Met geweer en glimlach. De oorsprong van moderne counterinsurgency
In Irak en Afghanistan woeden uitzichtloze guerrillaoorlogen. Het aantal slachtoffers aan westerse zijde neemt alleen maar toe. Ook de Nederlandse krijgsmacht heeft in de Afghaanse provincie Uruzgan met een toenemend aantal slachtoffers te maken. Dat ongeregelde conflicten moeilijk te winnen zijn, heeft het verleden reeds bewezen.
Auteur: M. Schellens
Bij deze conflicten staat een geregeld leger tegenover een niet-regulier leger, een guerrillaleger. Het zijn twee verschillende soorten tegenstanders met een verschillende manier van vechten. Daarom wordt in het geval van guerrilla ook wel gesproken over ongeregelde strijd en onconventionele of asymmetrische oorlogvoering.
De aanpak van ongeregelde conflicten wordt door de Britten counterinsurgency genoemd. Het is een overkoepelende term voor het bestrijden van ‘those taking part in any activity designed to undermine or to overhrow the established authorities.’[1] De Nederlandse krijgsmacht spreekt in dit geval van ‘het optreden tegen de irregulier opererende vijand.’[2] De Amerikaanse legerleiding, die het woord guerrilla sinds Vietnam liever niet in de mond neemt, hanteert voor alle onconventionele conflicten over het algemeen de term ‘operations other than war.’[3] De Fransen spreken, in navolging van ex-kolonel Roger Trinquier over la guerre moderne. Trinquier diende voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog onder meer in Indochina en maakte erna de moeizame dekolonisatie van Algerije mee. Voor hem waren zijn koloniale ervaringen een voorbode voor toekomstige conflicten.[4]
Historicus Victor Kiernan verwoordde dit gevoel in zijn studie naar koloniale oorlogen (1815-1916) op de volgende manier:
It was guerrilla resistance that usually put Europe to most annoyance, and as practiced by its most gifted exponent, it could foreshadow at times what it was to become in our era, one of the most sophisticated brines of the art of war.[5]
Westerse strijdmachten hebben tijdens hun koloniale verleden een enorm arsenaal aan ervaringen met onconventionele conflicten opgebouwd. Uit deze ervaringen wordt nog steeds geput bij moderne doctrinevorming, omdat ‘klassieke counter-insurgency methoden en principes in grote lijnen zeer relevant blijven.’[6] In dit artikel zal ik de belangrijkste doctrines bespreken en proberen vast te stellen waar en wanneer deze ontstonden. Hierbij spits ik mij toe op de eerder genoemde landen, Engeland, Nederland, Frankrijk en de Verenigde Staten.
Universele basisregels
Oorspronkelijk was de reactie van westerse mogendheden op verzet tijdens hun koloniale expansie vrij simpel. Jaap de Moor en Henk Wesseling omschreven de Britse militaire doctrine tijdens het Modern Imperialisme (ca 1870-1940) als ‘an assault on the population itself.’[7] Volgens kolonel Charles Callwell, die onder meer diende in de Tweede Engels-Afghaanse Oorlog (1878-1881) en de Boerenoorlog (1899-1902), zat er vaak niets anders op dan huis en haard van de bevolking te vernietigen, a war of attrition. Over het neerslaan van een opstand door William Lockhart in 1897 in Tirah, in de North-West Frontier Province (NWFP) op de grens van Brits-India en Afghanistan, schreef Callwell:
The army performed its task of penetrating into Tirah, and of leaving its mark in the usual manner by the demolition of buildings and destruction of crops (...) and that settled the matter.[8]
De Britten noemen Callwell voor onze tijd ‘unsophisticated’, maar desondanks is hij voor hen de grondlegger van de moderne counterinsurgency.[9] In 1896 verscheen namelijk Callwell’s Small wars – their principles & practice, wereldwijd één van de meest bekende studies naar counterinsurgency. Het werk is, met 559 pagina’s aan voorbeelden van tactische handelingen tijdens guerrilla van de Napoleontische tijd tot de tijd van Callwell zelf, nog steeds uniek in haar soort. Callwell probeerde uit de voorbeelden enige lering trekken. Zo concludeerde hij dat de grotere vuurkracht van westerse legers, die zij verkregen hadden door hun technologische voorsprong, in het algemeen niet van doorslaggevende aard was en vaak slechts goed voor tijdelijk gewin. Het was meestal het terrein in de vorm van bergen, jungles of woestijn, die deze voordelen van de moderne westerse legers te niet deed. Daarom riep Callwell op kennis van het terrein en de tegenstander op te doen. Aanpassing aan beide was namelijk vereist.[10] In de strijd draaide het uiteindelijk om tactische kwaliteiten en vindingrijkheid. Hij stelde voor om direct op de tegenstander af te gaan, het gevecht op te zoeken, man-tegen-man, en vervolgens het initiatief te houden door de tegenstander te achtervolgen.[11] Een ander principe had Callwell ontleend aan zijn landgenoot, generaal Garneth Joseph Wolseley, een grote naam binnen de krijgsgeschiedenis.[12] Lord Wolseley:
In planning a war against an uncivilized nation who has, perhaps no capital (…) your first object should be the capture of whatever they prize most, and the destruction and deprivation of which will probably bring the war most rapidly to a conclusion.[13]
Het gegeven dat het innemen van een (hoofd)stad geen zekerheid bood voor de overwinning, vanwege het ontbreken van centraal gezag, blijft haar waarde behouden. Het innemen van belangrijke vestingen of het uitschakelen van de leiders hadden meer invloed.
De lessen van Callwell lijken simpel, maar zijn nog steeds bruikbare basisregels. En deze regels kwamen niet alleen in Engeland tot stand, maar ook in Frankrijk, Nederland en Amerika. De Franse kapitein Georges Prokos schreef in 1912 een handleiding met veel van dezelfde aanwijzingen als die van Callwell. Bovendien tref je in de inleiding de volgende passage aan: ‘Plusieurs ouvrages spéciaux, publicés en France et en Angleterre – et parmi ces derniers, Les petits guerres, du major Callwell – ont exposé la tactiques générale.’[14] In Nederland verscheen in hetzelfde jaar als Small wars een vergelijkbare driedelige studie van generaal-majoor Klaas van der Maaten, Indische oorlogen, en later zou kapitein M.J.E. Bos ideeën van Callwell in zijn leerboekje opnemen en hem citeren.[15] In het Indisch-Militair Tijdschrift (IMT), dat sinds 1870 in Batavia werd gedrukt, verschenen overigens naast artikelen met ervaringen in Nederlands-Indië, ook veel verslagen en vertalingen vanuit het buitenland.[16] Uit het werk van Van der Maaten en de artikelen van het IMT werden onder meer voorbeelden gehaald voor het schrijven van de eerste officiële handleiding van het Koninklijk Nederlands-Indische Leger (K.N.I.L.) uit 1926, Voorschrift voor de uitoefening van de politiek-politionele taak van het leger (VPTL).[17] Ook in de Verenigde Staten was het werk van Callwell doorgedrongen, en daarmee de kennis van wat zich in de Europese koloniën had afgespeeld. De belangrijkste auteurs van het U.S. marine corps gazette gaven er blijk van dat ze het boek van Callwell hadden gelezen.[18] Zij en in het bijzonder Luitenant-kolonel Harold Hickox Utley waren uiteindelijk verantwoordelijk voor het tot stand komen van de eerste officiële Amerikaanse contraguerrillahandleiding, het U.S. marine corps small wars manual uit 1940.
Opdelen en achtervolgen
Ondanks het feit dat Callwell zich op tactiek toespitste, deed hij ook een strategisch voorstel dat veel invloed heeft gehad. ‘The subdivision of the theatre of war, each with its commander, its chains of posts, and its mobile columns’ was toegepast in de Boerenoorlog door Lord Earl Horatio Herbert Kitchener,[19] die deze aanpak liefkozend the drives noemde. In Zuid-Afrika had Kitchener lange linies van wachtposten, blockhouses, gebouwd die met prikkeldraad aan elkaar waren verbonden. Hierdoor werd de bewegingsvrijheid van bendeleiders als Christiaan de Wet en hun op wilde pony’s rijdende guerrilla’s verkleind, terwijl ze werden opgejaagd (cowin’) door Kitcheners colonnes, die hen letterlijk het prikkeldraad indreven. Daarnaast evacueerde Kitchener het niet-strijdende deel van de bevolking naar het beveiligde gebied. De oorlog werd gewonnen, maar de bevolking was uiteindelijk de grote verliezer, omdat na hun evacuatie nauwelijks naar hen was omgekeken. Burgers bezweken bij bossen aan hongersnood en ziekten in de ‘veilige zone’ van Kitchener.[20]
In 1912 werd Marokko in drie districten opgedeeld, waarvan de steden Oudja, Rabat en Casablanca het middelpunt vormden. In plaats van de bevolking uit het verzetsgebied te evacueren, werd dit gebied actief betreden door vanuit de centraal gelegen steden naar alle richtingen te marcheren en onderweg posten te stichten. De posten werden vervolgens met wegen verbonden. zodat een compleet netwerk ontstond. Deze methode, genaamd de tache d’huille (olievlek), had generaal Louis-Hubert-Gonzalve Lyautey geleerd van generaal Joseph-Simon Galliéni die het had toegepast in Tonkin (1892-1896) en Madagascar (1896-1905). Galliéni had op zijn beurt weer gekeken naar de aanpak van generaal Thomas-Robert Burgeaud in Algerije (1840-1847).[21] Johannes van Heutsz, de veroveraar van Atjeh, brak vanaf 1896 met de traditie van de ‘Geconcentreerde linie’ van fortificaties en prikkeldraad en betrad actief het verzetsgebied, waarbij hij posten liet oprichten. De lessen van Atjeh vinden we terug in het VPTL, waarin aan het begin van hoofdstuk IX een aanbeveling staat voor het opdelen van het operatieterrein, en het stichten van posten.[22] Uit het ‘Aanhangsel’ van het VPTL valt op te maken dat Atjeh was opgedeeld in Groot-Atjeh, Noord, Oost en West, en de jungles van het binnenland, de Gajo- en Alaslanden.[23] De Amerikanen gebruikten eveneens de methode van ‘subdivision’ bij hun interventies in Latijns-Amerika. In het Small wars manual treffen we de volgende passage aan: ‘The theatre of operations is divided into areas and forces are assigned for each.’[24] In praktijk verschansten de mariniers zich in beginsel vaak alleen in en rondom de grote steden. Het duurde vrij lang eer men tot actie over ging en de bergen en jungles opzocht. Het verzet was ondertussen meestal sterk uitgebreid. Deze fout maakten de Amerikanen onder meer in Nicaragua (1926-1933). Het Manual waarschuwde daarom:
If it [the intervening force] adopts a defensive attitude by garrisoning only the more important cities and towns without accompanying combat patrols throughout the theatre of operations, minor opposition to the force will soon increase to alarming proportions.[25]
Het principe van de mobiele colonnes die bij ‘subdivion’ gebruikt werden, was simpel. Het ging erom een eenheid kleiner te maken en lichter uit te rusten zodat deze mobieler werd en beter in staat zou zijn de vijand, die zich in kleine groepen had opgedeeld, te achtervolgen. In de loop van de negentiende eeuw kun je hier een ontwikkeling in waarnemen. Niet alleen werden de aantallen steeds kleiner, maar ook bestonden de colonnes op den duur voornamelijk uit lichte infanterie. Cavalerie werd meestal niet meer meegenomen en de artillerie bestond uit slechts enkele stukken geschut, die in delen uit elkaar konden worden geschroefd, zodat deze makkelijk op ezeltjes te vervoeren waren. Callwell gaf voorbeelden uit Birma (1885-1889), waarbij ongeveer vijfhonderd man infanterie met vier tot zes stukken geschut op pad gingen. Via historicus Collin Davies weten we dat in 1897 op de NWFP ooit een colonne van 460 man is gebruikt.[26]
Callwell schreef de methode van de mobiele of ‘vliegende’ colonnes toe aan de Franse generaals Lazare Hoche en Thomas Burgeaud.[27] Burgeaud reorganiseerde het leger in meerdere colonnes van gemiddeld achtduizend man, ‘small enough to pursue guerrilas without the need for long supply trains yet strong enough to defend themselves.’[28] Toch bleef het lastig verzet compleet uit te bannen, waardoor Burgeaud zich genoodzaakt zag attrition toe te passen in de vorm van razzia’s.[29] Ondanks een langzaam maar zekere verandering in organisatie bij de aanpak van guerrilla, bleef de werkwijze van attrition in het veld veelal hetzelfde: met een overvloed aan geweld werden complete dorpen en bestaansmiddelen vernietigd.
Galliéni en Lyautey brachten de colonnes in Indochina en Marokko terug tot een gemiddelde grootte van drie- tot vierduizend man. Naast deze reguliere colonnes gebruikten de Fransen ook kleinere speciale eenheden, Les petits détachements.
Les détachements ne comprenant pas que 50 a 800 fantassins et plus ou moins pourvus de cavalerie et d’artillerie sont des petits détachements (...) Ils operant, en marche et en station, comme des fractions d’avant postes ou adoptent la tactiques des guerrillas espagnoles ou vendéenes.[30]
Dit detachement doet denken aan wat we nu special forces plegen te noemen. De infanteristen werd opgedragen van het land te leven zodat ze langer in het veld konden blijven om continue jacht te maken op de leiders van het verzet en hun directe volgelingen. Het vreemdelingenlegioen vervulde naar alle waarschijnlijkheid deze rol in Marokko en had uiteindelijk een niet onbelangrijk aandeel in de verovering van het land.[31] Mocht het verzet zich toch uitbreiden, dan kwam er een grote colonne aan te pas, vaak een overmacht met gebruik van veel attrition. Zo werden er in 1916 bij Wadi Kiss zesduizend soldaten opgetrommeld: ‘It was like shooting fish in a barrell.’[32]
In het Nederlandse koloniale leger werd gebruik gemaakt van nog veel kleinere groepjes. Als apart onderdeel van het K.N.I.L. was in 1893 de marechaussee in het leven geroepen, die in Atjeh van doorslaggevende aard zou blijken. In brigades van vijftien man werden zij op pad gestuurd om de vijand ‘rusteloos te achtervolgen.’[33] Net als hun Franse collega’s werd de marechaussee geacht van het land te leven, zodat ze weken tot soms maanden in het veld konden blijven. Op deze manier konden de aanstichters van verzet direct worden aangepakt. Van Heutsz duidde dit aan met ‘chirurgisch geweld’, het verwijderen van de kern van verzet alsof je een gezwel bij ziekte wegsnijdt.[34] Helaas liep het gebruik van het chirurgische geweld uit de hand. Meest sprekende voorbeeld hiervan was de tocht in 1904 van luitenant-kolonel Gotfried van Daalen door de Gajo- en Alaslanden waarbij complete dorpen werden uitgemoord en in brand werden gestoken.[35] Het dient overigens gezegd te worden dat de marechaussee voornamelijk bestond uit inheemse soldaten, als Javanen en Ambonezen. Slechts het officierenkorps was blank. Rond 1900 bestonden eigenlijk alle koloniale legers voor vrijwel driekwart uit inheemse strijders. Het was namelijk gebruikelijk dat koloniale legers de verslagen tegenstanders in haar gelederen opnamen. Niet alleen uit voorzorg dat zij dan geen verzet meer zouden plegen, maar vooral om het gebrek aan eigen troepen uit het moederland aan te vullen.[36]
De Amerikanen werkten van oudsher bij een interventie alleen met een elitekorps, de mariniers. Zij namen geen inheemse strijders op, maar trainden hen wel en vormde een nieuw inheems leger, constabulary genaamd. Zodra de mariniers orde op zaken hadden gesteld, verlieten zij het betreffende land, en nam de constabulary de taak van de mariniers over. De brigades van de mariniers waren van vergelijkbare grootte als die van het K.N.I.L., soms zelfs kleiner tot minimaal zeven man. Doordat de mariniers van de ene in de andere interventie belandden, werden zij steeds beter ‘in order to seek out, capture, destroy, or disperse the hostile groups and drive them from the country.’[37] Brigades gingen steeds verder en bleven langer weg. Vooral de patrouilles van de sergeanten Lewis Puller en Edson Merritt in 1928 in Nicaragua staan nog steeds in hoog aanzien binnen het korps. Merritt achtervolgde de guerrilla’s van Augusto César Sandino zeshonderd kilometer lang langs de rivier de Coco.[38] Dat ook een elitekorps volkomen over de schreef kan gaan, bewees kapitein Charles ‘The tiger of Seibo’ Merkle die in 1918 nagenoeg de halve bevolking van het binnenland van de Dominicaanse Republiek uitroeide. Merkle moet het overigens zelfs voor die tijd wel erg bont hebben gemaakt, want het leverde hem de doodstraf op. ‘The tiger of Seibo’ pleegde aan de vooravond van zijn executie zelfmoord.[39]
De traditie van ‘hearts and minds’
De Nederlandse politiek en krijgsmacht leggen momenteel in Afghanistan de nadruk op wederopbouw en zien vooral in het winnen van het vertrouwen van de bevolking de sleutel tot succes. De Amerikanen zouden aan dit principe te veel voorbijgaan en zich met name op een keiharde offensieve aanpak beroepen zoals we die kennen van de beelden van de platgebombardeerde stad Fallujah met veel burgerslachtoffers als gevolg. De Amerikaanse militair historicus Thomas Mockaitis concludeerde dan ook het volgende: ‘However effective they may be in winning hearts and minds in their own sector, Dutch forces cannot overcome the wrong approach of a “stronger” ally.’[40] Met termen als ‘wederopbouw’ en hearts and minds refereert Mockaitis aan de Britse strategie in Maleisië (1948-1960). Het waren Luitenant-Generaal Harold Briggs en Veldmaarschalk Gerald Templar die deze strategie in praktijk brachten. Templar formuleerde het als volgt: ‘The shooting side of the business is only 25 percent of the trouble and the other 75 percent lies in getting the people of this country behind us.’[41] Net als Kitchener in de Boerenoorlog evacueerde Briggs, gedwongen of niet, de burgers uit de verzetsgebieden naar een safe area. Alleen werd dit keer wel zorgvuldig naar de burgers omgekeken, en hielpen de Britten hen een nieuw bestaan op te bouwen. Ze werden voorzien van bestaansmiddelen, maar kregen ook grond om gewassen te verbouwen en de mogelijkheid deze te verhandelen. Door een pakket van civiele maatregelen breidde het verzet zich niet uit en konden de bestaande rebellen met keiharde acties gericht worden aangepakt.
De Britse historicus Tim Moremann concludeerde in een artikel over de Britse aanpak van guerrilla tussen 1919 en 1939 op de NWFP: ‘This combination of social, economic and political measures, backed by the use of force, has been characterized as a “hearts and minds” policy.’[42] Lord George Curzon, de onderkoning van India, legde in 1898 de basis voor deze aanpak met zijn ‘economische penetratie’, de Modified forward policy. Goederen in ruil voor steun aan het gezag en het beveiligen van de handelsroutes waren de belangrijkste kenmerken. Daarnaast stelde hij ook lokale bestuurders aan, patwaris of kanungos genaamd.[43] Vanaf 1919 werd dit systeem op de NWFP verder uitgewerkt. De dorpshoofden, maliks, kregen geld om milities op te richten. Zij gingen hun eigen gebied bewaken. Zo ontstond er een systeem van watch and ward, waarmee de Britten van de NWFP een bufferzone wisten te creëren tussen India en het onrustige buurland Afghanistan, waaruit in grote mate stammen al plunderend over de grens heen en weer trokken.
Een belangrijk bindmiddel vormden de Khassadars, milities die bestonden uit leden van de sji’itische Hazara-stammen. Deze beruchte krijgers hielden toezicht op de maliks en haar milities. Vaak kon alleen hun verschijning al een dreigende opstand voorkomen of geschillen tussen stammen zonder geweld laten oplossen. De Khassadars werden overigens beter betaald dan de maliks. Zo waren de Britten min of meer verzekerd dat de Hazara zelf niet in opstand kwamen.[44] Zeer waarschijnlijk had Curzon het idee overgenomen van generaal Robert Sandemen, die reeds tussen 1874-1878 een vergelijkbare methode op kleine schaal had toegepast in Baluchistan, het gebied ten zuiden van Afghanistan.[45]
Achter deze vorm van hearts and minds stak het idee van straffen en belonen, als een ezel die je de kar laat trekken gebruik makend van een wortel en stok. Maar deze ontwikkeling ging gepaard met welgemeende ideeën over het omgaan met burgers en het minimaliseren van geweld. In 1934 verscheen in Engeland Imperial policing van de hand van generaal-majoor Charles Gwynn. Hierin trachtte Gwynn uiteen te zetten wanneer en in welke mate geweld mocht worden gebruikt. Hieruit zijn moderne basisprincipes als minimum use of force and rules of engagement voortgekomen.[46] Alleen wanneer de vijand zijn wapen gericht leek te gaan gebruiken, mocht er worden geschoten. Ook moest het leger net als de politie licht worden bewapend met bijvoorbeeld alleen een pistool om machtsvertoon terug te dringen.[47] Gwynn kwam overigens tot zijn ideeën, nadat binnen het Britse Rijk een aantal dramatische gebeurtenissen hadden plaatsgevonden. Als voorbeelden hiervan noemde hij onder meer het bedwingen van opstanden in Amritsjar (1919) en Peshawar (1930), waarbij tientallen ongewapende burgers gericht waren doodgeschoten.[48]
Over de Franse verovering van Marokko (1912-1927) schreef Douglas Porch:
The conquest forms an important watershed in military history, for it saw the first systematic application of a strategy, central to any modern counterinsurgency operation, which has more recently been termed “the struggle for hearts and minds”.[49]
Ook de Fransen hielden de oude machtsstructuren in stand, of, zoals Lyautey zei, ‘Faire du protectorate et non de l’administration directe, ne pas gouverner contre le mandarin mais avec le mandarin, pas sa médiation.’[50] In Marokko bleken vooral de caids, plaatselijke islamitische rechters, veel macht te bezitten. Lyautey verving de Sultan en de caids kregen een stem in zijn regering, van oudsher de makhzen genaamd. Verder werden betaalde inheemse politiediensten, de mokhaznis opgericht. Lyautey voerde een ‘inheemse politiek’.[51] In tegenstelling tot Burgeaud zagen Gallieni en Lyautey tevens in, dat attrition contraproductief werkte en sloegen de weg van de militair-civiele aanpak in. Daarbij werden op de route van de ‘olievlek’ sanitaire voorzieningen aangelegd, ziekenhuizen gebouwd en marktplaatsen verzorgd, zodat de vlek uiteindelijk ‘un grande bande de civilisation’ zou worden,[52] zoals Galliéni had opgedragen. Het nieuwe aan de uitvoering van Lyautey ten opzichte van Gallieni was dat hij voor het verrichten van de civiele taken een grote rol zag weggelegd voor de officiers, zoals hij vaststelde in zijn artikel ‘Role Sociale du officier l’armée’ dat in 1893 verscheen in het tijdschrift Revue des mondes. Hij zag hen namelijk meer in de functie van ambtenaar dan als een ‘animal d’action’.[53] Lyautey’s model zou uiteindelijk wel als voorbeeld dienen bij de politisering van het leger in Algerije na de Tweede Wereldoorlog.[54]
Een al even bijzondere opmerking als die van Moreman of Porch, is er één van guerrilla-expert Ian Beckett met betrekking tot het K.N.I.L. en de Java-oorlog (1825-1830):
Gen. M.H. de Kock developed a technique similar to that associated with the French general, Joseph-Simon Galliéni. De Kock established a network of small outposts from which small but highly mobile columns moved into the interior. The outposts themselves also became foci for population, enabling the Dutch to extend facilities to the people and to attempt to win over their hearts and minds.[55]
Aan het einde van de negentiende eeuw herintroduceerde Van Heutsz, bewust of niet, een zelfde systeem in Atjeh en zag net als zijn Franse collega’s in dat attrition contraproductief was. Op 30 mei 1898 vaardigde Van Heutsz voor de expeditie naar Pidië de volgende order uit:
Maar wij zullen dien oorlog voeren alleen tegen de personen, die met de wapenen in de hand zich tegen ons verzetten. Wij zullen optreden als beschermers van alle goedgezinden, van de have, het goed en de eigendommen der geheele bevolking. Dan zal, wanneer de oorlog hier tot een einde zal zijn gebracht, het volk zich met vertrouwen en zonder wrok aan ons gezag onderwerpen, omdat wij zijne bezittingen gespaard, zijne goederen onaangeroerd gelaten hebben.[56]
In het VPTL van 1926 werd uiteindelijk een hoofdstuk gewijd aan het ‘Optreden tegen de bevolking in het algemeen.’ Het advies luidde een ‘vreedzame aanraking’ met de burgerpartij te onderhouden, waarbij naast verbod op vernietiging van bestaansmiddelen werd opgeroepen tot het in stand laten van ‘godsdienstige gebruiken en aloude instellingen’. Daarnaast werd duidelijk opgeroepen tot gebruiken van ‘gelimiteerd geweld’.[57]
Het ‘kwalitatief hoogstaande’ Small wars manual uit 1940,[58] nog immer gedoceerd aan de cadettenacademie van de mariniers,[59] bevat net als het VPTL passages met het verbod op het vernietigen van bestaansmiddelen. Het ging om ‘minimum display of force’. Er werd zelfs geadviseerd om een bureau in het leven te roepen dat aan gedupeerde burgers een schadevergoeding uitkeerde. Ook promootte het Manual civiele werken en verzocht de inheemse arbeiders hiervoor te belonen in plaats van dwangarbeid te laten verrichten.[60] Maar het was in wezen onderdeel van de algehele taak van de mariniers, die zeer direct hearts and minds gericht was. Zij moesten er namelijk voor zorgen dat vrije verkiezingen veilig gehouden konden worden. Verder werd een apart hoofdstuk gewijd aan ‘Supervising the elections’. In wezen bestond een interventie uit vijf stappen. Eerst ‘dribbelden’ enkele brigades het land binnen, om vervolgens ‘een grotere macht op te bouwen’. Terwijl de constabulary werd getraind, diende ‘het verzet uitgeschakeld’ te worden. Daarna werd ‘de macht hersteld’ middels verkiezingen om uit eindelijk ‘de troepenmacht af te bouwen’.[61]
Kennis van zaken
Eén aspect van moderne counterinsurgency dat voor de Tweede Wereldoorlog weinig aandacht kreeg, was het verkrijgen van goede informatie over de vijand. Charles Gwynn richtte zich op pacificatie, waarbij gezag rustte bij de civiele autoriteiten en het leger als politie werd ingezet. Wanneer een opstand de vorm van een oorlog aannam, dan was er sprake van een ‘small war’ en daarvoor had Gwynn geen oplossing behalve het terugvallen op de conventionele doctrine, doelend op Callwell, waarbij uiteindelijk alles was geoorloofd.[62] Toen in 1936 een ‘spirituele bostovenaar’ onder de naam de Fakir van Ipi in Waziristan, onderdeel van de NWFP, een opstand organiseerde welke tot vierduizend man aangroeide, zorgde dat voor een breuk met het tot dan toe werkende systeem van watch and ward. Een uitzichtloze guerrilla volgde, waarbij de fakir nooit werd gepakt, en toen de Britten in 1947 vertrokken, was de rust in Waziristan nog steeds niet teruggekeerd.[63]
Naar aanleiding van de opstand van Ipi noemde Gwynn een ‘small war’ een ziekte die vrijwel niet te genezen is.[64] In een dergelijk geval is voorkomen beter dan genezen, en daarvoor zijn goede inlichtingen nodig. Maar behalve het noemen van het belang hiervan, ‘he [Gwynn] like Callwell makes no mention of intelligence, nor of the analysis necessary to discover the root cause of an insurgency and how to deal with it.’[65] In het geval van de NWFP hadden de Britten de stammenproblematiek nooit goed begrepen. Maar studie hiernaar of naar de kern van andere onconventionele conflicten kwam pas na de Tweede Wereldoorlog op gang. Callwell en Gwynn hadden hiertoe wel opgeroepen, maar konden alleen niet vertellen hoe je goede inlichtingen kon verkrijgen. Zij hadden nog niet door dat deze een integraal deel vormden van hearts and minds. Wanneer het vertrouwen van de bevolking was gewonnen, was zij eerder geneigd goede informatie te verstrekken. Toch leerde de Britten in de praktijk deze les wel en dat gebeurde ook in de NWFP. De ingestelde lokale politiediensten waren niet alleen een schakel in de hearts and minds-aanpak, maar werden ook gebruikt als inlichtingendienst. Vergezeld door een Britse officier bezochten zij de stammen voor een vriendelijk praatje en voor eventuele informatie over op handen zijnde opstanden.[66]
De Fransen en Nederlanders maakten ook gebruik van de inheemse lokale bestuurders en politiediensten bij het verzamelen van gegevens. Lyautey had in Marokko een soort inlichtingendienst opgezet met generaal Simpson aan het hoofd. Ook de Fransen maakten hierbij gebruik van de lokale politiediensten. Daarnaast probeerde Lyautey zijn manschappen de lokale taal en cultuur bij te brengen.[67] Dat gebeurde bij het K.N.I.L. eveneens. De met Van Heutsz naar Indië meegereisde arabist Christiaan Snoeck-Hourgonje gaf inzicht in taal en cultuur en onderhield een soort eenmansinlichtingendienst door gebruik te maken van inheemse spionnen. Het VPTL zou later in totaal zes pagina’s wijden aan het verzamelen van inlichtingen, waarin ook het belang van kennis van taal en cultuur werd aangekaart. Als aanbeveling werd onder meer gegeven, dat men diende te letten op de bedrijvigheid van de bevolking. Zo leidde het houden van religieuze feesten vaak een nieuwe opstand in. En kennis van taal was noodzakelijk om afluisteren mogelijk te maken.[68]
Het Small wars manual sprak ook niet over een centrale inlichtingendienst. Er moest hooguit een ‘intelligence officer’ worden aangesteld binnen de ‘Verkiezingscommissie’, maar zijn taken werden niet omschreven.[69] Zowel het leger als de regering in Washington hadden op dat moment wel enkele, vaak ad hoc opgerichte diensten, maar pas tijdens de Tweede Wereldoorlog zou er centralisatie plaatsvinden in de vorm van wat vanaf 1947 de C.I.A. zou worden. Wel leerde de mariniers vanaf 1918 tijdens de interventie in Haïti langzaam maar zeker hoe ze een inlichtingendienst moesten inrichten, en hoe men door vriendelijkheid en kennis van taal vaak betere informatie van burgers kreeg.[70] Het probleem was alleen dat verkregen informatie in het veld wel aan de leiding werd verstrekt, maar van bovenaf vrijwel niet werd gedeeld met andere troepen te velde. Daarnaast had het over het algemeen botte optreden van de mariniers vaak een averechts effect. Het meest treffende voorbeeld hiervan is te vinden in Nicaragua, waar de lokale bevolking jarenlang geheim wist te houden dat Sandino en zijn volgelingen gebruik maakten van een geheime oude pas gemaakt door de Inca’s naar buurland Honduras.[71]
Conclusie
Aan het eind van de negentiende en begin twintigste eeuw kwam de doctrinevorming op het gebied van counterinsurgency voor het eerst op gang. Ervaringen in de koloniale oorlogen werden opgetekend en er werd geprobeerd hier enige lering uit te trekken. In zowel Engeland, Frankrijk, Nederland als Amerika werden dezelfde basisprincipes geformuleerd, die nu als tijdloos beschouwd kunnen worden. De strijd moest allereerst onverschrokken en man-tegen-man worden uitgevochten. Het ging om aanpassing, tactische flexibiliteit, improvisatie en behoud van het initiatief door middel van actieve opsporing van de leiders. Het gezag lag namelijk bij deze leiders en niet bij een centrale regering gezeteld in een hoofdstad zoals bij conventionele oorlogen.
Een strategie die in deze strijd algemeen gehanteerd werd, noemde Callwell subdivision naar het idee van Lord Kitchener in de Boerenoorlog. Het verzetsgebied werd opgedeeld in stukjes met ieder een afzonderlijk commando. Met patrouilles en ‘vliegende colonnes’, dat wil zeggen voornamelijk mobiele en zelfvoorziende lichte infanterie, voorlopers van wat we nu ‘special forces’ noemen, werden de afzonderlijke gebieden uiteindelijk onder controle gebracht. Daarbij werd gebruik gemaakt van een netwerk van versterkte posten. Bij de Engelse uitvoering werd de bevolking naar aparte beveiligde gebieden geëvacueerd, terwijl de Fransen verzetsgebied actief betraden om daarin vanuit een centraal punt een netwerk op te bouwen, als een olievlek die zich over het water uitbreid, zoals Galliéni het verwoordde.
Parallel aan deze strategie hanteerde Galliéni en zijn leerling Lyautey ook een ander middel, welke momenteel te boek staat als de strategie van hearts and minds, bekend geworden tijdens de Engelse campagne in Maleisië na de Tweede Wereldoorlog. Er werden civiele maatregelen genomen ten behoeve van de bevolking om deze partij voor zich te winnen. Hendrik Merkus Baron de Kock zou in de Java-oorlog reeds een dergelijk systeem hebben ontwikkeld en Van Heutsz zou dit later ook toepassen in Atjeh, evenals de Britten in de NWFP. De missie van de Amerikaanse mariniers was altijd primair gericht op de bevolking, namelijk door het brengen van democratie.
Hoewel de praktijk in de koloniën veelal gekenmerkt werd door attrition, ontstonden de eerste ideeën over het winnen van de hearts and minds van het niet bewapende deel van de bevolking door het terugdringen van geweld en machtsvertoon en het in stand laten van oude machtsstructuren. Vanuit een goedgezinde bevolking kwamen uiteindelijk ook de beste inlichtingen. Het probleem van zowel toen als nu is echter dat oorlog voeren en wederopbouw tegenstrijdige zaken blijven. Hoeveel civiele werken legers ook verrichten, het blijven soldaten in de ogen van de bevolking, soldaten op vreemde bodem. Zij zullen daardoor altijd door een deel van de bevolking als indringers worden gezien. De root cause zit dan in zekere zin opgesloten in de definitie die Asprey gaf van guerrilla.
In its simplest form, it is primitive people dressed in skins and armed with sticks and stones fighting in defence of home and country. It is traditionally a method of protest employed to rectify real or imagined wrongs levied on a people either by a foreign invader or a ruler.[72]
Wellicht was het uiteindelijk de in vergetelheid geraakte Brit T.E. Lawrence ‘of Arabia’ die de kern van counterinsurgency tot nog toe het beste verwoordde:
Here is the thesis: granted mobility, security (in the form of denying targets to the enemy), time, and doctrine (the idea to convert every subject to friendliness), victory will rest with the insurgents, for the algebraical factors are in the end decisive, and against them the perfections of means and spirit struggle quite in vain.[73]
Afkomstig uit:
Titel: | Met geweer en glimlach. De oorsprong van moderne counterinsurgency |
Nummer: | Historisch terrorisme. De ervaring met politiek geweld in de moderne tijd. |
Jaargang: | 23.1 |
Bestel het gehele nummer op onze website:
Noten:
[1] Ministry of Defence, Army field manual (Londen 1995; NATO MC327/1), vol. V, section B, Counter insurgency operations, preface iii.
[2] Officiële benaming van de Koninklijke Landmacht volgens de meest recente doctrine:Landmacht doctrine publicatie 2C ‘Gevechtsoperaties tegen een irregulier optredende tegenstander’ (Den Haag 2004); zie ook O.P. van Wiggen, C.A.M. van Eijl en P. Nieuwenhuis, ‘Het transformatieproces van de KL in perspectief. Grip op de toekomst’,Militaire spectator 173:10 (2004) 481-492.
[3] US Department of War, Field manual 100-15, Corps operations (Washington 1996) 208-214.
[4] R. Trinquier, La guerre moderne (Parijs 1963) 56-74.
[5] V.G. Kiernan, Colonial empires and armies 1815-1916 (Thrupp 1998) 144.
[6] T.W. Brocades Zaalberg, ‘“Heart and Minds” of “search and destroy”. Leren van klassieke counter-insurgency’, Militaire spectator 176:7-8 (2006) 300.
[7] J. de Moor en H.L. Wesseling ed., Imperialism and war. Essays on colonial wars in Asia and Africa (Leiden 1989) 3.
[8] C. Callwell, Small wars. Their principles & practice (Londen 1896; 3e druk Londen 1906) 133.
[9] Ministry of Defence, Army field manual, preface i.
[10] Callwell, Small wars, 23, 24.
[11] Ibidem, 53.
[12] Wolseley was van 1852 tot 1900 actief in alle uithoeken van het British Empire. Faam maakte hij vooral door zijn overwinning op de Egyptenaren in 1882 bij Tel-el-Kebir en het winnen van de oorlog tegen de Ashanti (1873-1874), waarvoor hij een pamflet schreef over jungletactieken.
[13] Callwell, Small wars, 40.
[14] G. Prokos, Opérations coloniales. Tactiques des petits détachements. Maroc etAfrique (Parijs 1910) 35.
[15] M.J.E. Bos, Leerboek der tactiek. De strijd tegen de inlandschen vijand (Breda 1913) 25, 26.
[16] J. de Moor, Indisch militair tijdschrift (1870-1942). A selective and annotated bibliography (Leiden 1983) index, 219-237.
[17] Aanhangsel van het voorschrift voor de uitoefening van de politiek-politionele
taak van het leger (Weltevreden 1929) xvii.
[18] K.B. Bickel, Mars learning. The marine corps’ development of small wars doctrine 1915-1940 (Oxford 2001) 83.
[19] Callwell, Small wars, 133.
[20] Vgl. De Moor & Wesseling, Imperialism and war, 5; I. F.W. Beckett, Encyclopedia of guerrilla warfare (New York 2001) 25, 125; D. Porch en J. Keegan ed., Wars of empire(Londen 2001) 63-64.
[21] D. Porch, ‘Burgeaud, Galliéni, Lyautey: The development of French colonial warfare’ in: P. Paret ed., Makers of modern strategy from Machiavelli to the nuclear age (Oxford 1986) 364-408.
[22] Voorschrift voor de uitoefening van de politiek-politionele taak van het leger (Batavia 1928; herdruk Batavia 1937) 47.
[23] Aanhangsel van het voorschrift, xv.
[24] United States marine corps, Small wars manual (Washington 1940; herdruk Manhattan 1988) 1-5, 6.
[25] United States marine corps, Small wars manual, 6-4, 2.
[26] C. Davies, The problem of the north-west frontier, 1890-1908 (2e druk; Londen 1975)201.
[27] Callwell, Small wars, 129.
[28] Beckett, Guerrilla warfare, 30.
[29] Porch, ‘Burgeaud, Galliéni, Lyautey’, 376-408; R.B. Asprey, War in the shadows. The guerrilla history II (New York 1975) 167-170, 238-245.
[30] Prokos, Opérations coloniales, 93.
[31] D. Porch, The conquest of Morocco (Londen 1986) 165.
[32] Porch, Conquest of Morocco, 69.
[33] Voorschrift, 30.
[34] J.B. van Heutsz, ‘De onderwerping van Atjeh’, Indisch militair tijdschrift 24 (1893) I, 1-38; P.M.H. Groen, ‘Een moordgeschiedenis. Koloniale oorlogvoering en militaire ethiek rond 1900’ in: J. Th. Lindblad en W. Van der Molen ed., Macht en majesteit. Opstellen voor Cees Fasseur (Leiden 2002) 43-64.
[35] Groen, ‘Een moordgeschiedenis’, 56; H.W. van den Doel, Het rijk van insuline. Opkomst en ondergang van een Nederlandse kolonie (Amsterdam 1996) 128; P. van ’t Veer, De Atjeh-oorlog (Amsterdam 1980) 233.
[36] Porch en Keegan ed., Wars of empire, 46; Kiernan, Colonial Empires, 89.
[37] United States marine corps, Small wars manual, 6-4, 2.
[38] Bickell, Mars learning, 164; Beckett, Guerrilla warfare, 100.
[39] Beckett, Guerrilla warfare, 246.
[40] T.R. Mockaitis, 'Winning hearts and minds. The unlearned lesson of counterinsurgency’, Militaire spectator 174 (2005-6) 252-261.
[41] Sir Gerald Templar, geciteerd in: I.F.W. Beckett, Encyclopedia of guerrilla warfare(New York 2001) 98; zie ook S. Carruthers, Winning hearts and minds. British governments, the media and colonial counter-insurgency 1944-1960 (Londen 1995) 1.
[42] T.R. Moreman, ‘Watch and ward: the army in India and the north-west frontier, 1920-1939’ in: D. Killingray en D. Omissi ed., Guardians of empire. The armed forces of the colonial powers c. 1700-1964 (Manchester 1999) 142.
[43] A. Warren, Waziristan, the Faqir of Ipi, and the Indian army. The north-west frontier revolt of 1936-1937 (Oxford 2000) 29-32; Moreman, ‘Watch and ward’, 148-151; Davies,The north-west frontier, 102-115.
[44] Moreman, ‘Watch and ward’, 152.
[45] Ibidem, 144; Davies, The north-west frontier, 33-35.
[46] T.R. Mockaitis, British counterinsurgency in the post imperial era (Manchester 1995) 48-50.
[47] C.W. Gwynn, Imperial policing (Londen 1934) 26, 27.
[48] Gwynn, Imperial policing, 59-61, 257-263.
[49] Porch, Conquest of Morocco (Londen 1986), xii.
[50] D. Rivet, Lyautey et l’institution du protectorat français au Maroc, 1912-1915 (Parijs 1988) 187.
[51] Rivet, Lyautey, 183; Porch Conquest of Morocco, 212.
[52] Joseph Galliéni, geciteerd in: L. Barthou, Lyautey et le Maroc (Paris 1930) 14.
[53] Hubert Lyautey, geciteerd in: Barthou, Lyautey, 5.
[54] Beckett, Guerrilla warfare, 137.
[55] Beckett, Guerrilla warfare, 60.
[56] J.B. van Heutsz, geciteerd in: Aanhangsel van het Voorschrift, vb.11 24.
[57] Voorschrift, 25.
[58] Brocades Zaalberg, ‘“Heart and minds”’, 310.
[59] Bickel, Mars learning, 12.
[60] United States marine corps, Small wars manual, 1-5, 5.
[61] United States marine corps, Small wars manual, 1-5, 5-7.
[62] Gwynn, Imperial policing, 6.
[63] Moreman, ‘Watch and ward’, 150; Warren, Waziristan, 166.
[64] Gwynn, Imperial policing, (herz. editie 1939) 319.
[65] Ministry of Defence, Army field manual, introduction, iv.
[66] Moreman, ‘Watch and ward’, 152.
[67] Porch, Conquest of Morocco, 183; Rivet, Lyautey, 212.
[68] Voorschrift, 33.
[69] United States marine corps, Small wars manual, 14-21, 21.
[70] Bickel, Mars learning, 122, 123.
[71] Ibidem, 54, 165.
[72] Asprey, War in the shadows I, xi.
[73] T.E. Lawrence, ‘Guerrilla warfare’ in: Encyclopedia Britannica (Londen 1929) 953.