geslachtsziekte genezen werden verklaard, werden ze niet vrijgelaten. Volgens een van de mannen die had meegewerkt aan de razzia, speelde een ander motief. Enkele weken nadien zouden prinses Juliana en prins Bernard Suriname met een bezoek vereren. De gouverneur lag vanwege zijn autocratische bewind niet al te goed bij de Nederlandse regering. Hij wilde zich wel- licht mede daarom van zijn beste kant laten zien. Onrust in de stad kon hij daarbij niet gebruiken en die moest dus worden ‘opgeruimd’.
Niet alle opgepakte vrouwen waren trouwens werkelijk prostituee. Sommige meisjes gingen uit met mannen en kregen van hen kleren of cadeautjes, wat kennelijk reden genoeg was hen te arrestreren. Uit de procesverbalen blijkt tevens dat andere meisjes een of meer Amerikaanse ‘vriendjes’ hadden die hun maandelijks wat toestopten.
Naast de vrouwen werden ook een kleine honderd mannen werden opgepakt, en uiteindelijk naar een interneringskamp gestuurd bij vliegveld Zanderij. Zij werden ervan beschuldigd dat zij gevaar opleverden voor de veiligheid, orde en rust in Paramaribo. Uit de opgemaakte procesverbalen blijkt dat zij in drie groepen te verdelen zijn. De eerste groep was de Black-Out-gang onder leiding van Desmond en bestond uit mannen van tussen de twintig en vijfentwintig jaar. Zij vulden hun dagen met drinken en gokken. Geld verdienden zij met de exploitatie en afpersing van vrouwen. Indien nodig, gebruikten zij geweld.
Tot de tweede groep behoorden jongere jongens tussen vijftien tot achttien jaar, de zogenaamde Zorro-gang. ‘s Nachts hingen zij rond in het verduisterde centrum van Paramaribo op zoek naar meisjes, die zij lastig vielen. Tot de Zorro-gang behoorden ook zonen van gegoede families. Zij werden al snel weer vrijgelaten. De jongens van minder invloedrijke en gefortuneerde ouders hadden minder geluk. Ook al waren zij minderjarig, zij bleven vrijwel allemaal tot het eind van de oorlog in het mannenkamp bij Zanderij.
Tot slot – de derde groep mannelijke gevangenen uit Paramaribo – kwamen hier ook degenen terecht die ooit in het verleden waren veroordeeld of in aanraking waren geweest met de politie. Of ze toen ook overtredingen hadden begaan, was volgens de gouverneur niet relevant. Volgens hem waren ook zij een gevaar voor de algemene veiligheid, en dankzij de staat van beleg was hij gerechtigd ze op te pakken.
Kampleven
Wat betreft de in een kamp verblijvende Duitsers, moest de gouver- neur rekening houden met de internationale verdragen. Dwangarbeid was verboden. Voor de ‘eigen’ geïnterneerden golden deze regels en verboden niet. Tegen het voorstel om de mannen buiten het kamp aan het werk te zetten, hadden de geïnterneerden veel bezwaar: dit zou herinneren aan het slavernijverleden. Openbaar werk verrichten in het zicht van Surinamers voelden zij als smaad. Een compromis werd gevonden in de aanleg van een drieënhalve kilometer lange weg in de buurt van het kamp, buiten het zicht van andere Surinamers. De jongens onder de achttien jaar zouden groenten en andere landbouwproducten verbouwen. De vrouwen kregen geen werk opgedragen. Volgens een van de bewakers in het vrouwenkamp Katwijk ‘liepen de vrouwen maar een beetje rond’. Zij moesten alleen de gebouwen schoonhouden, verder werkten zij een beetje in de tuin en verrichtten handenarbeid voor zichzelf. Koken was niet nodig, aangezien een man van de schutterij de vrouwen elke dag eten bracht. De bewakers verbleven voor een periode van twee maanden in Katwijk. De plantage was gescheiden door een kreek. Aan de ene kant verbleven de vrouwen, aan de andere kant de militairen.
Gelatenheid
Er kwamen maar weinig protesten op Kielstra’s aanpak. Suriname profiteerde van de ongekende voorspoed die de oorlogsomstandigheden brachten. Vrijwel niemand nam de moeite de beschuldigingen te controleren en slechts een enkeling maakte zich druk over de geïnterneerden. Het comité Christelijke Kerken stelde door middel van een brief in de krant vraagtekens bij de rechtsgronden van internering van de jonge jongens. Het meende dat ‘misschien nooit een hunner tevoren met de politie noch met de Justitie in aanraking te zijn geweest’. De gouverneur en de commandant van politie probeerden deze protesten te sussen. Zo’n vijftien jongens die niet schuldig bleken te zijn, waren inmiddels vrijgelaten. Het is echter frappant, zoals gezegd, dat veel van deze jongens zonen waren van welgestelde en vooraanstaande Surinamers. Behalve het comité verzetten zich eigenlijk alleen enkele moeders van opgepakte meisjes, die een verzoek om vrijstelling indienden. Onder hen was de moeder van Hillegonde Willy Heilbron. Dit zeventienjarige meisje ging om met een Amerikaanse soldaat. Ze was van hem zwanger geraakt en beviel tijdens haar internering. Volgens de moeder stond haar dochter als fatsoenlijk bekend en had zij een serieuze relatie met de Amerikaan, die plotseling naar het buitenland was overgeplaatst. Anderen beweerden echter het tegendeel. Hillegonde had namelijk een vriendin met de bijnaam ‘de wandelende doodskist’. Zeven maanden na haar internering besloot de procureur-generaal dat het hebben van een onfatsoenlijke vriendin inderdaad een wankele grond was voor internering. Hillegonde mocht het kamp verlaten. Verder liet het lot van de gevangenen vrijwel iedereen koud. Of zoals Percy Kent, één van de militairen betrokken bij de razzia zei: ‘Je vroeg niet waarom, je voerde gewoon uit.’ Deze gelatenheid kwam de gouverneur goed uit. Zodra de protesten echter volhardend waren, besloot hij eieren voor zijn geld te kiezen en werd de betrokkene vrijgelaten. Als de rust maar gewaarborgd bleef. Na de oorlog
Na de Duitse capitulatie kon Suriname de staat van beleg niet langer in stand houden en moest een beslissing genomen worden inzake de geïnterneerden. Er was immers geen rechtsgrond meer om hen vast te houden. Dit was echter niet meer Kielstra’s probleem. De gouverneur had met zijn autoritaire beleid zoveel weerstand opgeroepen dat minister van Koloniën H.J. van Mook hem in 1944 een functie als gezant in Mexico had aangeboden.
Het lot van de geïnterneerden had vlak na de oorlog geen voorrang. In Suriname speelden ‘grotere’ problemen: het was in de eerste jaren na de oorlog onzeker of de aluminiumfabriek Alcoa zou blijven. De werkgelegenheid liep gevaar, en met de vrede kwam zo voor Suriname de onzekerheid terug. Men beschouwde de gevangenen in die situatie voornamelijk als een lastpost waar men zo snel mogelijk van af wilde. De prostituees, pooiers en (vermeende) bendeleden werden geleidelijk vrijgelaten en konden hun oude leventje hervatten. De procesverbalen van de mannen kwamen in handen van de burgerlijke politie die ‘in de daartoe leidende gevallen de nodig geachte maatregelen kon nemen’. De nieuwe gouverneur en de commandant van politie verwachtten dat zij vroeg of laat wel tot een straf veroordeeld zouden worden. Ook de vastgezette Duitsers keerden terug naar Paramaribo, alwaar zij de draad weer konden oppikken.
De van nsb-sympathieën mannen uit Indonesië zorgden voor meer kopzorgen. Zij waren geen ‘eigen’ geïnterneerden. Vlak na de oorlog stelde men voor hen vrij te laten, maar dit zou niet eerlijk zijn tegenover de nsb’ers in Nederland, die immers wel vervolgd zouden worden. Het probleem van de in Suriname aanwezige (vermeende) NSB’ers was dat alle documenten ontbraken. Men had dus geen enkele rechtsgrond voor vervolging. De beraadslagingen hierover duurden zo lang dat pas in 1946 de 138 mannen konden terugkeren naar Nederland. Zes leden van de oorspronkelijke 146 man tellende groep waren in gevangenschap overleden, twee waren zoals gezegd geëxecuteerd. De overigen kregen in Nederland rehabilitatie en een kleine vergoeding, maar geen openbare verontschuldiging.
Na de oorlog speelden in Suriname, Duitsland en Nederland prangender zaken dan de juiste afhandeling van de kwestie van de gevangenen in de Surinaamse interneringskampen. Suriname vreesde werkloosheid en een terugkeer van de armoede van de jaren dertig; Duitsland likte zijn wonden en Nederland stond voor de taak van herstel en wederopbouw. Het handjevol kampgevangenen had voor geen van de drie landen prioriteit. Hun leven in de kampen tijdens de oorlog is daarmee een overgeslagen bladzijde in de geschiedenis geworden.