Mens en economie in de Gouden Eeuw
Er bestaat een wijdverbreid misverstand dat economie vooral over geld gaat, maar in de kern gaat het natuurlijk over mensen. Mensen met hun onderlinge relaties – waar geld soms een rol in lijkt te spelen – bepalen de (economische) geschiedenis van een land. Voor deze ‘onderlinge relaties’ gebruiken economen graag het dure woord ‘instituties’ – dit zijn de spelregels die deze onderlinge relaties vormgeven.
Auteurs: Jan Luiten van Zanden en Tine de Moor
Ze laten dan zien dat het de instituties zijn die bepalen hoe mensen met elkaar omgaan en of dat leidt tot welvaart of tot armoede, tot vredelievend samenleven of tot voortdurende conflicten. Een andere sleutelvariabele in dit spel is de ‘kwaliteit’ van de mensen: wat kunnen ze, hoeveel onderwijs hebben ze genoten, in andere woorden, over hoeveel ‘menselijk kapitaal’ beschikken ze?
Dit artikel bekijkt de Gouden Eeuw vanuit dit perspectief. Het was – daarover zijn vriend en vijand het wel eens – een periode van spectaculaire economische ontwikkeling in een economie die al talrijke kenmerken van ‘the First Modern Economy’ had, zoals De Vries en Van der Woude dat verwoord hebben in hun standaardwerk.[1] Maar waren die zeventiende-eeuwers ook beter af dan inwoners van andere delen van Europa, en misschien beter af dan hun vijftiende- ofzestiende-eeuwse voorvaderen? En hoe meten we dat ‘beter af zijn’?
Gaat het om wat ze met hun inkomen konden kopen, hoe goed hun voedingstoestand was, hoe hoog de levensverwachting, of de mate waarin ze onderwijs genoten of zich verder konden ontwikkelen? De levensstandaard is een complexe materie met verschillende dimensies die deels samenhangend zijn – hoe meer inkomen men heeft, hoe beter misschien ook de voedingstoestand en hoe meer onderwijs men kan volgen – maar zich deels ook heel verschillend kunnen ontwikkelen. Om hierin enige orde aan te brengen, werken economen vaak met de Human Development Index, een gewogen gemiddelde van reëel inkomen, levensverwachting en menselijk kapitaal (c.q. onderwijs). In deze bijdrage zullen deze drie aspecten de revue passeren, waarbij we tevens aandacht zullen besteden aan de ‘optimistische’ en de ‘pessimistische’ visies hierop.
Reële lonen en reële inkomens
Het leidt geen twijfel dat in de ogen van de onderzoeker uit de 21e eeuw een zeer groot deel van de bevolking van Nederland in de zeventiende eeuw in bittere armoede leefde. Het gemiddelde inkomen per hoofd was hoogstens ongeveer tien procent van dat van nu en de inkomensongelijkheid was veel groter. Gemiddeld moest ‘Jan Modaal’ dus rondkomen van een inkomen dat naar ruwe schatting iets meer dan vijf procent was van dat van de huidige modale werknemer. Daar komt bij dat technologische verandering ons allerlei vormen van gemak heeft opgeleverd, die nog onbekend waren in de zeventiende eeuw: kunstmatig licht wanneer het donker is, medicijnen tegen allerlei ziekten, moderne communicatiemiddelen, enzovoorts.Tel daarbij op de bestaanszekerheid die de welvaartsstaat ons nu geeft.
Hoewel er in de zeventiende eeuw een zekere mate van armenzorg bestond, was die naar huidige begrippen zeer karig. Een groot deel van de bevolking moest dus rondkomen van een uiterst mager inkomen, dat bij elkaar gesprokkeld moest worden door man, vrouw en kinderen. Of vaak door vrouw en kinderen alleen, want in de steden bestond een groot vrouwenoverschot en waren veel huishoudens vaderloos. Om te overleven was de bevolking erg mobiel, monsterde een flink deel van de mannen aan op de schepen van bijvoorbeeld de VOC (met alle risico’s van dien: tallozen stierven op zee of in Indië) en hadden veel mannen en vrouwen een combinatie van beroepen en activiteiten ontwikkeld. Uit recente studies naar bijvoorbeeld de boedels die mannen en vrouwen aan het eind van hun leven nalieten, blijkt hoe ingewikkeld hun overlevingsstrategie vaak was: ze bezaten soms een klein kapitaaltje gestoken in een eigen handeltje, maar tegenover elk bezit stond vaak weer een (minstens) even grote schuld – en de uiteindelijke som van bezittingen en schulden was vaker negatief dan positief.
Deze complexe werkelijkheid wordt maar zeer ten dele gevangen door het onderzoek dat in het verleden is uitgevoerd naar de reële lonen van arbeiders in de Gouden Eeuw. Maar ook dat laat zich op verschillende wijzen interpreteren. Optimisten zoals De Vries en Van der Woude benadrukken dat het reële loon zich relatief voorspoedig ontwikkelde door de sterk groeiende vraag naar arbeid in deze dynamische economie, en dat in dit opzicht vooral West-Nederland zich (overigens net als Engeland) gunstig onderscheidde van de rest van West-Europa, waar vooral de zestiende eeuw een zeer sterke daling van de reële lonen liet zien.[2]
Het is opvallend dat zich in deze periode rond de Noordzee een gebied met relatief hoge inkomens ontwikkelde, terwijl in de rest van het continent de reële lonen (soms dramatisch) daalden. Het economisch succesverhaal van de Gouden Eeuw heeft dus een parallel met het verhaal over de relatief hoge levensstandaard van de Nederlandse bevolking. Dat uitte zich ook in verschuivende consumptiepatronen: men ging luxueuze consumptiegoederen zoals tabak, thee en koffie nuttigen, suiker werd steeds populairder, evenals katoenen kleren. En deze groeiende vraag naar importproducten stimuleerde op zijn beurt weer de economie.
Enige voorzichtigheid is echter wel geboden. In vergelijking met de vijftiende eeuw toen de reële lonen in grote delen van West-Europa een hoog niveau behaalden (o.a. door de bevolkingsachteruitgang na 1348), waren ook de Nederlandse lonen sterk gedaald, zeker als ook rekening wordt gehouden met het feit dat zich tegelijkertijd een proces van urbanisatie voordeed, dat de kosten van levensonderhoud sterk opdreef (o.a. doordat de huren explodeerden – een factor die in veel onderzoek over het hoofd wordt gezien).[3] En de grotere consumptie van koffie en thee ging ten koste van het bier, dat uit de markt werd geprijsd door de extreme belastingen die op dit basisgoed werden geheven. Met evenveel recht kan men de groeiende populariteit van de importproducten dus zien als een poging om de groeiende druk van accijnzen te ontlopen. Nergens werd in de zeventiende eeuw zoveel belasting betaald als in Holland.[4]
Demografische indicatoren
We weten eigenlijk verrassend weinig over de levensverwachting van de Nederlanders in de Gouden Eeuw, behalve dat deze veel lager was dan die van ons op dit moment. De enige gegevens waarover we beschikken betreffen Amsterdammers in de late zeventiende en achttiende eeuw: toen was de levensverwachting bij geboorte gemiddeld ongeveer 28 tot 32 jaar. In de eerste helft van de zeventiende eeuw was dit vermoedelijk lager, want toen waren er nog regelmatig grote pestepidemieën die soms tien tot twintig procent van de bevolking wegvaagden.[5]
Halverwege de achttiende eeuw was een tamelijk gunstige periode (toen nam de leeftijdsverwachting even toe tot ongeveer 34 jaar), maar de periode 1775-1815 was uitgesproken ongunstig, met een gemiddelde leeftijdsverwachting (bij de geboorte) rond de 25-26 jaar. Het zou tot na 1860 duren voordat het vroegmoderne plafond doorbroken werd. Amsterdam was vermoedelijk niet representatief voor Nederland als geheel: de sterfte in de stad overtrof in deze periode ruimschoots die op het platteland. Bovendien stond Amsterdam niet ten onrechte bekend als ‘het graf van Europa’ omdat grote aantallen immigranten daar door de zeer ongezonde leefomgeving stierven. Nog risicovoller dan naar Amsterdam trekken was het aanmonsteren op de VOC-vloot of op andere schepen die naar verre oorden – bijvoorbeeld Afrika of Suriname – voeren. Maar het verschil tussen de levensverwachting in Amsterdam en wat we over het buitenland weten is zo groot, dat het niet aannemelijk is dat Nederland er in positieve zin uitsprong. In Engeland lag de gemiddelde levensverwachting bijvoorbeeld zeker vijf jaar hoger dan in Amsterdam, maar in Frankrijk kwam dit vermoedelijk niet veel boven het Amsterdamse niveau uit.
In de zeventiende eeuw werd deze hoge sterfte echter niet of nauwelijks veroorzaakt door één van de grote sterfteoorzaken elders in Europa: honger en ondervoeding. Het lijkt erop dat in Amsterdam noch in Rotterdam sprake was van een pre-industriële conjunctuur, waarbij periodieke misoogsten leiden tot zeer hoge graanprijzen, die op hun beurt weer tot sterftepieken leiden. Prijsfluctuaties waren er natuurlijk wel, maar in tijden van hoge graanprijzen ging het met de Hollandse economie ook relatief goed, want graan (uit de Oostzee) was de ‘moedernegotie’ en graanschaarste elders in Europa bracht in Holland geld in het laatje.[6] Het lijkt er echter op dat dit in de achttiende eeuw geleidelijk veranderde en dat de graanprijzen weer hun invloed op de sterfte terugkregen – vooral in het laatste kwart van de eeuw, toen ook de levensverwachting sterk onder druk kwam te staan.
Gegevens over de lengtegroei kunnen ons nog iets meer vertellen over de levensstandaard: hoe langer men wordt, hoe beter de voedingstoestand (vooral tijdens de jeugd) en hoe beter de gezondheidstoestand (alweer, vooral tijdens de jeugd). De spaarzame gegevens op dit terrein laten een curve zien die ook uit elders in Europa bekend is: in de late middeleeuwen werden Nederlanders nog tamelijk lang, misschien werden mannen gemiddeld ruim 170 centimeter. In de zeventiende en achttiende eeuw kromp de Nederlander echter dramatisch tot ongeveer 166-167 centimeter – ook hier trad pas na 1860 een echte verbetering op. In de eerste helft van de negentiende eeuw behoorden de Nederlanders tot de kleinste volkeren van Europa (met gemiddeld ongeveer 164 centimeter; alle cijfers hebben overigens betrekking op mannen).[7]
Om te illustreren dat dit alles niets met genen te maken had: aan het begin van de 21e eeuw zijn de Nederlanders uitgegroeid tot de langste inwoners van de wereld. De daling van de lengte van de Nederlanders in de vroegmoderne periode was overigens niet uniek – ook elders zijn daar aanwijzingen voor – maar deze was hier te lande wel extremer dan elders. Het sterke proces van urbanisatie dat zich in de Nederlanden voltrok speelde hierin zeker een rol. Veranderingen in consumptiepatronen lijken aanvullend van belang – zo daalde de consumptie van vlees sterk in de vroegmoderne periode, waardoor er mogelijk gebrek aan proteïnen in het dieet ontstond.
Menselijk kapitaal
Er ontstaat dus een gemengd beeld: veel Nederlanders waren in de Gouden Eeuw korter dan de gemiddelde buitenlander (en de generaties voor hen) en leefden niet bepaald langer. Daartegen over staat dat hun reële inkomen misschien wel wat hoger was dan dat elders, maar dat ze in de commerciële economie van Nederland veel meer waren overgeleverd aan de krachten van het marktverkeer dan hun collega’s elders. Op één punt springt Nederland – samen met Vlaanderen – er echter in positieve zin uit: nergens werd zoveel besteed aan onderwijs en was het algemene ontwikkelingsniveau van de bevolking zo hoog als hier. In de zestiende eeuw was dit waarschijnlijk al het geval, zoals de Italiaanse reiziger Guicciardini al opmerkte.[8] Vermoedelijk ging dit zelfs terug tot de late middeleeuwen.
Er zijn, onder andere, economische motieven aan te wijzen voor dit hoge niveau van geletterdheid. In de commerciële economie die ontstaan was moest eenieder wel in staat zijn om te lezen en te rekenen om daarin volwaardig mee te draaien. Zelfs armenzorginstellingen zorgden ervoor dat hun vondelingen enig onderwijs kregen, want het kunnen lezen was een voorwaarde voor het leerlingschap bij een gildenmeester, dat op zijn beurt een voorwaarde was voor een ‘verzekerd bestaan’.
Harde gegevens over de omvang van de geletterdheid zijn schaars. De beste gegevens zijn afkomstig uit de Amsterdamse ondertrouwakten, die laten zien dat rond 1585 al 55 procent van de mannen en 32 procent van de vrouwen hun naam konden schrijven. Dit nam vervolgens toe tot 70 procent en 51 procent in 1700.[9] Het beetje dat we weten over het platteland van Holland suggereert dat de geletterdheid daar mogelijk zelfs groter was – een opvallende omdraaiing van het in de rest van Europa gebruikelijke patroon (waar overigens Guicciardini al op wees). Elders in Europa was dit niveau namelijk veel lager – alleen in Scandinavië, Pruisen en Schotland haalde men in de loop van de achttiende eeuw een niveau dat vergelijkbaar of soms zelfs hoger was dan in Nederland. In deze protestantse gebieden speelde de overheid hierin vaak een stimulerende rol.
Het hoge niveau van menselijk kapitaal wordt ook bevestigd door recent onderzoek naar de rekenvaardigheid van de Nederlanders.[10] De methode die daarvoor gebruikt wordt is de analyse van het zogeheten leeftijdstapelen. Het is bekend dat ongeletterden die naar hun leeftijd worden gevraagd de neiging hebben om deze leeftijd af te ronden: ze zeggen dan niet dat ze 39 of 41 jaar zijn, maar veertig jaar. Dit afronden leidt tot leeftijdstapelen: in de bronnen vinden we relatief veel meer mensen met leeftijden eindigend op een 5 of een 0. Door allerlei bronnen met elkaar te vergelijken, kan inzicht verkregen worden in de historische evolutie van het verschijnsel. Onderzoek heeft aangetoond dat dit verschijnsel verdwijnt naarmate een bevolking meer geletterd wordt en beter leert rekenen en omgaan met grotere getallen.
De maatstaf die hiervoor gehanteerd wordt is de zogeheten Whipple-index, die kan variëren van 100 (bij afwezigheid van het fenomeen) tot 500 (wanneer alle leeftijden in een bepaalde bron eindigen op 5 of 0). Analyse van de befaamde Catasto van Florence, een vijftiende eeuwse fiscale bron die voor Toscane bewaard werd en bleef, laat zien dat de Whipple-index van de mannen van de stad 176 was en van de vrouwen 250; op het platteland waren deze cijfers 272 (mannen) en 307 (vrouwen). Dit wijst op een duidelijk patroon: het menselijk kapitaal van de stedelijke mannen was aanzienlijk hoger dan dat van de vrouwen en op het platteland lag het niveau van rekenvaardigheid en geletterdheid nog veel lager. Zet men daar de Lage Landen tegen af, dan valt een aantal zaken direct op: het niveau van leeftijdstapelen was daar (voor zover nu bekend is) al veel lager dan in Toscane, de verschillen tussen mannen en vrouwen waren zeer gering en ten slotte waren de verschillen tussen stad en platteland zeer bescheiden. De eerste gegevens waarover we beschikken betreffen Brugge en omstreken rond 1500, waar Whipple-indices worden aangetroffen die nog lager zijn dan voor de mannen van Florence (ze liggen allemaal rond de 160-170). Dit bevestigt het al eerder uitgesproken vermoeden dat het niveau van menselijk kapitaal al in de (late) vijftiende eeuw hier heel hoog was.
Vervolgens steeg dit in de Noordelijke Nederlanden nog verder: de Amsterdamse ondertrouwakten lieten in 1585 een niveau zien van 155-160, waarna dit daalde tot circa 120 in de loop van de zeventiende eeuw. Alweer is het opvallend dat vrouwen het in dit opzicht even goed deden als mannen. Bovendien kan worden aangetoond dat immigranten van buiten de Lage Landen bovendien een (veel) hoger niveau van leeftijdstapelen hadden dan ‘autochtonen’.
Het is belangrijk te constateren dat deze ‘uitzonderlijke’ vorming van menselijk kapitaal aan de Gouden Eeuw voorafging. Economen hebben de laatste jaren nieuwe ideeën ontwikkeld over het belang van dit menselijk kapitaal voor economische ontwikkeling. Uiteindelijk is de kwaliteit van arbeid en ondernemerschap doorslaggevend voor wat er in een regio gebeurt en is de accumulatie van kennis de drijvende kracht achter het proces van economische groei. Hierop voortbouwend zou men een van de lange-termijn oorzaken van de economische groei in de Gouden Eeuw heel goed kunnen zien in deze grote beschikbaarheid van menselijk kapitaal vanaf de late middeleeuwen.
Dit beperkte zich mogelijk niet alleen tot de sfeer van de economie; ook de politieke verhoudingen werden natuurlijk beïnvloed door de geschooldheid van de bevolking. Lawrence Stone heeft al eens geopperd dat alle grote revoluties uit de geschiedenis – de Engelse van de zeventiende eeuw, de Franse van de achttiende eeuw en de Russische van detwintigste eeuw – plaatsvonden op het moment dat de bevolking een proces van snelle groei van de geletterdheid doormaakte en de grens van veertig procent geletterdheid doorbrak. Hij had daaraan ook de Nederlandse Opstand van 1572 kunnen toevoegen.[11] Misschien lagen aan de bijzondere economie en politieke structuur van de Republiek wel in de eerste plaats de laatmiddeleeuwse investeringen in menselijk kapitaal ten grondslag.
Het Europese huwelijkspatroon[12]
Waar kwam de hoge scholingsgraad van de inwoners van de Lage Landen vandaan? Economen en demografen die deze verschijnselen bestudeerd hebben, zien veelal een relatie tussen het huwelijksgedrag en investeringen in menselijk kapitaal. In de biologie kent men het verschijnsel dat er twee strategieën zijn om zich te verzekeren van nageslacht: of men maximaliseert het aantal nakomelingen, of men beperkt dit en investeert veel tijd en energie in de kwaliteit ervan. Deze keuze tussen ‘kwantiteit’ en ‘kwaliteit’ van het nageslacht doet zich bij de mens ook voor: wil men veel investeren in menselijk kapitaal, dan moet het kindertal beperkt worden, en omgekeerd. Een dergelijke typisch op beperking van het kindertal gerichte strategie was het Europese huwelijkspatroon, dat voor het eerst door de Noorse demograaf John Hajnal is geanalyseerd en kenmerkend was voor Noordwest-Europa. Mannen en vrouwen trouwden in dit patroon vrij laat of bleven ook vaak alleen en als ze huwden dan vormde het koppel een nieuw huishouden (zogenaamde neolocaliteit).
De gemiddelde huwelijksleeftijd voor vrouwen in de late middeleeuwen – al hebben we daar niet veel gegevens over – moet ergens tussen de 20 en 25 gelegen hebben, en dat is toch behoorlijk laat (in andere samenlevingen werd een meisje huwbaar geacht vanaf haar twaalfde of veertiende jaar). Mannen huwden zelfs een aantal jaren later. Kortom, binnen dit Europese huwelijkspatroon werd het huwelijk langdurig uitgesteld. Elders, in eerste instantie in Zuid- Europa, waren de gemiddelde leeftijden voor met name de vrouwen een stuk lager. Uit de Italiaanse Catasto konden onderzoekers afleiden dat meisjes van 21 al bijna niet meer geschikt waren voor het huwelijk. Rond hun vijftiende levensjaar werd voor meisjes ideale huwelijksleeftijd bereikt terwijl de huwelijksleeftijd van de bruidegom vergelijkbaar was met die in het Noorden. Grote leeftijdsverschillen tussen man en vrouw waren dus heel gewoon. Bovendien was het eerder ongewoon dat men alleen bleef, zeker als vrouw, en ging het nieuwe koppel inwonen bij de schoonouders. Wetenschappers gaan ervan uit dat dit Zuid-Europese patroon eerder de norm was, en dat de Noordwest-Europese praktijk behoorlijk uitzonderlijk was.
Als het juist is dat huwelijksgedrag en investeringen in menselijk kapitaal sterk aan elkaar gerelateerd zijn – en dat Noordwest-Europa in dit opzicht sterk afweek van andere delen van het continent – dan ligt de sleutel tot het verklaren van de bijzondere ontwikkeling van de Republiek misschien wel in dat bijzondere demografische patroon van de regio. We moeten terug in de tijd om te verklaren waar het Europese huwelijkspatroon vandaan kwam. Kenmerkend voor dit patroon was dat het huwelijk was gebaseerd op consensus, op de positieve, bewuste instemming van bruid en bruidegom, die idealiter op basis van een eigen ‘zoekproces’ elkaar uitverkoren hadden. Het idee dat het huwelijk op consensus gebaseerd diende te zijn, was in de twaalfde eeuw geïntroduceerd door de katholieke kerk. Binnen de kerkelijke leer bestond de overtuiging dat dit de huwelijksduur ten goede zou komen, al beweren sommigen, zoals Jack Goody, dat de kerk eerder opportunistische redenen had om het consensushuwelijk te promoten.[13]
Wat de werkelijke redenen hier ook voor geweest mogen zijn, zaak is dat vanaf die tijd mannen en vrouwen in principe het recht hadden hun eigen partner te kiezen en – dat kunnen we afleiden uit de huwelijksleeftijd – daarvoor vaak ook ruim de tijd namen, althans in Noordwest-Europa. Maar dit verklaart niet waarom dit ‘gelijkwaardige’ huwelijksmodel in Noordwest-Europa ontstond en niet elders: in principe was heel Europa in de late middeleeuwen katholiek en zouden er dus geen redenen moeten zijn om aan te nemen dat de Italianen het consensushuwelijk anders toepasten dan pakweg de inwoners van de Republiek.
Eén van de verschillen betreft de arbeidsmarkt. In Noordwest-Europa zien we dat vrouwen heel actief werden als loonarbeidster of dienstmeid. Dit proces versnelde in de eeuw na 1348, toen er door de plotse daling van de bevolking ten gevolge van de Zwarte Dood een zeer grote vraag naar arbeid ontstond, waarvan ook vrouwen profiteerden. Deze situatie leek wel iets op wat er gebeurde in Europa tijdens de twee grote wereldoorlogen. Toen drongen vrouwen ook plotseling, doordat de mannen gemobiliseerd waren, door tot allerlei posities in de economie die voorheen voor hen gesloten waren gebleven. Arbeidsschaarste gaf daarmee een belangrijke impuls aan de emancipatie van de vrouw. Dit gebeurde ook na 1348: vooral de lonen van vrouwen gingen omhoog, zodat het mogelijk werd om op basis van dat looninkomen een eigen huishouden te stichten. Deze versterkte economische positie gaf vrouwen een krachtiger rol in het huwelijk en het huishouden (ook wat dat betreft doet veel aan de twintigste eeuw denken).
Waarom dit alles wel in Noordwest-Europa gebeurde en niet in het zuiden, is nog onduidelijk, maar vermoedelijk hing dit samen met heel andere regels rond bezit en erfrecht. In Italië speelde de bruidschat een belangrijke rol in de overdracht van het familiebezit van generatie op generatie. Dit had negatieve effecten op de onafhankelijkheid van de vrouw zowel binnen het huwelijk, als daarbuiten, bijvoorbeeld op de arbeidsmarkt. Eerder vermeldden we al dat in Italië de bruiden bij voorkeur nog in hun tienerjaren waren. Die voorkeur had vooral te maken met de bruidschat: hoe jonger de bruid, hoe lager de bruidschat die de ouders van het meisje dienden neer te tellen.
Uit onderzoek is gebleken dat de meisjes vaak ook jonger voorgesteld werden dan ze werkelijk waren om hen zo aantrekkelijker te maken op de huwelijksmarkt. De bruidschat was in Noordwest-Europa tegen die tijd nog niet helemaal verdwenen, maar had toch al sterk aan belang ingeboet. Een essentieel verschil tussen noord en zuid is echter het bestaan van de respectievelijk conjugale of separatistische wijze van eigendommenbeheer binnen het huwelijk. In het zuiden werd de bruidschat in een apart fonds ondergebracht, waarop de bruid bij overlijden van haar echtgenoot aanspraak kon maken. Dit was een zekerheid, maar anderzijds kon zij op wat haar man tijdens het huwelijk aan rijkdommen had vergaard geen aanspraak maken. Een echtgenote in Noordwest-Europa liep in principe meer risico door het principe van de gemeenschap van goederen maar werd daardoor ook ‘beloond’ voor haar inspanningen tijdens het huwelijk. Deze en andere overwegingen zouden kunnen bijdragen tot het begrijpen van het belang van erfrechtsystemen op de economische individuele activiteit van mannen en vooral vrouwen.
Die economische activiteiten van vrouwen in Zuid-Europa waren in ieder geval beperkt aangezien hun jonge leeftijd bij het huwelijk hen al vrij vroeg aan huis kluisterde: ze werden al op jonge leeftijd moeder en kregen dus geen kans om een onafhankelijk inkomen te vergaren in loonarbeid. Terwijl in Noordwest-Europa behoorlijk wat vrouwen als dienstmeid in de stad gingen werken, was dat in Italië vrij ongewoon. De meerderheid van de dienstmeiden daar was al getrouwd of weduwe. Dit hield ook verband met de arbeidsmarkt: door hun activiteiten in de loonarbeid werd aan het leven van jonge vrouwen in Noordwest-Europa een extra fase in hun levenscyclus toegevoegd. Dat gold overigens ook voor mannen, die vaker dan vrouwen als leerling al in hun tienerjaren ingeschakeld werden in het gildensysteem. Zowel mannen als vrouwen konden deze tijd nuttig gebruiken om meer menselijk kapitaal te verwerven.
Terug naar de levensstandaard tijdens de Gouden Eeuw
In de zeventiende eeuw was de Republiek ongetwijfeld het meest welvarende stukje Europa, maar de welvaart was erg ongelijk verdeeld. Naast de grote fortuinen die verdiend werden door kooplieden, bestond er ook op grote schaal armoede, die maar zeer ten dele door de armenzorg werd opgevangen. Grote delen van de bevolking leefden rond het bestaansminimum, al betekende dit wel dat men soms goederen consumeerde – zoals koffie, thee, of tabak – die door andere generaties en in andere delen van Europa als luxe werd gezien. In de kustprovincies waren de nominale lonen tamelijk hoog – hoger dan elders in West-Europa – maar daar stond tegenover dat de belastingdruk fors was, wat de prijzen van eerste levensbehoeften opdreef. En het leven in de grote stad was sowieso niet goedkoop! De zeer bescheiden gemiddelde levensverwachting, en het feit dat Nederlanders in de zeventiende eeuw minder lang werden dan hun voorvaderen, onderstrepen nog eens dat het allemaal geen vetpot was.
Op een terrein van de levensstandaard sprong de Republiek er echter in positieve zin uit: nergens was de geletterdheid en in het algemeen de geschooldheid van de bevolking zo hoog als juist hier, al werd Nederland in de loop van de achttiende eeuw op dit vlak geleidelijk aan ingehaald door landen als Zweden, Schotland en Pruisen. Dat hoge scholingsniveau dateerde al uit de late middeleeuwen, maar werd in het protestantse Nederland nog verder verhoogd (de katholieke delen van het land bleven daar wat bij achter, overigens).
We herkennen hierin een van de langetermijnresultaten van het Europese huwelijkspatroon dat in de late middeleeuwen in de Lage Landen (en in Engeland) gemeengoed werd. Dit kenmerkte zich onder meer door een relatief sterke positie van de vrouw binnen het huwelijk, die zelf voor dit huwelijk moest kiezen, en gewoonlijk ook de eigen partner kon uitzoeken. Relatief gunstige relaties tussen man en vrouw en een vrij grote economische onafhankelijkheid van vrouwen doordat zij bijvoorbeeld deelnamen aan de arbeidsmarkt, waren andere aspecten van dit systeem. Deze relatief sterke positie van de vrouw is tenslotte een ander positief aspect van de levensstandaard in de Gouden Eeuw – en daarmee zijn we terug bij de mensen die de geschiedenis maken.
Artikel afkomstig uit:
Titel: | Mensen en economie in de Gouden Eeuw |
Nummer: | Dynamiek en stagnatie in de Republiek. Vroegmoderne overlevingsstrategieën |
Jaargang: | 23.2 |
Download het bijbehorende nummer op onze website:
Noten:
[1] J. de Vries en A.M. van der Woude, The first modern economy: success, failure, and perseverance of the Dutch economy, 1500-1815 (Cambridge 1997), passim.
[2] De Vries en Van der Woude, The First Modern Economy, 627-632.
[3] Jan Luiten van Zanden, ‘What happened to the standard of living before the Industrial Revolution? New evidence from the western part of the Netherlands’ in: R.C. Allen, T. Bengtsson en M. Dribe ed., Living standards in the past (Oxford 2005) 173-195, aldaar 179-182.
[4] Jan Luiten van Zanden en Maarten Prak, ‘Towards an economic interpretation of citizenship. The Dutch Republic between medieval communes and modern nation states’, European Review of Economic History 10 (2) (2006) 111-147, aldaar 130.
[5] Marco H.D. van Leeuwen en James E. Oeppen, ‘Reconstructing the demographic regime of Amsterdam 1681-1920’, Economic and Social History in the Netherlands 5 (1993) 61-103, aldaar 76-80.
[6] L. Noordegraaf en J.L. van Zanden, ‘Early modern economic growth and the standard of living. Did labor benefit from Holland’s Golden Age?’ in: C.A. Davids en J. Lucassen ed., A miracle mirrored (Cambridge 1995) 410-37.
[7] Van Zanden, ‘Standard of living’, 185-7; vergelijkbare Europese ontwikkelingen in Richard H. Steckel, ‘Health and nutrition in the pre-industrial era: insights from a millennium of average heights in Northern Europe’ in: R.C. Allen, T. Bengtsson en M. Dribe ed., Living standards in the past (Oxford 2005) 227-255, 240-243.
[8] A.M. van der Woude, ‘De alfabetisering’, Algemene Geschiedenis der Nederlanden 7 (Bussum 1980) 257-64.
[9] Erika Kuijpers, ‘Lezen en schrijven. Onderzoek naar het alfabetiseringsniveau in zeventiende-eeuws Amsterdam’, Tijdschrift voor sociale geschiedenis 23 (1997) 490-523.
[10] Deze paragraaf is gebaseerd op Tine de Moor en Jan Luiten van Zanden, ‘Uit fouten kan men leren. Een kritische benadering van de mogelijkheden van ‘leeftijdstapelen’ voor sociaal-economisch historisch onderzoek naar gecijferdheid in het pre-industriële Vlaanderen en Nederland’. Paper Utrecht 2008, beschikbaar op: http://www.iisg.nl/research/uit_fouten_kan_je_leren_tvseg.pdf, bekeken: 18 augustus 2008.
[11] Lawrence Stone, ‘Literacy and education in England 1640-1900’, Past and Present 42 (1969) 69-139.
[12] Het nuvolgende is een samenvatting van ideeën uit Tine de Moor en Jan Luiten van Zanden, Vrouwen en de geboorte van het kapitalisme (Amsterdam 2006).
[13] Jack Goody, The European family: an historico-anthropological essay (Oxford 2000).