Bloedwraak
Veten associëren wij met landen in de Balkan. Zo dook na de val van het communisme in de jaren 1990 in het gezagsloze Noord-Albanië opnieuw de bloedwraak op. In Nederland is vetenvoering na doodslag al vele eeuwen uitgebannen. Maar vijf tot zes eeuwen geleden was de situatie anders. In de graafschappen Holland en Zeeland kwam private wraakneming na de doodslag op een verwant vaak voor.
Auteur: Corien Glaudemans
Aan het begin van de 15de eeuw was de strijd tussen het Franse koningshuis en het hertogdom Bourgondië veranderd in een openlijke vete. In 1407 was Lodewijk van Orléans gedood op last van Jan van Nevers, de hertog van Bourgondië. Twaalf jaar later werd de opdrachtgever gedood in een wraakactie, waarna nieuwe vergeldingsdaden volgden. Filips van Bourgondië, zoon van het laatste slachtoffer, beschouwde het als zijn plicht om de doodslag op zijn vader te vergelden. De chroniqueur Olivier de la Marche schreef over de reactie van Filips van Bourgondië: ‘In alle pijnlijke en dodelijke hevigheid zou hij streven naar wraak om de dode (…).’ De dominicaan die preekte tijdens de begrafenismis werd het zwaar aangerekend dat hij de aanwezigen had durven verzoeken geen wraak te nemen. De onderdanen van de Bourgondische hertog zullen deze gevoelens van wraak en haat zeker hebben begrepen. Vergelding na doodslag maakte niet alleen deel uit van het handelen van de vorsten, maar ook van de onderdanen. Uit de talloze wraakacties na doodslagen kan worden geconcludeerd dat er behoefte was aan private vergelding.
De hand van de dode
Na een doodslag verzochten de familieleden van het slachtoffer de lokale of regionale rechter officieel om rechtsvervolging of verbanning van de dader. Dit geschiedde meestal met de zogenoemde wapenroep (een oproep tot wraakneming) door de verwanten, vaak ook met getrokken zwaarden en met de afgehakte hand van de dode. In de late Middeleeuwen was het een veel voorkomende gewoonte om het lijk of in plaats daarvan een afgehakte hand te bewaren ten behoeve van de rechtsvordering. Na afloop van een rechtszaak werd die hand van het slachtoffer in het graf bijgezet. In het Land van Voorne was het aan het einde van de 14de eeuw gebruik om het gehele lijk te bewaren. Alleen de ingewanden werden uit het lijk gehaald en alvast op het kerkhof begraven. Het overgebleven lichaam werd in zijn geheel gebalsemd bewaard. Indien de familie dit niet kon bekostigen, werd ook wel een wijnvat genomen, waarin het lijk met kalk en zand werd bewaard. Pas aan het begin van de 16de eeuw werd het oude ritueel van het afhakken van de hand van een slachtoffer afgeschaft. Het zijn de familieleden geweest die van het oude barbaarse gebruik wensten af te zien. De verwanten waren met andere ogen naar de dode gaan kijken. De dode symboliseerde in de 16de eeuw niet meer het slachtoffer voor wie wraak moest worden genomen, maar was een gestorven naaste over wie men verdriet had en die moest worden begraven.
Na de aanklacht voor het gerecht gaven de lokale autoriteiten de verwanten toestemming om de dode te begraven en zelf verhaal te halen. Ook is bekend dat de vorst zelf toestemming verleende tot wraakneming. Vermoedelijk was dit niet alleen om wraakgevoelens te kanaliseren, maar ook omdat het de vorst en zijn officieren ontbrak aan voldoende middelen en manschappen om zelf de dader te achterhalen en te vonnissen. Vaak zullen inderdaad de inspanningen van verwanten om een dader op te sporen en zijn misdaad te vergelden meer resultaat hebben gehad dan die van de overheid. Zeker als de dader over de grenzen van het graafschap was gevlucht.
Een wraakneming als die op Jan de Koster uit Zierikzee kan dit illustreren. In 1448 had hij Huge Hugenzoon doodgeslagen. De verwanten klaagden voor het gerecht van Zierikzee en achtervolgden hem tot in Vlaanderen, waarheen Jan inmiddels was gevlucht. In Sluis wisten zij de dader te achterhalen en sloegen ze hem dood. Het gerecht van Zierikzee deed de uitspraak dat dit was gebeurd volgens het recht van Zierikzee, waardoor over en weer geen zoengeld meer zou hoeven te worden betaald en de leden van de families van beide zijden en de andere personen die bij de wraakneming waren betrokken, na de vergeldingsdaad verzoend waren.
In de praktijk bleek dat wraak werd uitgeoefend op om het even welk lid van de vijandige familie: niet alleen de dader werd door de verwanten van het slachtoffer aansprakelijk gesteld. De wraakneigingen werden weliswaar ingeperkt door de machthebber: wraakneming was toegestaan, mits dit niet gebeurde op onschuldige verwanten. De vetenvoerders zagen dit vaak anders en vergolden hun verwant met een familielid van de dader, en wel vanuit het diepgewortelde idee dat de verwanten een collectieve verantwoordelijkheid droegen voor de misdaad. Het risico van de dood, een lichamelijk letsel of de kans op bestraffing door de graaf werd door de wraaknemers op de koop toe genomen.
Gedwongen huisarrest
De preventie van gewelddadige conflicten werd onbetwistbaar als een beter alternatief beschouwd dan een gedwongen ingrijpen nadat er reeds slachtoffers waren gevallen. In het belang van de gemeenschap werd geprobeerd vetenvoering indirect te bestrijden, bijvoorbeeld door het gebruik van bepaalde wapens zoveel mogelijk in te perken. Personen die de orde verstoorden of zouden kunnen verstoren, zoals vechtersbazen of vreemdelingen met wapens, werden gecorrigeerd, gebannen of geweerd. Na een ernstig conflict, maar zeker na een doodslag, poogden baljuws of andere daartoe gerechtigde personen zo spoedig mogelijk de rust te herstellen. Speciale vredeleggers (schout, baljuw, schepenen, maar ook de herbergier of in Zeeland de dijkgraaf en de pastoor) legden vrede tussen de strijdenden. De vijandige handelingen werden voor een beperkte periode stilgelegd, waarmee werd gepoogd onschuldige verwanten van de dader te beschermen en verdere gewelddaden een halt toe te roepen.
Indien amokmakers weigerden de conflicten te beëindigen, eisten de schout en schepenen of de baljuw dat de daders een gedwongen huisarrest zouden ondergaan. De strijdenden werden dan van rechtswege gedwongen op privékosten in het eigen huis of in een herberg te verblijven, totdat het conflict was bijgelegd. Dit dwangmiddel, inliggen of gijzeling genoemd, was sedert de 14de eeuw in geheel Holland en Zeeland gebruikelijk. In veel steden mocht men uitsluitend in een herberg inliggen. Waarschijnlijk om te vermijden dat na de verplichting om te gaan inliggen het eigen huis ad hoc tot herberg zou worden bestempeld, bepaalde het Schiedamse stadsbestuur in de 16de eeuw dat men enkel mocht inliggen in een taveerne waar in de veertien dagen voorafgaand aan het inliggen reeds bier of wijn was verkocht. Uiteindelijk zouden voor de meeste mensen de oplopende herbergkosten een dringende reden zijn geweest om tot verzoening te besluiten. Het verschijnsel inliggen moet een doelmatig pressiemiddel zijn geweest: een gedwongen en dure afkoelingsperiode in een tamelijk eenzame afzondering voor de heethoofden, terwijl intussen verwanten of vrienden poogden te bemiddelen om een verzoening te bereiken.
Kerken waren een uitgelezen plaats voor vergeldingsacties. Ook elders in Europa bleek de ingang van de kerk dé plek om wraak te nemen. De tijdstippen van het kerkbezoek waren in de gemeenschap bekend. De vroegmis (om ongeveer zes uur in de ochtend) en de vespers (ongeveer vier uur ’s middags) werden door veel mensen bezocht. Met name in de wintermaanden bood de ingang van de kerk bij de aanvang of de beëindiging van de vroegmis voor wraaknemers een geschikte omgeving om hun fatale werk te verrichten. De schemering ‘in den duuster dageraet’ bood hun een mogelijkheid om zich schuil te houden en tegenstanders op te wachten op weg naar of bij het verlaten van de kerk.
Cornelis Christoffelszoon uit het Zeeuwse Rilland koos met zijn verwanten diverse malen de kerk uit om wraak te nemen. Toen de eerste wraakactie in 1495 bij de kerk mislukte, werd op Sacramentsdag 1496 opnieuw deze lokatie gekozen om een hinderlaag te leggen. Interessant is dat ook in tal van andere wraakacties de Sacramentsdag, waarop vele mensen bijeenkwamen voor de grote processie, voor de wraakneming werd uitgekozen. In de Sacramentsprocessie liepen mensen in een strikte hiërarchische volgorde. Het moet dan ook niet veel moeite hebben gekost om een vijand te vinden. Ook andere wereldlijke en kerkelijke feestdagen, zoals Sint-Jan (24 juni) en met name de carnavalsviering, leidden tot gewelddaden. Waarschijnlijk is het drankgebruik op deze dagen hieraan mede debet geweest.
Regelmatig werd er melding van gemaakt dat een sluimerende vete opnieuw was opgelaaid in een herberg. Hier werd gedronken, vaak te veel, hetgeen gevolgen had voor de zelfbeheersing. Bovendien was deze locatie net als de kerk een plaats waar men zijn vijanden blijkbaar verwachtte en kon opwachten. Doodslagers die na een verbanning toestemming kregen naar Holland of Zeeland terug te keren, moesten sedert de 16de eeuw vaak beloven herbergen te mijden waar zich verwanten van hun slachtoffers konden bevinden.
Rituelen
De achterliggende oorzaak van een vete is vaak onduidelijk. ‘Eerwraak’, de wraakneming nadat kritiek was geuit op het zedelijk gedrag van een dochter of vrouw, was in laat-middeleeuws Holland en Zeeland onbekend. Wel bleken geschillen over land en politieke machtsconflicten belangrijke gronden voor het ontstaan van gewelddadige tegenstellingen. Soms was er sprake van een niet of nauwelijks te ontwarren kluwen van geschillen waarbij de kiem in een verder verleden lag. Een geschil om land kon zelfs escaleren in een politiek machtsconflict, waarbij gewonden en doden vielen.
De volgende zaak illustreert dat een aantal rituelen gebruik was tijdens vergeldingsacties na doodslag. Adriaan Heinenzoon had omstreeks 1466 met enkele gezellen Betsman Huge Boomszoon uit Zierikzee doodgeslagen. De dader had zijn slachtoffer in een leeg huis opgewacht, toen de man ’s morgens naar de kerk ging. Adriaan werd vanwege deze doodslag verbannen. Desondanks bleef hij in Zeeland rondlopen. Ole Wisse Boomszoon, oom van de gedode Betsman, besloot met zijn broers Coppe en Wouter en nog twee anderen wraak te nemen op Adriaan. Van een knecht van Adriaan hadden ze in november 1467 vernomen dat hij in zijn woning in Dreischor was teruggekeerd. Op dit bericht hadden de mannen gewacht. Ze verlieten op 12 november 1467 ’s avonds laat Zierikzee. Omstreeks elf uur in de avond bereikten zij het erf van Adriaan, waar honden aansloegen. Hierop kwam Adriaan naar buiten met een helm op zijn hoofd en in zijn hand een zwaard. Ole gooide een mes naar Adriaan, dat hem trof. De man viel neer, waarop Ole hem doodde. Ole mishandelde de man gruwelijk: zijn keel werd doorgesneden, zijn neus werd afgesneden en ten slotte werd zijn verminkte lijk in de sloot bij het huis achtergelaten. Op het lijk van Adriaan Heinenzoon had Ole zijn wapens en vier zilveren penningen achtergelaten. Nadat de vergeldingsactie was beëindigd, ging Ole vervolgens naar een drietal nabije huizen, waar hij meldde dat hij wraak had genomen op Adriaan. Nadien keerden de vergelders terug naar Zierikzee. De volgende ochtend gaf Ole de wraakneming ook aan bij het gerecht.
Verminking van een lijk kwam voor in veel samenlevingen waar doodslag uit wraak niet negatief werd benaderd. Dit werd beschouwd als een ultieme wraakactie om de vijand nog verder te onteren. Het afsnijden van een neus werd in laatmiddeleeuws Europa als extreem onterend beschouwd; de handeling stelde een symbolische castratie van de vijand voor. De daad was gewroken wanneer het slachtoffer op zijn rug was gelegd en een aantal zilveren penningen en het wapen waarmee de vergeldingsactie was uitgevoerd, op het lijk waren geplaatst. De wraaknemer moest zich na de daad bekendmaken: vandaar dat Ole zich zowel bij de nabije van de gedode Adriaan meldde, als bij het gerecht van Zierikzee om zich voor zijn daad te verantwoorden. De achterlating van het wapen op of naast het lijk is een bekend ritueel in veten in heel Europa. In laat-middeleeuws Italië was het niet ongebruikelijk dat het wapen waarmee wraak was genomen, naast het slachtoffer werd geplaatst. Volgens de Kanu, de 15de-eeuwse code die tot op heden de basis is voor de rituelen bij bloedwraak in Noord-Albanië, moest een dader na de wraakneming het slachtoffer op de rug leggen en het wapen waarmee de daad was verricht, naast zijn hoofd achterlaten.
Wraakneming met de penningen en het wapen op het lijk was in Holland voor het midden van de 13de eeuw al bekend bij doodslag uit noodweer in het eigen woonhuis. Het gebruik is waarschijnlijk vanuit Brabant in het Hollandse recht terechtgekomen. In de 14de eeuw was de oude bepaling over de penningen en het wapen uitgebreid van noodweer na huisvredebreuk tot algehele wraakneming op een vogelvrij verklaarde doodslager. Het gebruik bleef tot in de 16de eeuw praktijk.
Verzoening
Voor de beëindiging van conflicten, zeker die waarbij doden waren gevallen, was een verzoening tussen de leden van de vijandige families van wezenlijk belang. Een verzoening kon worden gemaakt na de opstelling van een zoenovereenkomst. De bepalingen in deze akte moesten billijk zijn. De bedoeling was immers niet de overeenkomst te hanteren als nieuw wraakinstrument, maar om de twee partijen weer bij elkaar te brengen. Als er overeenstemming was bereikt over de inhoud van de zoen, dan maakten de bemiddelaars afspraken over de data waarop en de plaats waar de verzoening zou plaatsvinden, en zorgden zij ervoor dat de berichten hierover bij de verwanten terechtkwamen.
Voor de plechtige zoendag werd vaak een kerkelijke feestdag uitgekozen. Hoezeer de kerk bij de verzoening was betrokken, blijkt ook uit het feit dat voor de rituele plechtigheid een kerk of klooster werd uitgekozen. Dit gebeurde tot na de Reformatie.
Op een vastgesteld tijdstip kwam de dader met zijn verwanten en vrienden bijeen met die van het slachtoffer. In Brielle betraden alleen de verwanten van de dader op deze dag direct de kerk. De verwanten van de gedode namen een afwachtende houding aan en bleven op het kerkhof wachten, totdat de bemiddelaars het zoengeld hadden overgedragen en de bewijsstukken hadden getoond dat de speciale intenties voor het zielenheil van het slachtoffer waren vervuld. Daarna betraden ook zij de kerk om het ritueel voort te zetten.
Als teken van ootmoed droegen vele aanwezige verwanten en vrienden van de dader schoeisel noch hoofddeksel, gordel of overkleed, maar slechts een linnen of wollen hemd. In Dordrecht is uit de 15de eeuw een beschrijving van het ritueel bewaard gebleven, waaruit blijkt dat de schout een regisserende rol in deze handelingen had. Hij nam de bovenkleding af en leidde de ontklede mannen naar voren. Hier liet hij hen tot driemaal toe knielen met gevouwen handen. In deze positie smeekten zij de verwanten van het slachtoffer om vergiffenis.
Het rituele knielen (voetval) en het vergiffenis smeken gebeurden vaak door tientallen mannen tegelijkertijd. Deze demonstratieve openbare zelfvernedering, vermoedelijk onder grote publieke belangstelling, moest meewerken om het gekwetste eergevoel van de verwanten van het slachtoffer te herstellen. Op de aanwezigen zal het in ieder geval veel indruk hebben gemaakt.
Wanneer edellieden zich verzoenden, werd tijdens 14de-eeuwse verzoeningsrituelen na afloop van de voetval door een aantal van hen ook manschap gedaan. Bij het ritueel van de manschap legden de dader en enige verwanten hun gevouwen handen in die van de naaste verwanten van het slachtoffer, die ze met de eigen handen omsloten. Deze gewoonte moet waarschijnlijk worden beschouwd als een extra verzekering van de dader en zijn verwanten dat zij zich aan de zoenovereenkomst zouden houden. Nadat in het openbaar vergiffenis was verleend, vroegen de dader en zijn verwanten aan de tegenpartij om een eed af te leggen dat aan de zoenvoorwaarden was voldaan en men verzoend was. Zij moesten zweren in de toekomst geen verdere wraak te zullen nemen en de vete te beëindigen. Ook het afzweren van de verdere wraakneming ging met veel ritueel gepaard. In Middelburg hieven alle aanwezige verwanten van het slachtoffer de handen op en zwoeren voor eeuwig de zoen te houden.
De zoen kon als een volkomen afdoening van een conflict worden beschouwd. De reputatie van invloedrijke daders bleek na een verzoening zodanig te zijn hersteld, dat ze opnieuw belangrijke openbare functies konden bekleden. Wanneer een vete eenmaal was verzoend, vormde die geen obstakel meer voor een carrière in grafelijke dienst of in een stedelijk bestuurscollege.
In de voorwaarden van de zoenovereenkomst waren bepalingen opgenomen die gericht waren op het zielenheil van het slachtoffer. Dergelijke bepalingen werden van belang geacht, omdat het slachtoffer zonder de gebruikelijke kerkelijke bedieningen als het heilig oliesel was gestorven. Van oudsher was bepaald dat ter nagedachtenis aan een slachtoffer zielmissen moesten worden gelezen en kloosterwinning moest worden gedaan.
Gebruikelijk was dat voor iedere overledene de eerste dertig dagen na de teraardebestelling tegen betaling in de kerk missen werden gelezen. Dit waren de zogenoemde ‘dertichsten’. De priester bad tezamen met de aanwezige gelovigen in de eerste maand na het overlijden iedere dag voor de verlossing van de ziel van de overledene uit het vagevuur. Hoe meer missen werden gelezen, hoe eerder er misschien een kans op verlossing was. Aan het lezen van zielmissen voor overledenen die geen gewelddadige dood waren gestorven, werd al veel waarde gehecht - voor het slachtoffer van een geweldmisdrijf die het heilig oliesel had moeten missen, waren de zielmissen van nog groter belang. Het is dan ook te begrijpen dat in de zoenovereenkomsten deze missen een prominente plaats innemen.
Zoengeld
De materiële genoegdoening in de vorm van zoengeld stond in de zoenovereenkomst centraal. Het zoengeldbedrag bestond uit drie delen: de voorzoen, de mond- of erfzoen en de maagzoen. De voorzoen was bestemd voor diegenen die zich hadden ingespannen om de zoen tot stand te brengen. De mond- of erfzoen was het gedeelte van de zoen (vaak eenderde deel) dat de schuldige aan de naaste mannelijke bloedverwant (vaak de oudste broer) uitkeerde en was bestemd voor degenen die van het slachtoffer zouden erven. Het maagzoengeld verdeelde men over de verdere familie. Ook de erfzoeners en eventueel de voorzoeners deelden hierin mee. In het algemeen betaalden de verwanten van de dader in de graafschappen Holland en Zeeland in de late Middeleeuwen een gefixeerd bedrag aan de verwanten van een slachtoffer. In een groot deel van Holland gold een zoenbedrag van 32 pond. Als er bij de gewelddadigheden edellieden waren betrokken, dan waren in Holland, en in sommige gevallen ook in Zeeland, geen vaste zoenbedragen meer van kracht en moest over de hoogte van het zoenbedrag worden onderhandeld. De te betalen zoenbedragen voor edellieden na doodslagen waren beduidend hoger dan 32 pond.
Aanvankelijk mocht de dader het zoengeld na doodslag of verwonding verhalen op zijn verwanten. In 1462 maakte Filips van Bourgondië op verzoek van de Hollandse steden een eind aan dit gebruik. Hem was meegedeeld dat doodslagers misbruik maakten van hun onschuldige familieleden en soms veel meer penningen inden aan zoengeld dan zij nodig hadden om de doodslag te zoenen. Op 18 november 1462 bepaalde Filips dat het innen van zoengelden bij verwanten die niet ‘in vaerden en velden’ bij de doodslag geweest waren, geheel werd afgeschaft. Met deze uitdrukking wordt bedoeld dat verwanten van een slachtoffer alleen nog zoengeld mochten eisen van diegenen die aanwezig waren bij of medeplichtig waren aan de doodslag of de vechtpartij. In Zeeland verdwenen de verplichte zoenbijdragen met de Zeeuwse landkeur van 1495.
In de 16de eeuw veranderden de bepalingen in de zoenovereenkomsten. Het recht op zoengeld gold nog slechts voor de zeer naaste verwanten van een slachtoffer – zoals de weduwe of de kinderen – of voor diegenen die door de arbeid van de gedode werden onderhouden. Dit is opmerkelijk, want in de oude overeenkomsten werd de weduwe zelden genoemd. Ook nieuw was de bepaling in veel zoenovereenkomsten dat de dader uit de nabijheid van het slachtoffer moest blijven. Kennelijk was inmiddels doorgedrongen dat de gemoederen soms zo verhit konden raken dat alle overeenkomsten en rituelen bij elkaar niets meer vermochten. Op een eeuwigdurende verzoening werd niet meer gerekend.
Tot in de 17de eeuw werd in de rechtspraak nadrukkelijk rekening gehouden met de wraakgevoelens van de verwanten van een slachtoffer. Door het betrekken van verwanten bij de toestemmingverlening die een terugkeer van verbannen doodslagers mogelijk maakte, werd gepoogd het verlangen van de verwanten naar vergelding te temperen.
Tot omstreeks 1500 werd het recht op wraakneming nog nadrukkelijk erkend. Na de doodslag in Hazerswoude door Simon Hanne, Andries Govaartszoon en Pieter Jacobszoon op Gijsbrecht Dirkszoon verleenden omstreeks 1495 de welgeboren mannen van Rijnland de broer van het slachtoffer en zijn verwanten het recht om deze moord op de gevluchte daders te vergelden. Ook uit Enkhuizen en ’s-Gravenzande zijn uit deze tijd soortgelijke vergeldingstoestemmingen van lokale gerechten bekend. Dit waren evenwel de laatste in de bronnen aangetroffen door de overheid gelegitimeerde bloedwraakacties. Het centrale gezag was sterker geworden en wenste het private veterecht uit te bannen. De doodslagvete was blijven voortbestaan zolang men onvoldoende macht had om de rechtsvordering zelf ter hand te nemen. Toen in 1505 in Kennemerland de verwanten van een gedode werd toegestaan dat zij volgens de oude gewoonten de doodslager straffeloos ‘zouden mogen slaen tot allen plecken dair zij die bevinden zouden’, werd dit niet door het Hof van Holland getolereerd. Het oude legitieme recht op wraakneming op de dader van een doodslag was verleden tijd geworden.