Geen afbeelding beschikbaar

Onwillig, ongeschikt en ongewenst. Onverwachte kruisvaarders in de dertiende-eeuwse Kroniek van Bloemhof

In de twaalfde en dertiende eeuw werden kruisvaarders vaak gerekruteerd door middel van preekcampagnes van speciaal daartoe aangestelde kruistochtpredikers. Tijdens deze campagnes, die erop gericht waren mensen te overtuigen van de noodzaak van de kruistocht en/of van het belang van boetedoening, namen velen het kruis aan: zij legden de plechtige kruistochtgelofte af en werden met het kruisteken bekleed. Vervolgens golden zij als crucesignati, ‘door het kruis getekenden’.[1]

Auteur: Antheun Janse

Deze methode van rekrutering was succesvol, maar kende toch ook bezwaren. In de eerste plaats waren er mensen die zich door het gloedvolle betoog van een prediker lieten verleiden tot het afleggen van een gelofte, maar zich vervolgens, terug in de werkelijkheid van alledag, bedachten en weigerden hun gelofte gestand te doen. Mensen dus die wel konden, maar niet wilden. Ten tweede waren er mensen voor wie precies het omgekeerde gold: zij wilden wel, maar konden niet, omdat ze te arm of te zwak waren om de reis te ondernemen, of omdat ze, als vrouwen, bejaarden of kinderen, niet geschikt waren om een oorlog mee te winnen. Voor de organisatoren vormden zij een probleem, want deze enthousiastelingen lieten zich niet gemakkelijk van deelname afhouden. Zij geloofden namelijk dat het Heilige Land niet door kracht en geweld, maar door Gods Geest bevrijd zou worden. En bovendien: een plechtig afgelegde gelofte schiep verplichtingen.

Al vanaf de Eerste Kruistocht is geprobeerd deze problemen met onwillige en ongewenste kruisvaarders te voorkomen door het lichtvaardig afleggen van geloften tegen te gaan, onder andere door de instemming van de directe omgeving als vereiste te stellen. Volgens Robertus Monachus had Urbanus II in 1095 al gezegd dat zijn oproep niet gold voor:

bejaarden, eenvoudigen van geest en al wie ongeschikt is om deze pelgrimage te ondernemen (…) En in geen geval mag een vrouw meegaan zonder begeleiding door haar echtgenoot, broer of andere wettige voogd. Want zulke pelgrims zijn meer een belemmering dan dat ze iets bijdragen, ze zijn eerder ten laste dan ten nutte. De overigen moesten altijd toestemming vragen aan hun pastoor.[2] 

Degenen die ondanks hun gelofte niet kwamen opdagen toen het kruisleger op weg ging, werden geëxcommuniceerd en als afvalligen beschouwd.[3] 

Ten aanzien van de ongewenste kruisvaarders bleek het ontmoedigingsbeleid niet afdoende. Ondanks de waarschuwingen treffen we in het leger van de Eerste Kruistocht (1096-1099) op allerlei momenten ‘ongeschikten’ aan, niet alleen in het leger van de zogenaamde Volkskruistocht van Petrus de Kluizenaar, dat volgens Albert van Aken bestond uit een ‘onverbeterlijk opstandig voetvolk’ (pedestris vulgus rebellis et incorrigibilis),[4] maar ook in de vorstelijke legers die in de zomer van 1099 Jeruzalem bereikten. Ook die legers bestonden voor een belangrijk deel uit ‘armen’ (pauperes), zozeer zelfs dat de verhouding tussen strijders en noncombattanten wel vergeleken is met die van een moderne, door VNsoldaten beschermde vluchtelingenstroom, met het verschil dat vluchtelingen doorgaans weglopen van het gevaar, terwijl het kruisleger het gevaar juist tegemoet ging.[5] Natuurlijk waren deze non-combattanten niet helemaal zonder nut. Walter Porges was in 1946 een van de eersten die aandacht vroeg voor de rol van non-combattanten tijdens de eerste kruistochten. Hij wees erop dat zelfs de zieken, kreupelen en zwakken, vrouwen en kinderen die een groot deel van het leger uitmaakten, een belangrijke rol speelden bij het beleg van Antiochië, omdat zij, via clerici die als spreekbuis van het volk optraden, de leiders ertoe brachten op cruciale momenten de aanval te kiezen.[6] En vrouwen kwamen altijd wel van pas: bij de wastobbe, in het bordeel, en zelfs, als het er op aan kwam, in de voorste linies en het heetst van de strijd.[7] Toch bleven de organisatoren van kruistochten in de twaalfde en dertiende eeuw bezwaar maken tegen deelname van niet-weerbare gelovigen, om te voorkomen dat het leger belast zou worden met ‘hordes of the unsuitable’.[8] Een echte oplossing werd echter niet gevonden.

Ook spijtoptanten en deserteurs bleven voorkomen. De rekrutering voor de kruistocht werd in de loop van de twaalfde en vooral dertiende eeuw weliswaar beter georganiseerd en problemen rond de kruisgelofte kregen uitvoerige aandacht van canonisten en kerkelijke bestuurders die probeerden ‘dienstweigeraars’ aan te pakken. De praktijk bleek echter weerbarstig en bovendien boden het zich ontwikkelende canoniek recht en de nieuwe mogelijkheden van afkoop op dit punt nieuwe kansen voor oneigenlijk gebruik.[9] 

In deze bijdrage wil ik de problemen rond onwillige èn ongeschikte kruisvaarders illustreren aan de hand van enkele passages uit een bron uit het noorden van de Lage Landen in de dertiende eeuw, namelijk de Kroniek van Bloemhof. Het gaat om een kroniek van het premonstratenzer klooster te Wittewierum in Friesland, even ten noorden van de stad Groningen, geschreven door de abten Emo (†1237) en Menko (†1276). Beide auteurs besteden veel aandacht aan de kruistochten, deels door invoeging van teksten van anderen. Het bekendst is het lange verslag van de reis van de Friese kruisvaarders naar Akko in 1217-1218, geschreven door een kennis of verwant (quidam familiaris suus) van Emo. Daarnaast is er een lang stuk overgenomen uit de Historia regum terre sancte van Olivier van Keulen, en verder diverse brieven van dezelfde Olivier, twee brieven uit Akko uit 1260 over de opmars van de Mongolen en de zogenaamde Ceder-profetie die ingevoegd werd bij het jaar 1287.[10] De twee abten hebben echter ook zelf woorden gewijd aan de kruistochtbeweging, Emo vooral aan de kruistochtprediking in Friesland, Menko aan de beide kruistochten van Lodewijk de Heilige. Met name zijn verslag van de tweede kruistocht van 1270 is uitvoerig en informatief.[11]

Het belang van al deze informatie is vooral dat het de Friese bijdrage aan de kruistochten belicht. Friezen waren gewilde kruisvaarders. Diverse pausen en koningen deden in de dertiende eeuw expliciet een beroep op Friesland voor de rekrutering van het kruisleger. Hans Mol heeft laten zien dat deze populariteit te maken heeft met het feit dat de Friese militaire elite te voet vocht en daarbij gebruik maakte van uitzonderlijk lange pieken, die in Friesland ook als polsstok dienst deden. Deze lange pieken werden gebruikt als steekwapen in een gezamenlijke charge die te voet werd uitgevoerd. Die bijzondere strijdwijze verklaart voor een belangrijk deel waarom Friezen zo gewild en succesvol waren als deelnemers aan kruistochten.[12] De Kroniek van Bloemhof laat echter nog iets anders zien. Ten eerste hoe sommigen de kruistochtgelofte misbruikten voor andere doeleinden en niet van plan waren de gevaarlijke reis daadwerkelijk te ondernemen. Ten tweede hoe armen, vrouwen en andere ‘ongeschikten’ er ondanks de beperkende maatregelen toch voor bleven kiezen in eigen persoon op kruistocht te gaan. In het nu  volgende wil ik beide fenomenen bespreken aan de hand van enkele relevante passages uit de kroniek. 

Kloosterwens en kruisgelofte

De kroniek opent met een verhaal dat ons direct confronteert met het fenomeen van ‘de crucesignatus op oneigenlijke gronden’. In het terpdorp Romerswerf, tussen Krewerd en Jukwerd, woonde omstreeks 1200 een zekere Emo (niet dezelfde als de kroniekschrijver), een rijke, maar kinderloze edelman, die na vele jaren huwelijk een sterk verlangen kreeg om een ascetisch leven te leiden. Eerst verkoos hij de harde stenen vloer van zijn huis boven de echtelijke sponde, vervolgens liet hij zich een kuisheidsharnas aanmeten en tenslotte maakte hij plannen om zijn eigen huis als klooster in te richten. Dat laatste ging zijn vrouw echter te ver. Zij stak er een stokje voor. Daar had ze het recht toe, want voor de kloosterintrede was haar toestemming vereist. Haar man mocht haar volgens het canonieke recht alleen de  huwelijksgemeenschap onthouden – en dat zou uiteraard het onvermijdelijk gevolg zijn van kloosterintrede door haar man – als zij daar vrijwillig mee instemde. Dat deed ze niet en zij sprak haar veto uit.

Emo’s ambities werden echter gered door een gebeurtenis die op het eerste gezicht niet veel met zijn streven van doen had. De kroniek legt expliciet verband met de pauselijke kruistochtpropaganda: In die tijd werd door de paus een kruistochtoproep gedaan, om de gelovigen reeds voor de tweede maal aan te sporen het Heilige Land te hulp te komen. En als een hert dat smacht naar de waterstromen dankte hij in zijn hart de Allerhoogste, die hem zo de gelegenheid gaf een gelofte te doen.[13]

Het verband lijkt hier wel duidelijk. Emo wilde een vrome daad stellen. Toen kloosterstichting onmogelijk was gebleken, greep hij de mogelijkheid aan op kruistocht te gaan om zo alsnog alles achter zich te laten en Christus te volgen. Toch is dit niet wat er gebeurde. Emo, vervolgt de kroniek, (…) deelde zijn vrouw mee dat hij allang Christus had willen volgen en dat nu de tijd was gekomen zichzelf te verloochenen en zijn kruis op zich te nemen. Zijn vrouw begreep nu dat zij hem niet van zijn voornemen kon afhouden [illa videns insuperabile propositum]. Ze bracht na overleg haar bezittingen en de schenking terzake van het huwelijk bijeen, waarna ze onder tranen van hem scheidde. En teruggekeerd naar haar ouderlijk huis leidde ze vervolgens onder de hoede van haar moeder en haar broers een kuis leven als een tortelduif. Ze is een zalige dood gestorven. Emo legde zich daarna helemaal toe op het heilige kloosterleven en op de bevordering daarvan op zijn voorvaderlijk erfgoed.[14]

Nergens blijkt hier dat Emo daadwerkelijk op kruistocht is gegaan. Het ‘opnemen van het kruis’ betekende voor hem kennelijk de kloosterintrede: vrijwillig afleggen van rijkdom en bezit en andere aardse genoegens. Maar wat bracht zijn vrouw ertoe nu wel toestemming te verlenen? En wat heeft de in het vorige citaat genoemde kruistochtoproep daar mee te maken?

De tekst biedt in zijn beknoptheid en chronologische vaagheid weinig houvast, maar als we het verhaal proberen te plaatsen in de context van de kruistochtorganisatie rond 1200 dient zich wel een mogelijke oplossing aan. Paus Innocentius III (1198-1216) probeerde vanaf het begin van zijn pontificaat uit alle macht een kruisleger op de been te brengen dat het in 1187 aan de moslims verloren Jeruzalem zou moeten heroveren.[15] Eén van die middelen was het afschaffen van juridische belemmeringen voor deelname. In september 1201 schreef hij in een brief Ex multa aan de aartsbisschop van Canterbury dat vrouwen desgewenst hun echtgenoten mochten volgen op kruistocht èn dat echtgenoten vrij waren een kruistochtgelofte te doen, zelfs als hun vrouwen daar niet mee instemden.[16] Dat laatste was nieuw. Volgens een woord van de apostel Paulus mochten echtelieden elkaar de seksuele gemeenschap niet onthouden, tenzij met wederzijds goedvinden. Omdat een kruistocht langdurige afwezigheid tot gevolg had en daardoor het hebben van gemeenschap in het huwelijksbed onmogelijk maakte, was voor zo’n onderneming de toestemming van de thuisblijvende partner vereist. Met het oog op de problemen in het Heilige Land verklaarde Innocentius de kruistochtgelofte nu echter van een hogere orde dan de huwelijksgelofte tot onderlinge gemeenschap.[17] Heeft Emo daarvan gebruik gemaakt om het veto van zijn vrouw uit te schakelen?

Daarmee had hij zijn felbegeerde klooster echter nog niet gerealiseerd. De kruistochtgelofte impliceerde immers deelname aan een langdurige, kostbare en gevaarlijke reis. Nam hij al deze ontberingen voor lief? Waarschijnlijk hoefde dat helemaal niet. Er bestond namelijk de mogelijkheid de gelofte af te kopen of om te zetten in een andere vorm van boetedoening, meestal een donatie aan een goede zaak. Bij voorkeur was dat uiteraard de kruistocht, maar er waren ook andere opties. Brundage wijst in dit verband op de Engelse koning Hendrik II, die in het kader van zijn boetedoening voor zijn aandeel in de moord op Thomas Beckett het kruis had aangenomen, maar na drie jaar ‘as a nominal crusader’ zijn gelofte afkocht door te beloven drie kloosters te zullen stichten.[18] Hoewel de Friese edelman nog goed ter been was – getuige zijn Romereis enkele jaren later – en dus best zelf op kruistocht had kunnen gaan, kon niemand bezwaar maken tegen de omzetting van de kruistochtgelofte. Een volmaakter gelofte dan de kloostergelofte was immers niet denkbaar.[19] Voor zijn vrouw zat er dus niets anders op dan haar verzet op te geven.

Toegegeven, deze reconstructie van de gang van zaken is hypothetisch, maar hij is zeker niet ondenkbaar. Er zijn veel meer gevallen bekend waarin de kruistochtgelofte misbruikt werd om andere zaken te regelen. In Frankrijk klaagde de paus later dat veel mensen het kruis aannamen om daarmee belasting te ontduiken, omdat kruisvaarders waren vrijgesteld van belastingen die hoger waren dan het bedrag dat men voor afkoop van de gelofte moest betalen.[20] Soortgelijke vormen van misbruik komen we in de Kroniek van Bloemhof tegen in het kader van de kruistochtprediking van Olivier van Keulen in 1224, waarover nu eerst meer. 

Goedkope genade

De bekendste kruistochtprediking van Olivier van Keulen in Friesland vond plaats in 1214, toen een grote menigte tot het doen van een gelofte werd overgehaald, vooral dankzij de verschijning van een gekruisigde Christus in de wolken. Zowel mannen als vrouwen namen het kruis aan.[21] Deze Friezen bewezen vervolgens bij het beleg van Damietta in Egypte hun nut door een actieve rol te spelen in een spectaculaire overwinning die alom veel bewondering oogstte. Jacques de Vitry prees de Friezen die in actie waren gekomen juist toen de ‘edelen en machtigen’ (nobiles et potentes) het niet meer zagen zitten. Deze ‘eenvoudige lieden, toegewijd en nederig’ (quidam homines pauperes, deo devoti et humiles) schepten niet op over hun dapperheid, maar stelden hun vertrouwen op God.[22]

Deze reputatie verklaart waarom Olivier in 1224, toen hij als prediker belast was met de rekrutering voor een grote kruistocht onder leiding van de Duitse keizer Frederik II, opnieuw Friesland aandeed. [23] De Kroniek van Bloemhof vertelt er gedetailleerd over en de auteur meldt met enige trots dat de kruistochtprediker het weekend in zijn klooster doorbracht. Ook nu slaagde Olivier er volgens de kroniek in velen, vooral ‘vele rijken’, het kruisteken te geven. Toch lijkt nu de animo geringer te zijn geweest dan in 1214. Bovendien zijn er nu ook duidelijke aanwijzingen dat de prediker te kampen had met mensen die de kruisgelofte oneigenlijk wilden gebruiken.

Dat laatste blijkt uit de maatregelen die hij nam toen hij zelf voor overleg met de pauselijke legaat naar Keulen moest. Voor zijn vertrek stelde hij in Friesland vier ‘rechters’ (quattuor iudices crucesignatorum) aan om de zaak van de kruistocht verder te behartigen.[24] Verder liet hij nog een instructie achter voor pastoors die kennelijk gevraagd waren hun parochianen op te wekken het kruis aan te nemen. Zij mochten aan niemand het kruis geven die niet ‘met lichaam of vermogen’ in staat was de zaak van het Heilige Land te dienen.[25] Deze laatste instructie moeten we zien tegen de achtergrond van de koers die Innocentius III al vóór de Vijfde Kruistocht had ingeslagen. Eerdere pausen hadden er steeds op toegezien, althans op papier, dat men niet elke enthousiasteling een kruistochtgelofte zou laten afleggen. Met vrome intenties alleen kon immers de strijd niet worden gevoerd. Mensen van wie het nut voor de kruistocht niet duidelijk was, mochten geen gelofte afleggen. Innocentius had afstand genomen van deze voorzichtige houding. In 1213 bepaalde hij zelfs dat kandidaat-kruisvaarders niet meer gescreend hoefden te worden op geschiktheid. Iedereen mocht het kruis aannemen. Indien nodig, zou de gelofte vervolgens kunnen worden veranderd, afgekocht of uitgesteld op gezag van de paus.[26] Dat werkte misbruik in de hand, want wie arm was of zich arm voordeed, kon zo voor een prikje in het bezit komen van een volle aflaat! De verontwaardiging over deze vrome zwendel is prachtig verwoord door Caesarius van Heisterbach in diens verhaal over de Stichtse boer Godschalk. Deze had het kruis aangenomen omdat de omstanders er tot vervelens toe bij hem op hadden aangedrongen (ex circumstantium importuna adhortatione). Hij had echter helemaal geen zin om te gaan, en toen de functionarissen die met de afkoop van geloften waren belast (dispensatores) op gezag van Innocentius III afkoopgeld kwamen inzamelen bij armen, zieken en bejaarden, deed Godschalk of hij arm was. Hij kon het niet laten later, in de kroeg, over deze slimme truc op te scheppen tegenover mensen die wel op kruistocht moesten: 

Domkoppen, jullie steken de zee over, geeft je bezit uit en stelt je leven aan veel gevaren bloot. Maar ik blijf met vrouw en kinderen thuis zitten. En vanwege de vijf mark waarmee ik het kruis heb afgekocht, zal ik dezelfde beloning krijgen als jullie.[27]

Er was nog een vorm van misbruik die Olivier wilde tegengaan. Ten aanzien van ‘degenen die weer in de kerk moesten worden opgenomen’ (reconciliandi ecclesiae) werd de priesters te verstaan gegeven dat dezen slechts door één van de door Olivier zelf aangestelde rechters konden worden binnengebracht (introduci) en alleen als zij persoonlijk het kruis hadden aangenomen. Kennelijk waren er lieden die door de kerk waren geëxcommuniceerd en via de omweg van de kruisgelofte van deze ban ontslagen wilden worden, zonder dat ze van plan waren echt op kruistocht te gaan. Dit misbruik was recent mogelijk geworden, omdat de ontheffing van excommunicatie onder Innocentius III en Honorius III tot de normale privileges van crucesignati was gaan behoren.[28] En omdat de afkoop van de kruisgelofte blijkbaar goedkoper en eenvoudiger was dan de reguliere weg om van de ban ontslagen te worden, was deze route populair geworden. Olivier trachtte dit tegen te gaan door de beslissing over wel of niet verzoening in handen te leggen van zijn plaatsvervangers en niet over te laten aan individuele dorpspastoors, èn door deze geëxcommuniceerden alleen te accepteren als zij beloofden in eigen persoon op kruistocht te gaan. Ook werd uitdrukkelijk bepaald dat ze ‘niemand die sterk was’ (nulli robusti) zijn kruisgelofte mochten laten afkopen.

Het effect van dit soort bepalingen is niet bekend, maar bronnen van elders maken duidelijk dat we ons er niet teveel van moeten voorstellen. Het werd een algemene praktijk dat kruisgeloften werden afgekocht, ook door mensen die best zelf de tocht hadden kunnen ondernemen.[29] Bovendien werden mensen tot een gelofte aangespoord terwijl op voorhand duidelijk was dat ze die nooit zouden kunnen vervullen, behalve door hem af te kopen. Dat leidde omstreeks 1240 tot scherpe kritiek van de Engelse geschiedschrijver Matthew Paris, die de kruistochtgelofte een ‘muizenval’ noemde waarin de kerk de eenvoudige gelovigen wist te vangen.[30]

Armen en vrouwen

Het voorgaande zou de indruk kunnen wekken dat de kruistochtpredikers na 1214 in Friesland vooral te maken kregen met mensen die de kruistochtgelofte misbruikten voor eigen doeleinden, maar niets is minder waar. Tot in de late dertiende eeuw waren er veel Friezen die bereid waren hun geboorteland te verlaten om de zaak van de kruistocht te dienen. Onder hen waren ongetwijfeld veel leden van de politieke en militaire elite: de edelen en machtigen van het land (nobiles et potentes). Maar er waren ook personen bij wier daadwerkelijke, fysieke deelname aan een kruistocht minder vanzelfsprekend was, namelijk armen en vrouwen.

De Kroniek van Bloemhof laat op diverse plaatsen zien dat er onder de Friese kruisvaarders lieden waren die hun eigen reis en verblijf niet konden betalen en dus ondersteund moesten worden. Olivier had zijn rechters bevolen alleen het kruis te geven aan mensen die ‘met lichaam of vermogen’ de zaak van het kruis werkelijk konden dienen. Deze formulering impliceert dat er rekening werd gehouden met mensen die wel sterk waren, maar niet vermogend. Mensen, ongetwijfeld mannen, die, aangetrokken door het avontuur of gedreven door schuldgevoelens, bereid waren de reis te ondernemen. Mensen die fysiek in staat waren tot het volbrengen van een dergelijke gevaarlijke en inspannende onderneming, maar te weinig geld hadden om de kosten van de reis te kunnen dragen. Voor deze mensen bestond een voorziening in de vorm van een ‘fonds voor arme kruisvaarders’. Zo’n fonds kon door de pauselijke vertegenwoordigers worden beheerd, maar ook door lokale organisatoren. Het geld kwam binnen via in de kerken geplaatste offerblokken waarin mensen kleinere donaties kwijt konden. In ruil daarvoor ontvingen zij een partiële aflaat. In 1224 bepaalde Olivier dat wie op deze wijze naar vermogen voor de kruistocht offerde, daarmee tien of veertig dagen aflaat kon verdienen.[31] De op een dergelijke wijze verzamelde gelden werden in 1227, toen ‘kruisvaarders naar het Heilige Land’ (crucesignati versus terram sanctam) Friesland verlieten in een aantal schepen, aangewend om een schip te kopen en uit te rusten waarmee armen de reis konden ondernemen. Het daarvoor benodigde geld, een bedrag van bijna 2.000 mark, was bijeengebracht door de inspanningen van een aantal geestelijken uit Fivelgo, onder wie de auteur van de kroniek zelf.[32]

Of de gesubsidieerden met hun rijkere reisgenoten volgens plan in de zomer van 1227 in Brindisi zijn gearriveerd, hoevelen er zijn bezweken door hitte en besmettelijke ziekten en hoevelen de moed verloren en naar huis terugkeerden, weten we niet, maar als ze werkelijk hebben deelgenomen aan de eigenlijke kruistocht, vormden zij daar geen opvallende groep. Uit het Duitse Rijk en uit Engeland waren namelijk veel meer mensen opgekomen dan verwacht, en veel meer armen dan gewenst.[33] Friesland vormde in dit opzicht dus geen uitzondering.

Het ‘fonds voor arme kruisvaarders’ bleef in Friesland nog enkele decennia intact. Toen er in 1247 een franciscaan in Friesland verscheen die beweerde dat hij opdracht van de paus had het geld uit de offerblokken én de voor de kruistocht bestemde legaten te incasseren, werd hij van repliek gediend door diverse vooraanstaande lieden die hem duidelijk maakten ‘dat het geld bestemd was voor arme kruisvaarders die uit Friesland zouden vertrekken wanneer er een algemene kruistocht (generalis peregrinatio) zou worden gehouden.’[34] Het systeem bestond ook nog in 1269, toen er voor de kruistocht van de Franse koning Lodewijk IX opnieuw vele kruisvaarders klaarstonden om met subsidie de reis te gaan beginnen. De wil om te gaan was nu echter groter dan de bereidheid om te geven. De fondsen waren niet toereikend voor de gereedstaande menigte. Daarom werd bepaald dat degenen die naar de verzamelplaats in Aigues-Mortes zouden varen tenminste moesten beschikken over zeven mark sterling aan reisgeld en verder ‘de benodigde kleding en wapens, zes kruiken boter, één ham varkensvlees, één lendestuk rundvlees en een halve maat meel’. Men vond namelijk: 

dat er beter maar weinigen konden vertrekken die van alle benodigdheden waren voorzien, dan dat een talrijke maar armlastige menigte al snel gedwongen zou worden terug te keren vanwege een gebrek aan benodigdheden, of het Heilige Land eerder op kosten zou jagen dan het in de strijd helpen.[35]

De tweede categorie minder voor de hand liggende kruisvaarders is die van de vrouwen. Dat er zich in de Friese schepen die naar het oosten vertrokken meestal ook vrouwen bevonden, lijdt geen twijfel. Als bewijs daarvan kan een brief dienen die in de Kroniek van Bloemhof is opgenomen bij het jaar 1260. Het gaat om een brief die Thomas Agni van Lentini, de bisschop van Bethlehem, vanuit Akko naar de Friezen stuurde. Thomas was nog maar twee jaar in het Heilige Land, maar voordien was hij kruistochtprediker geweest en als zodanig had hij ruime ervaring met de rekrutering van kruisvaarders.[36] Hij schreef zijn brief aan de ‘wijze mannen, alle proosten en andere in Christus geliefde leiders van kerken in Friesland’ (universis prepositis et aliarum ecclesiarum rectoribus Frisie in Christo karissimis). De brief volgt in de kroniek op een andere brief van dezelfde bisschop van 1 maart 1260, waarin een klemmend beroep wordt gedaan op de Westerse christenheid om het Heilige Land te hulp te komen tegen de oprukkende Mongolen. De brief aan de Friese clerus lijkt een soort bijlage te zijn bij het eerste verzoek. Thomas roept daarin de Friese geestelijken op 

alle vrouwen in hun parochie die het kruis hebben aangenomen of nog zullen aannemen om te bidden of om welke andere reden dan ook, met klem te waarschuwen en hen ertoe te bewegen (…) de landen overzee niet te bezoeken, maar om hetgeen ze onderweg uitgegeven zouden hebben, aan een gelovige die hiervoor door u is aangesteld te overhandigen, om het door een betrouwbare bode naar deze streken te zenden ter ondersteuning van het Heilige Land, óf met het genoemde geld een of meer goede mannen uit te rusten om die in hun plaats uit te zenden om het Heilige Land te helpen. (…) Ieder die niet kan gaan, krijgt dezelfde vergeving van zonden als wanneer hij of zij persoonlijk naar het Heilige Land zou zijn getrokken.[37]

De reden waarom de deelname van vrouwen wordt afgeraden, is niet verrassend: ‘Het komt namelijk vaak voor’, zegt de bisschop, ‘dat er door pelgrims onderweg en in de schepen, op instigatie van de vijand van het menselijk geslacht, echtbreuk en ontucht met hen wordt gepleegd.’ [38] Dergelijke waarschuwingen kennen we ook van elders, bijvoorbeeld uit Engeland, waar Hendrik II in 1188 deelname door vrouwen om dezelfde reden verbood; alleen wasvrouwen waren toegestaan, mits van onbesproken gedrag.[39] Toch is Thomas’ brief een opmerkelijk document. In de eerste plaats is opvallend dat de waarschuwing nog in 1260 nodig was, na enkele decennia van ontmoedigingsbeleid. Ten tweede is het merkwaardig dat de brief uit Akko in het bijzonder aan de Friezen gericht werd. Dat laatste is volgens de Israelische historicus Benjamin Kedar minder merkwaardig dan het lijkt: ‘As the legate’s letter appears in a Frisian chronicle, one may assume that similar letters – mutatis mutandis – were sent to other parts of the West.’[40] Met andere woorden: als de Friezen al werden aangeschreven, dan zullen meer voor de hand liggende kruisvaarders als bijvoorbeeld Fransen deze waarschuwing zeker ook hebben ontvangen.

Toch is dat laatste helemaal niet zo vanzelfsprekend. Anders dan de in algemene termen gestelde eerste brief, waarvan ook elders versies bewaard zijn,[41] is de adressering aan ‘alle proosten en andere in Christus geliefde kerkelijke leiders’ in de tweede specifiek toegespitst op de Friese situatie. Het is geen brief die, door Friesland in bijvoorbeeld Frankrijk te veranderen, ook dáár zomaar van toepassing zou kunnen zijn. Bovendien is bekend dat de Friezen wel vaker in kruistocht-aangelegenheden apart werden aangeschreven. Dat hoeft ons ook hier dus niet te verbazen.[42] Ik ga er daarom vanuit dat de brief is ingegeven door Thomas’ ervaringen met Friese vrouwen die het kruis hadden aangenomen en hun gelofte vervulden door zelf scheep te gaan naar het oosten. Dat hij, in een klemmend beroep op de Westerse christenheid om het in zijn voortbestaan bedreigde Koninkrijk Jeruzalem te hulp te komen, het nodig vindt daar voor de Friezen een voorbehoud bij te maken – hulp, graag, maar liever geen vrouwen – betekent níet alleen dat hij er rekening mee hield dat de Friezen daadwerkelijk hulp zouden sturen, maar ook dat hij ervan uitging dat er wel weer veel vrouwen zouden meekomen. 

Conclusie

De Kroniek van Bloemhof laat zien dat de Friezen in de dertiende eeuw een bijzondere bijdrage hebben geleverd aan de kruistochtbeweging. Hans Mol heeft aangetoond dat de unieke strijdwijze van de Friese militaire elite een belangrijke verklaring vormt voor het succes en de populariteit van de Friese kruisvaarders. De kroniek laat echter ook andere aspecten van de kruistochtbeweging zien. In de eerste plaats dat de ontwikkeling van de kruisgelofte en de geprivilegieerde status van de kruisvaarder in de vroege dertiende eeuw misbruik in de hand werkte, juist bij die elite. Daarin zal Friesland overigens geen bijzondere positie hebben ingenomen. Ten tweede vestigt de kroniek onbedoeld de aandacht op het feit dat een deel van de Friese kruisvaarders geen edelen waren, maar eenvoudige lieden die de kruistocht alleen konden ondernemen dankzij de subsidie die zij uit het fonds voor arme kruisvaarders ontvingen. Daarbij wordt tevens duidelijk dat we deze ‘armen’ niet allemaal als ‘arme sloebers’ moeten beschouwen. In militair opzicht zullen ze niet ondergedaan hebben voor de rijken die op eigen kosten gingen. Wat betreft de militaire betekenis van de deelname van vrouwen, tenslotte, daar zijn wel vraagtekens bij te zetten. Toch laat de kroniek zien dat er onder de Friese kruisvaarders tot diep in de dertiende eeuw ook vrouwen waren. Al met al geeft de Kroniek van Bloemhof voldoende aanleiding om het begrip ‘kruisvaarder’, ook nog in de dertiende eeuw, niet te beperkt op te vatten.

Afkomstig uit: 

Titel:      Onwillig, ongeschikt en ongewenst. Onverwachte kruisvaarders in de dertiende-eeuwse Kroniek van Bloemhof
Nummer: Met het kruis getekend. Heilig geweld van Koningsbergen tot Jeruzalem
Jaargang: 27.3

 
 
Bestel dit nummer direct: 

Noten:

[*] Mijn dank gaat uit naar Jaap van Moolenbroek die een eerdere versie van dit artikel van kritisch commentaar voorzag.

[1] Over de kruistochtprediking: C. Morris, ‘Propaganda for war: the dissemination of the crusading ideal in the twelfth century’, Studies in Church History 20 (1983) 79-101; P.J. Cole, The Preaching of the Crusades to the Holy Land, 1095-1270 (Cambridge, MA 1991); C.T. Maier, Preaching the Crusades. Mendicant Friars and the Cross in the Thirteenth Century (Cambridge 1994).

[2] C. Sweetenham, Robert the Monk’s History of the First Crusade (Aldershot 2005) 81-82. Zie ook J. Riley-Smith, The First Crusade and the Idea of Crusading (Londen en New York 1993) 35.

[3] Zie o.a. de brief van de patriarch van Jeruzalem aan Westerlingen in 1098: ‘quia bene scitis, quod vere sint excommunicati, quicumque fuerint sancta cruce signati et remanserint apostatae facti (…)’, H. Hagenmeyer ed., Die Kreuzzugsbriefe aus den Jahren 1088-1100 (Innsbruck 1901) 142.

[4] Albert van Aken (Albert of Aachen), Historia Ierosolimitana [History of the journey to Jerusalem], S.B. Edgington ed. (Oxford 2007) 24, boek I c. 12.

[5] N. Housley, Fighting for the Cross. Crusading to the Holy Land (Yale 2008) 115.

[6] W. Porges, ‘The clergy, the poor and the non-combatants on the First Crusade’, Speculum 21 (1946) 1-21.

[7] S. Geldsetzer, Frauen auf Kreuzzügen 1096-1291 (Darmstadt 2003). Zie ook S.B. Edgington en S. Lambert ed., Gendering the crusades (Cardiff 2001); C.T. Maier, ‘The roles of women in the crusade movement: a survey’, Journal of Medieval History 30 (2004) 61-82; J.M. Powell, ‘The role of women in the fifth crusade’ in: B.Z. Kedar ed., The Horns of Hattin (Jeruzalem en Londen 1992) 294-301.

[8] J. Riley-Smith, Crusades, Christianity and Islam (New York 2008) 2; G.A. Loud, The Crusade of Frederick Barbarossa: the History of the Expedition of the Emperor Frederick and Related Texts (Farnham 2010) 19.

[9] Zie vooral J.A. Brundage, Medieval Canon Law and the Crusader (Madison 1969).

[10] Kroniek van het klooster Bloemhof te Wittewierum, H.P.H. Jansen (†) en A. Janse ed. en vert. (Hilversum 1991) 40-44, 58-82, 164-166, 394-402, 482.

[11] Kroniek van Bloemhof, 422-444.

[12] J.A. Mol, ‘Frisian fighters and the crusade’, Crusades 1 (2002) 89-110; Nederlandse versie: ‘Friese krijgers en de kruistochten’, Jaarboek voor middeleeuwse geschiedenis 4 (2001) 86-117; Friese versie: ‘Fryske krigers en de krüstochten’, It beaken. Tydskrift fan de Fryske Akademy 62 (2000) 1-26.

[13] Kroniek van Bloemhof, 4: ‘In illa autem tempestate transmissa est a summo pontifice crucis predicatio, ut iam secundo incitarentur fideles ad succursum sance terre.’

[14] Kroniek van Bloemhof, 4.

[15] Cole, Preaching, 80-97.

[16] J.A. Brundage, ‘The Crusader’s Wife. A Canonistic Quandary’, Studia Gratiana 12 (Rome 1967) 427-441: 434-435.

[17] Zie ook de beschouwingen van Bartolomaeus Brixiensis in Brundage, Canon Law and the Crusader, 97, noot 108.

[18] Brundage, Canon Law and the Crusader, 132, noot 66.

[19] Ibidem, 75: ‘(…) the principle that any vow could be commuted to a vow of religion, which was thus posited as the highest and most perfect type of vow’. Over Emo’s Rome-reis: Kroniek van Bloemhof, 46.

[20] Brundage, Canon Law and the Crusader, 136. Zie verder J. Bird, ‘Crusader’s Rights Revisited: the Use and Abuse of Crusader Privileges in Early Thirteenth-Century France’ in: R Mazo Karras, J. Kaye en E.A. Matter ed., Law and the Illicit in Medieval Europe (Philadelphia 2008) 133-148.

[21] Kroniek van Bloemhof, 38: ‘(…) multitudo hominum utriusque sexus crucesignatus est.’ Het kruiswonder werd ontdekt door een elfjarig meisje, zie J.J. van Moolenbroek, ‘Signs in the heavens in Groningen and Friesland in 1214: Oliver of Cologne and crusading propaganda’, Journal of Medieval History 13 (1987) 251-272, 256.

[22] Jacques de Vitry, Lettres de la cinqième croisade, R.B.C. Huygens ed. en G. Duchet-Suchaux vert. (Turnhout 1998) 96-97.

[23] Zie hierover uitvoerig H. Hoogeweg, ‘Die Kreuzpredigt des Jahres 1224 in Deutschland mit besonderer Rücksicht auf die Erzdiöcese Köln’, Deutsche Zeitschrift für Geschichtswissenschaft 4 (1890) 54-74. Verder T.C. van Cleve, ‘The Crusade of Frederick II’ in: R.L. Wolff en H.W. Hazard ed., A History of the Crusades, II: The Later Crusades, 1189-1311 (Madison 1969) 429-462, 444.

[24] Kroniek van Bloemhof, 162. Ook gedrukt in H. Hoogeweg, Die Schriften des Kölner Domscholasters, späteren Bischofs von Paderborn und Kardinal-Bischofs von S. Sabina, Oliverus (Tübingen 1894) 315.

[25] Kroniek van Bloemhof, 164: ‘Formam quoque expressit sacerdotibus ad parochianos suos, ut in exhortando nulli darent crucem, qui nec corpore nec rebus terram sanctam posset iuvare.’

[26] Brundage, Canon Law and the Crusader, 69-70; Maier, Preaching the Crusades, 135-137.

[27] Caesarius van Heisterbach, Dialogus Miraculorum I, J. Strange ed., (Keulen enz. 1851) 70. Voor een Nederlandse vertaling zie: Boek der mirakelen I, G.J.M. Bartelink ed., (‘s-Hertogenbosch 2003) 91. Zie ook de vertaling en bespreking van dit exempel in J. van Moolenbroek, Mirakels historisch. De exempels van Caesarius van Heisterbach over Nederland en de Nederlanders (Hilversum 1999) 50-56 en P.A. Throop, Criticism of the crusade: a study in public opinion and crusade propaganda (Amsterdam 1940) 91.

[28] Brundage, Canon Law and the Crusader, 155-156. Het leidde tot een toeloop van criminelen naar het Heilige Land. Zie daarover de uitval van Jacques de Vitry in Throop, Criticism, 98, noot 137 en Van Cleve, ‘The Crusade of Frederick II’, 439, die zegt dat in oproepen de suggestie was gewekt dat alle misdaden kwijtgescholden zouden worden, waardoor de kruistocht veel criminelen aantrok.

[29] In 1240 werd de beslissing om te gaan of af te kopen helemaal vrijgelaten aan het individu zelf, Brundage, Canon Law and the Crusader, 135.

[30] Throop, Criticism, 87.

[31] Kroniek van Bloemhof, 164.

[32] Kroniek van Bloemhof, 220.

[33] Van Cleve, ‘The Crusade of Frederick II’, 446; C. Tyerman, God’s War. A New History of the Crusades (Londen 2007) 745-746. Uit Engeland kwamen volgens Roger van Wendover 40.000 man. Omdat dat grotendeels te danken was aan een verschijning van Christus aan het kruis met de nagels door handen en voeten en een lans in zijn zij, ligt het voor de hand aan te nemen dat ‘the major portion of crusaders were simple and lowly’, Van Cleve, ‘The Crusade of Frederick II’, 444-445; zie Rogeri de Wendover Liber qui dicitur Flores historiarum ab anno domini MCLIV, annoque Henrici Anglorum regis secundi primo II, H.G. Hewlett ed. (Londen 1887) 323, ad. 1227.

[34] Kroniek van Bloemhof, 362.

[35] Kroniek van Bloemhof, 422-424.

[36] J. Bataillon, ‘La predicazione dei religiosi mendicanti del secolo xiii nell’Italia Centrale’, Mélanges de l’École Française de Rome 89.2 (1977) 691-694. Thomas eindigde zijn carrière als patriarch van Jeruzalem.

[37] Kroniek van Bloemhof, 402.

[38] Ibidem.

[39] Geldsetzer, Frauen auf Kreuzzüge, 38.

[40] B.Z. Kedar, ‘A Passenger List of a Crusading Ship: Towards the History of the Popular Element on the Seventh Crusade’, Studi medievali, third series, 13 (1972) 267-279: 273.

[41] H.F. Delaborde, ‘Lettre des chrétiens de Terre-Sainte à Charles d’Anjou (22 avril 1260)’, Revue de l’Orient latin 2 (1894) 208, 211-215. Zie ook J. Richard, ‘La croisade de 1270, premier passage général?’, Comptes-rendus des séances de l’Académie des inscriptions et belles-lettres 133 (1989) 510-523: 512.

[42] Frederik II in 1226, zie J. Huillard-Bréholles ed., Historia diplomatica Friderici II, sive constitutiones, privilegia, mandata, instrumenta quae supersunt istius imperatoris et filiorum ejus (…) II (Parijs 1852-1859) 540-541; Innocentius IV in 1250, zie É. Berger, Les Registres d'Innocent IV, II, Bibliothèque des Écoles Françaises d'Athènes et de Rome 2.1 (Parijs 1884-1921), nr. 4927; Lodewijk IX in 1268, Kroniek van Bloemhof, 422: ‘Et ipse rex per litteras suas specialiter Frisones in consortium suum invitavit.’

Meer weten

Tijdschriften: