Kinderen in het Romeinse Rijk

‘Dat schattige babbelende musje, dat kletskousje’ - Kind zijn in de Romeinse Oudheid

Eén op de drie Romeinse kinderen stierf voor de eerste verjaardag en slechts één op de twee bereikte de tienjarige leeftijd. Alleen al vanwege deze hoge kindersterfte wordt vaak verondersteld dat Romeinen afstandelijk en onverschillig tegenover hun kinderen stonden. Een houding die nog eens versterkt werd doordat de Romeinen hun kinderen niet zouden waarderen om hun kind zijn, maar ze als onvolgroeide volwassenen zagen. Recente studies lijken er echter op te wijzen dat er wel degelijk een emotionele band bestond tussen ouders en jonge kinderen.

Emilya Hemelrijk

‘Jouw kleine Fronto brabbelt geen ander woord eerder of vaker dan ‘da’ [= geef] en ik doe mijn best om hem zoveel mogelijk stukjes papier en leitjes te geven, want ik wil graag dat hij daarvoor belangstelling krijgt. Hij vertoont soms ook trekken van zijn grootvader: hij is dol op druiven – het is het eerste voedsel dat hij door kon slikken – en hij zat hele dagen met zijn tong aan een druif te likken, er zoentjes op te drukken of hem tussen zijn tandeloze kaken te vermalen en ermee te spelen. Hij is ook heel dol op vogels en heeft veel plezier om de kippen, duiven en mussen, net als ik dat vroeger van klein kind af aan had, zo vertellen mijn opvoeders en meesters vaak.’ (Fronto, Ad Amicos 1.12)

Zo schrijft Fronto, de leraar in de welsprekendheid van keizer Marcus Aurelius (2de eeuw n.Chr.), in een brief aan zijn schoonzoon over zijn gelijknamige kleinzoon. In verband met de zwangerschap en aanstaande bevalling van zijn moeder, Fronto’s enige dochter Gratia, logeerde de kleine jongen enige tijd bij zijn opa. Fronto vertelt vertederd over zijn kinderlijke gebrabbel en zijn plezier in kippen en duiven, maar probeert tevens zijn interesse te wekken voor papier en schrijftabletjes. Ten slotte moest zijn kleinzoon een groot redenaar worden, net als zijn grootvader. Hoe invoelbaar deze brief ook is, de Romeinse kindertijd en de houding van Romeinse ouders tegenover hun kinderen waren anders dan heden ten dage. Over deze houding is de laatste decennia een debat ontstaan, dat het ‘onverschilligheidsdebat’ genoemd wordt. Aanleiding hiervoor was de stelling van de bekende Franse historicus Philippe Ariès, dat preindustriële samenlevingen zich kenmerken door een onverschillige, ja zelfs wrede houding tegenover kleine kinderen. Het begrip kindertijd, zoals wij dat nu kennen, is volgens Ariès een relatief moderne uitvinding. Lijfstraffen, desinteresse in kinderlijke trekken en de neiging kinderen als een soort mini-volwassenen voor te stellen waren kenmerkend voor de preindustriële houding tegenover kinderen. De dood van heel jonge kinderen – iets wat zeer veel voorkwam – zou schouderophalend geaccepteerd zijn en om zich te beschermen tegen een zinloze emotionele investering besteedde men kinderen in hun eerste levensjaren uit aan voedsters, wat een nog grotere kindersterfte tot gevolg had.

De studie van Ariès heeft, vooral sinds de verschijning van de Engelse vertaling, veel stof doen opwaaien en ook in de bestudering van de Oudheid tot een hernieuwde belangstelling voor de geschiedenis van kinderen geleid. Was het leven van Romeinse kinderen inderdaad een ‘nachtmerrie’ en bestond er in de Romeinse samenleving geen besef van kindertijd als een aparte levensfase, zoals navolgers van Ariès beweren?

Kindersterfte

Een van de overeenkomsten tussen de Romeinse en andere preindustriële samenlevingen is de hoge kindersterfte. Moderne berekeningen op grond van demografische modellen laten zien dat in de Romeinse wereld gemiddeld één op de drie levend geboren kinderen stierf voor de eerste verjaardag, en vóór een kind tien jaar oud was, was de helft van zijn leeftijdgenoten overleden. Antieke literaire bronnen bevestigen dit gruwelijke beeld. Zo had Cornelia, de moeder van de beroemde hervormers Tiberius en Gaius Gracchus (2de eeuw v.Chr.), twaalf kinderen van wie er slechts drie volwassen werden. De al genoemde Fronto werd nog zwaarder getroffen. Van zijn vijf levend geboren kinderen bleef alleen zijn dochter Gratia in leven. Zijn andere kinderen stierven zo jong dat geen van hen een broertje of zusje gekend heeft: nog voor het volgende kind geboren werd, was het eerdere al gestorven. Daarentegen lezen wij niets over de dood van kinderen in het gezin van de redenaar Cicero: zijn dochter Tullia en zijn zoon Marcus bereikten beiden de volwassenheid. Het demografische ‘regime’ was dus niet alleen hard, maar ook bijzonder grillig. In de steden was de sterfte waarschijnlijk hoger dan op het platteland, maar er lijkt geen onderscheid te hebben bestaan tussen de elite en het volk. De dood trof kinderen uit alle geledingen van de samenleving met – zeker in een tijd van geringe kennis van ziekten en epidemieën – een hoge mate van willekeur.

Hoe ging men hiermee om? Verhardden Romeinse ouders zich en reageerden zij ‘onverschillig’ op de dood van hun jonge kinderen? Waren zij huiverig zich emotioneel te binden aan kinderen, tenminste zolang zij jong en kwetsbaar waren? En was de houding van Romeinse ouders tegenover hun kleine kinderen daardoor kil en afstandelijk, zoals sommigen menen? Een aantal eigenaardigheden lijkt hierop te wijzen. Zo was het niet vanzelfsprekend al zijn kinderen op te voeden: kinderen die bij de geboorte gehandicapt bleken of voor wie, meestal om financiële redenen, geen plaats was in een gezin, werden meteen te vondeling gelegd, wat in de meeste gevallen een wisse dood betekende. Als een kind stierf voor het één jaar oud was, kreeg het meestal geen formele begrafenis. Juridische bronnen melden dat bij de dood van deze kinderen ook geen periode van rouw in acht hoeft te worden genomen. Voor kinderen die stierven onder de tien jaar, gold een beperkte rouwperiode, die langer werd naarmate een kind ouder was. Begrafenissen van jonge kinderen vonden ‘s nachts plaats bij fakkellicht en in tegenstelling tot volwassenen en oudere kinderen mochten ze binnen de stadsmuren begraven worden. Voor veel jonggestorven kinderen werd geen grafmonument of grafinscriptie opgericht; het aantal grafstenen voor kinderen onder de tien is veel geringer dan hun hoge sterftepercentage zou doen verwachten. Brieven en filosofische geschriften tonen een sterke sociale dwang geen verdriet te tonen bij de dood van een klein kind. De filosoof Seneca schrijft in dit verband aan een vriend die zijn verdriet over de dood van zijn zoontje ‘met weinig moed droeg’: ‘Verwacht je woorden van troost? Bereid je voor op verwijten. Draag je zo weinig manmoedig de dood van je zoon? (...) Een zoon van wie je nog niet wist wat je van hem kon verwachten, een baby nog, is je ontvallen: dat betekent alleen het verlies van een beetje tijd.’ (Seneca Epistulae 99.2, vertaling C. Verhoeven)

Dit alles wijst niet op onverschilligheid tegenover kleine kinderen. De houding tegenover kleine kinderen was complexer en het bronnenmateriaal is gevarieerder dan een dergelijke simplificatie rechtvaardigt. We moeten bovendien rekening houden met de verschillende genres in de antieke bronnen. Wetsteksten en filosofische geschriften weerspiegelen niet de dagelijkse praktijk maar stellen regels en geven voorschriften hoe men zich – in de ogen van de heersende elite – behoort te gedragen. Zij zijn geschreven door (mannelijke) leden van de elite, die zich juist van de massa wilden onderscheiden door hun waardigheid en zelfbeheersing. Beheersing van verdriet bij de dood van een jong kind was dus niet alleen een ideaal, maar ook een ideaal van een zeer beperkte groep. Zelfs voor deze elite was dit ideaal niet altijd haalbaar, zoals blijkt uit de boven geciteerde brief van Seneca. De massa maakte daarentegen, in zijn ogen, een waar spektakel van het eigen verdriet bij de dood van een kind, wat Seneca beschouwde als een gebrek aan ‘goede smaak’.

Ook het geringe aantal grafmonumenten en inscripties voor zeer jonge kinderen, het ontbreken van formele rouw bij hun dood en de beperkte begrafenisrituelen wijzen niet noodzakelijkerwijs op een kille en onverschillige houding tegenover kinderen, net zo als de gewoonte sommige kinderen te vondeling te leggen niets zegt over de liefde die deze ouders voelden voor het kroost dat ze wél opvoedden. Er lijkt eerder sprake te zijn van culturele verschillen: het oprichten van een stenen (graf)inscriptie was een bij uitstek stedelijk verschijnsel en grafmonumenten met afbeeldingen van kinderen vinden we vooral in Rome en Ostia. Het is bovendien mogelijk dat ouders de graven van hun kinderen markeerden met een gedenkteken van vergankelijk materiaal. Uit het ontbreken van een grafmonument kan dan ook niet zonder meer een gebrek aan verdriet worden afgeleid. Als bron voor individuele gevoelens zijn dit soort sociaal-culturele conventies in principe ongeschikt.

Grafinscripties voor kinderen kunnen – ondanks hun relatief geringe aantal – wel een indruk geven van de gevoelens van individuele ouders bij de dood van hun kind: ‘Voor Anthis Chrysostoma, dat schattige babbelende musje, dat kletskousje. Zij leefde 3 jaar, 5 maanden en 3 dagen.’ (cil 6, 34421), ‘Mijn naam is Julianus; slechts 7 maanden was het mij vergund te leven. Mijn beide ouders hebben erg om mij gehuild.’ (cil 2, 562), ‘Voor Cornelia Anniana, die al babbelde hoewel ze nog geen twee jaar oud was. Zij leefde 1 jaar, 3 maanden en 10 dagen. Haar ouders maakten [dit grafmonument] op hun eigen kosten voor hun allerliefste dochter.’ (cil 14, 2482). Deze en vergelijkbare voorbeelden van grafinscripties laten duidelijk zien dat ouders in weerwil van de sociale druk om de dood van hun kind gelaten te accepteren, wel degelijk verdriet voelden. Het blijft echter moeilijk te beoordelen hoe representatief deze teksten zijn.

Leeftijd en levensfase

Had men in de Romeinse samenleving oog voor het feit dat kinderen anders zijn dan volwassenen of ontbrak een besef van kindertijd als een aparte levensfase? Op het eerste gezicht lijkt dit laatste het geval: Latijnse woorden voor ‘baby’, ‘peuter’ en ‘kleuter’ ontbreken en de woorden pueri en liberi worden gebruikt voor ‘kinderen’ zonder dat er sprake is van een duidelijk te onderscheiden leeftijdscategorie. Volgens sommigen wijst dit op een gebrek aan belangstelling voor de ontwikkeling van kinderen.

Als we echter naar de juridische bronnen en religieuze gebruiken kijken, dan zien we een zeer duidelijke afbakening van de kindertijd met ook daarbinnen scherp onderscheiden fasen en de daarbij behorende overgangsrituelen. Zo werd er op de achtste dag na de geboorte van een meisje – en de negende dag voor een jongen – een offer gebracht aan de goden en was er een feest, waarbij familieleden cadeaus brachten voor de nieuwgeborene. Op deze dies lustricus (dag van reiniging), ontving het kind zijn naam: vrijgeboren jongens ontvingen de drie namen die kenmerkend waren voor een Romeins burger, meisjes de vrouwelijke vorm van de familienaam. Zo kreeg de dochter van Marcus Tullius Cicero de naam Tullia en hadden de zusters van de beruchte volkstribuun Publius Clodius Pulcher alledrie de naam Clodia. Vrijgeboren jongens kregen op deze dag ook de bulla, een beschermend amulet dat zij om hun hals droegen en dat tevens een aanduiding was van hun vrijgeboren status. Afhankelijk van de rijkdom en stand van de familie was dit amulet gemaakt van leer of metaal, bij kinderen van de elite zelfs van goud. Door deze rite de passage werd het kind officieel opgenomen in de familie en kreeg het een naam en identiteit. Een kind dat voor de dies lustricus overleed, stierf naamloos en had in sociaal opzicht nooit bestaan.

Tot zeven jaar, de leeftijd van het tanden wisselen, wordt het kind in de juridische bronnen aangeduid als infans. De opvoeding vond vooral in de familiekring plaats. Dit betekent niet dat de moeder de meeste verzorgende taken verrichtte. De verzorging en opvoeding van jonge kinderen was in de Romeinse samenleving de taak van een grote en gevarieerde groep surrogaatouders. Voedsters (‘natte’ voor de borstvoeding en ‘droge’ nadat het kind gespeend was), paedagogi, educatores, ‘mamma’s’ en ‘tata’s’, in de meeste gevallen slaven of vrijgelatenen van de familie, vormden naast moeders, oma’s, tantes en andere familieleden de verschillende verzorgers en opvoeders in de kinderjaren.

Dit gold niet alleen voor de elite, die over veel slavenpersoneel beschikte, maar ook voor families van lagere stand. Werkende of zieke moeders, scheidingen (waarbij Romeinse kinderen gewoonlijk bij de vader bleven) en dood van moeders in het kraambed (of later) maakten voedsters en andere ‘surrogaat-ouders’ noodzakelijk. Hoewel er in de Romeinse keizertijd een ideaal bestond dat de moeder zelf haar kinderen met de borst voedde, was de feitelijke rol van de moeder in de eerste levensjaren van een kind tamelijk beperkt. De voedster speelde in deze jaren een zeer grote rol; sommige kinderen hielden een levenslange band met haar.

Vanaf het wisselen van de tanden werd het kind rijp geacht voor onderwijs. Behalve in zeer rijke families, waar kinderen les kregen van huisleraren, gingen kinderen uit families die zich dat konden veroorloven naar een magister, die hen onderwees in lezen, schrijven en rekenen, en soms daarna voor de voortzetting van hun onderwijs naar een grammaticus. Hiermee begon hun sociale leven buitenshuis. Kinderen vanaf zeven jaar worden in de juridische teksten aangeduid als impuberes. Dit stadium eindigde voor jongens met het aannemen van de mannentoga, de toga virilis, rond het vijftiende jaar. Tijdens deze rite de passage, die gepaard ging met een offer en een feest voor familie en vrienden, legde de jongen zijn kindertoga en zijn beschermende bulla af. Vanaf dat moment was hij een (jonge) man. Voor meisjes is geen vergelijkbaar ritueel bekend. Hun rite de passage was hun huwelijk, waarbij zij hun kindertoga verwisselden voor de stola van de matrona, de getrouwde vrouw. Romeinse meisjes waren vanaf hun twaalfde huwbaar en trouwden gemiddeld twee, drie jaar later, in de lagere standen nog iets later. Als teken van hun overgang naar de status van een volwassen vrouw offerden zij op de avond voor hun huwelijk hun poppen en speelgoed aan de goden.

'Bejaard kind’

Rituelen en gebruiken wijzen dus op een scherp oog voor de kindertijd als afzonderlijke levensfase en in de juridische teksten worden de verschillende fasen van de kindertijd zeer nauwkeurig onderscheiden. Ook speelgoed, afbeeldingen van spelende kinderen en van kinderen met levende ‘knuffel’dieren (vaak een vogel, hondje of bok) wijzen op een besef van en waardering voor de eigen aard van kinderen. De zogenaamde levensloopsarcofagen uit de 2de en 3de eeuw n.Chr. beelden de verschillende stadia in het leven van een kind uit: het eerste bad van de pasgeborene, een peuter op de arm van zijn vader, een opgroeiend kind verdiept in zijn spel en een jongen die zijn les opzegt voor zijn meester of vader.

Toch lijkt de waardering niet voor al deze fasen even groot te zijn geweest. Uit literaire teksten en grafmonumenten en in- scripties blijkt een grotere waardering voor kinderen naarmate ze ouder werden. Niet alleen kennen we voor kinderen vanaf tien jaar meer grafmonumenten dan voor kinderen die stierven op jongere leeftijd – wat omgekeerd evenredig is aan de werkelijke sterfteverhoudingen – maar ook worden klachten over een ontijdige dood (mors immatura) vooral geuit voor kinderen die stierven op de drempel van de volwassenheid en niet voor heel jonge kinderen. De dood van deze kinderen, die op het punt stonden hun belofte voor de toekomst in te lossen, werd als buitengewoon tragisch ervaren.

Afbeeldingen en inscripties leggen de nadruk op hun volwassen kwaliteiten. Bij jongens wordt gesproken over hun retorische vaardigheden en intellectuele talenten, de grootse carrière die hun te wachten stond en hun standvastige geest; bij meisjes noemt men hun charme en hun waardige houding als van een matrona. Zo wordt een beeld geschetst van de volwassene die ze zouden zijn geweest als de dood hen niet voortijdig had weggerukt. Dit maakte het verlies des te schrijnender.

Het is mijns inziens onjuist deze nadruk op de volwassen kwaliteiten van jonggestorven kinderen, het motief van ‘bejaard kind’ (puer-senex), te interpreteren als een ingebrek aan liefde en waardering voor kinderen in de Romeinse samenleving. Wel kwam de onverwachte dood van een ouder kind, die de gevaarlijkste kinderjaren net had overleefd, waarschijnlijk des te harder aan. Hoewel het individuele verdriet om de dood van een klein kind niet minder groot hoeft te zijn geweest, kan de maatschappelijke aanvaarding van de dood van zeer jonge kinderen – die als onvermijdelijk werd beschouwd – een troost zijn geweest voor de ouders en tevens een rem op de uiting van hevige rouw. Bij de dood van jongvolwassen kinderen werd er veel meer uiting gegeven aan gevoelens van verdriet. Zelfs de filosofische troostliteratuur gaat uit van soms jarenlange, hevige rouw bij de ouders, die zij met allerlei argumenten probeert te verzachten. Om begrip te vinden voor hun verdriet hebben ouders misschien juist de nadruk gelegd op de volwassen kwaliteiten van hun gestorven kinderen.

Dit kon – in onze ogen – heel ver gaan. Zo werd de tweejarige Titus Flavius Hermes op zijn grafinscriptie geprezen om zijn volwassen gedrag en toont het grafmonument voor de elfjarige Quintus Sulpicius Magnus hem met de boekrol in de linkerhand als een volwassen redenaar. De inscriptie die rond de afbeelding is aangebracht, vertelt van zijn buitengewone intellectuele kwaliteiten waarin hij volwassen declamatoren naar de kroon stak. Zijn dood door uitputting, die blijkt uit dezelfde inscriptie, is misschien een aanwijzing voor de spanning waaronder kinderen stonden door de hoge verwachtingen van hun ouders.

Een mengsel van kinderlijke en volwassen trekken toont het graf van de vijfjarige Aulus Egrilius Magnus. Hier zien we een ouwelijk jongetje gekleed in de toga van een volwassene met aan de ene kant een bokje (een geliefd ‘knuffeldier’ van Romeinse kinderen) en in de andere hand de boekrol van de redenaar. Dit laatste is een duidelijke verwijzing naar zijn belofte voor de toekomst, die nu door zijn dood zo smartelijk gebroken was. We zien hier dus in één afbeelding de complexiteit van gevoelens die Romeinse ouders voor hun kinderen vertoonden: geliefd om hun kinderlijke onschuld, maar geprezen om hun volwassen trekken; bemind om hun vertederende gebrabbel en hun kinderlijke spel, maar gewaardeerd om wat hen juist van kinderen onderscheidde.

Achter deze nadruk op de volwassen kwaliteiten van een kind lag een sociale noodzaak: om de status van hun familie hoog te houden waren jongens uit de elite voorbestemd tot een politiek-juridische carrière en meisjes moesten in de eerste plaats een goed huwelijk sluiten binnen hun stand. Ook buiten de elite werd het kind niet alleen om zijn kinderlijke onschuld gewaardeerd, maar ook, en misschien wel vooral, als toekomstige werkkracht. In alle standen hadden kinderen bovendien een belangrijke functie in de zorg voor hun ouders op hun oude dag, in de verzorging van hun uitvaart en in de jaarlijkse rituelen bij hun graf. Kinderen zetten de familie voort en boden zo een vorm van onsterfelijkheid. Het kind was dus niet in de eerste plaats belangrijk omwille van zichzelf, maar vooral om de hoop voor de toekomst die het vertegenwoordigde, een verwachting die toenam naarmate het kind ouder werd. Des te groter was dan ook de ontgoocheling als deze hoop door zijn ‘ontijdige’ dood vergeefs bleek te zijn.

De brief van Fronto aan het begin van dit artikel toonde al in een notendop de dubbele houding van Romeinse volwassenen tegenover kinderen: Fronto’s vertedering om het kinderlijke gebrabbel van zijn kleinzoon verhinderde hem niet om zich al van jongs af aan met zijn toekomst als redenaar bezig te houden. Deze aandacht voor de volwassene in het kind is mijns inziens niet in strijd met liefde en zorg, zoals de aanhangers van de ‘onverschilligheidsthese’ veronderstellen, maar toont wel een samenleving die anders tegenover kleine kinderen stond dan de onze en waarin volwassen gedrag en kwaliteiten de enige norm en maatstaf waren.

Afbeelding: 

Relief van kinderen die een balspel spelen  [CC BY 3.0], via Wikimedia Commons

Dit artikel is afkomstig uit:

Titel: Spiegel Historiael
Jaargang: 2004
Nummer: 5
Uitgever: Virtumedia

Meer weten