Geen afbeelding beschikbaar

Een koninkrijk van windvanen

Bezetting en collaboratie onder Willem I

Nadat in Nederland in 1813-1814 het napoleontische gezag plaatsmaakte voor een Oranjemonarchie, werd er geen bezem door het openbaar bestuur gehaald. Integendeel, vrijwel alle ambtsdragers die zich eerder voor het Franse revolutionaire bewind hadden ingezet, konden aanblijven. Waarom werden deze ‘windvanen’, ‘kameleons’ of ‘Hollandse judassen’, zoals critici ze noemden, niet geweerd?

Matthijs Lok

[caption id="attachment_46688" align="alignleft" width="254" caption="Titelblad van de Diction­naire des Girouettes (Woordenboek der Windvanen), uit 1815"][/caption]

De begrippen bezetting en collaboratie zijn in het nationale historische geheugen synoniem geworden voor de periode 1940-1945. Niet veel Nederlanders zullen bij deze woorden denken aan die andere bezettingsperiode in de moderne Nederlandse geschiedenis: de inlijving bij Napoleons keizerrijk van de zomer van 1810 tot november 1813. Deze inlijving was het sluitstuk van een roerige periode van regimewisselingen, sluimerende burgeroorlog, staatsgrepen en buitenlandse invasies die begon met de strijd tussen patriotten en orangisten
in de jaren 1780, gevolgd door de inval van de Franse revolutionaire legers in januari 1795. In een wisselwerking tussen interne politieke ontwikkelingen en beïnvloeding door de Fransen volgden na de ineenstorting van de oude Republiek der Verenigde Nederlanden de regimes van de Bataafse republiek (1795-1801), het Staatsbewind (1801-1805), het Gemenebest onder raadpensionaris Rutger-Jan Schimmelpenninck (1805-1806), het Koninkrijk Holland onder Lodewijk Bonaparte (1806-1810) en de inlijvingstijd (1810-1813).

Na de ineenstorting van het Empire in de Hollandse departementen werd in de overgangsjaren 1813-1815, vooral met steun van Groot-Brittannië, de Oranjemonarchie onder koning Willem I (1813-1840) gevestigd. In dit tweetalige koninkrijk waren de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden, gescheiden sinds de Opstand in de 16de eeuw, voor korte tijd weer verenigd.

[caption id="attachment_46609" align="alignright" width="282" caption="Bijeenkomst van het Voorlopig bewind"][/caption]

Nederlandse historici hebben zich altijd gekeerd tegen een vergelijking tussen de ‘bevrijding’
van 1944-1945 en die van 1813-1815. Pieter Geyl schreef in 1943 ‘vergeven en vergeten was het enige wat er op zat in 1813’. De nsb’ers die zich aan het einde van de oorlog beriepen op de coulante houding van Willem I ten aanzien van de vroegere patriotten en bonapartisten om tegen een afrekening te pleiten, mochten volgens Geyl niet op eenzelfde genade rekenen. Moderne Nederlandse historici hebben Geyls op politieke en morele motieven gestoelde visie gedeeld. De historische consensus is dat de situatie van 1945 niet met die van na 1813 vergeleken kan worden. Het recente politieke verleden speelde na 1813 nauwelijks een rol, zo staat in de handboeken te lezen. De Nederlanders zouden zich, in de beeldspraak van Johan Huizinga, onder de Oranjeboom te slapen hebben gelegd.

Licht en duister

Toch waren er in de postnapoleontische publieke opinie wel degelijk stemmen die pleitten voor een afrekening met die ambtsdragers die de voorgaande jaren met het napoleontische Empire hadden meegewerkt. Zo sprak Pieter van Hoogstraten (1764-1832) in zijn pamflet De Waare vrienden van Vaderland en Oranje (1817) zijn onvrede uit over het feit dat het recente verleden na 1813 door tijdgenoten in ‘grijstinten’ werd beschreven. Volgens Van Hoogstraten bestond er een verschil als ‘wit en zwart, tusschen dag en nacht, tusschen licht zo over dacht. Ook Willem Bilderdijk (1756- 1831) pleitte in december 1813 anoniem voor een afrekening met prominente bonapartisten als Isaac Gogel, Rutger-Jan Schimmelpenninck, Sebald Justinus Brugmans en Johan Hendrik Mollerus. Zij hadden volgens de bekende literator de prins misleid en vormden nu van binnenuit een bedreiging voor het jonge koninkrijk.

[caption id="attachment_46689" align="alignnone" width="423" caption="In de Nieuwe Kerk in Amsterdam legt Willem Frederik, prins van Oranje, een eed af op de dag ervoor aangenomen grondwet, 30 maart 1814"][/caption]

De kritische pamfletten van Van Hoogstraten en Bilderdijk zijn niet uniek. Er bestond in de postnapoleontische publieke opinie een onderstroom van critici die de napoleontische bestuurders in pamfletten, gedichten en zelfs toneelstukken omschreven als principeloze en geldbeluste ‘windvanen’, ‘verraders van het Vaderland’, ‘kameleons’ en ‘Hollandse judassen’ die geweerd zouden moeten worden van het bestuur van het nieuwe Koninkrijk.

Deze kritische stemmen vormden echter een minderheid. De publieke opinie na 1813 werd gedomineerd door de roep om eendracht. Alleen door eendracht onder Oranje, zo was de communis opinio na november 1813, zou de glorie van de Gouden Eeuw hersteld kunnen worden na een lange periode van verval. De nadruk lag op het praktische herstel van de maatschappij, economie en de kerk. Over het recente verleden werd niet gesproken.

[caption id="attachment_46607" align="alignright" width="282" caption="Wandelend paartje bij de Amsterdamse Muiderpoort door J. van Leeuwen (1823)"][/caption]

Het oprakelen van het gedrag van ambtsdragers onder de voorgaande regimes werd gezien als een bedreiging van het broze herstel. En 
in zoverre de publicisten niet door een brede maatschappelijke afkeuring werden afgeschrikt, zorgde de vervolging van boekhandelaren die de kritische geschriften verhandelden ervoor dat de oppositie tegen het vergeten geen dominante stroming werd.

De rust van de vroege restauratiejaren was niet het resultaat van Nederlandse karakterslapte, zoals Huizinga meende, maar moet gezien worden tegen de achtergrond van de herinnering aan de voorafgaande periode van oorlog, bezetting en staatsgrepen en de reële angst voor een terugkeer ervan.

Systema van neutraliteit’

Het grootste probleem voor de orangistische ‘vrienden van het vaderland’ was dat Willem I zelf zich tegen een afrekening met Bataafse revolutionairen en bonapartisten keerde. Dit was deels het gevolg van de druk van de zijde van de grote mogendheid Groot-Brittannië, die de terugkeer van het Huis van Oranje na de jarenlange ballingschap mogelijk had gemaakt. Deels was een maatschappelijke discussie over de collaboratie met het Empire niet in het belang van Willem I, die immers zelf ook in dienst van Napoleon de Duitse staatjes Fulda en Corvey had bestuurd. Maar belangrijker is dat Willem I de ervaren en capabele napoleontische bestuurders veel te hard nodig had bij de opbouw van zijn Verenigd Koninkrijk.

[caption id="attachment_46610" align="alignleft" width="142" caption="Cornelis Felix van Maanen (1769-1846)"][/caption]

Belangrijke bestuurders als Cornelis Felix van Maanen (1769-1846) waren hun politieke carrière begonnen in de Bataafse revolutie van 1795. In de loop der jaren waren zij echter teleurgesteld geraakt in de revolutionaire idealen van een brede politieke participatie. Alleen met behulp van een autoritair regime zouden de volgens hen cruciale staatkundige hervormingen tot stand gebracht kunnen worden. Velen zagen de inlijving van de Hollandse departementen bij het Empire in 1810 als een uitgelezen mogelijkheid om de staatkundige modernisering eindelijk door te voeren. Op
alle bestuurlijke niveaus van het Empire waren Nederlanders te vinden, zowel als prefecten van departementen tot en met de Conseil d’Etat en de Senaat in Parijs.

De ineenstorting van het imperiale gezag in
de Hollandse departementen na de nederlaag van Napoleon in de Volkerenslag bij Leipzig (16-19 oktober 1813) bracht de napoleontische bestuurders in grote verwarring. Van Maanen bleef tot aan de aankomst van de bereden Kozakken op het Malieveld in Den Haag onverstoorbaar rapporten sturen aan zijn leidinggevende, de minister van Justitie in Parijs, alsof er geen omwenteling had plaatsgevonden. 
Hij was niet de enige: het grootste deel van de Nederlandse elite hield in 1813 een afwachtend ‘systema van neutraliteit’ aan. De Nederlandse notabelen waren doorgaans meer bevreesd voor plunderingen door de eigen bevolking dan voor de Franse bezettingstroepen. De aankomst van de Prins van Oranje op het strand van Scheveningen op 30 november 1813 maakte bij de napoleontische bestuurders al spoedig een eind aan de onzekerheid over hun toekomst. Willem I benoemde veel voormalige bonapartisten op hoge posten in zijn nieuwe regime. Zo kon Van Maanen blijven functioneren als minister van Justitie. De belangrijkste steunpilaar van het ‘systeem Willem I’ zou deze functie (met een korte onderbreking in 1830) tot 1842 blijven vervullen.

[caption id="attachment_46608" align="alignright" width="174" caption="Willem I aan het begin van zijn regeerperiode, poserend met in zijn rechterhand de grondwet. Door Mattheus Ignatius van Bree (1773-1839"][/caption]

Een grote mate van ‘bedaardheid’

Willem I nam vele ‘windvanen’ in zijn bestuurselite op. Hij volgde hierin zijn grote voorbeeld, Napoleon, die ‘door middel van een politiek van fusie’ zowel gematigde revolutionairen als monarchisten onder zijn leiding liet samenwerking om een eind te maken aan de instabiliteit in Frankrijk sinds de revolutie. Willems Verenigd Koninkrijk zou dan ook als een ‘koninkrijk van windvanen’ getypeerd kunnen worden. Zo had bijvoorbeeld tweederde van de Noord- Nederlandse leden van de Raad van State tussen 1814 en 1830 een ambt bekleed ten tijde van het Koninkrijk Holland en de helft in het imperiale bestuur tijdens de inlijving. Tien van de 29 leden van de Restauratie Raad van State waren ook lid geweest van de Noord-Nederlandse Staatsraad onder Lodewijk Napoleon. Van Willems ministers had de helft tot een derde een napoleontisch verleden.

Overigens nam Willem ook orangisten op in zijn bestuur die zich in de jaren 1795-1813 afzijdig hadden gehouden van het landsbestuur. Dit leidde tot opmerkelijke situaties. Zo stond minister van Waterstaat Ocker Repelaer van Driel (1759- 1832), die tijdens de revolutie op grond van zijn orangistische sympathieën gevangen had gezeten, in het kabinet zij aan zij met minister Van Maanen, die destijds als openbaar aanklager tegen hem de doodstraf had geëist vanwege zijn antirevolutionaire gedrag. Personen werden na 1813 opgenomen in het bestuur ‘zonder eenig onderscheid te maken wegens godsdienstige geloofsbelijdenis of vorige staatkundige gevoelens’. Een goede sociaaleconomische achtergrond, talent, een zedelijke levenshouding en vooral een grote mate van ‘bedaardheid’ waren bepalend voor Willem I. Alleen radicale revolutionairen en reactionairen werden uitgesloten van de hoogste politieke ambten. Slechts enkele belangrijke bonapartisten werden gezuiverd. Deze gedwongen ontslagen waren uitzonderingen en werden heftig bekritiseerd in de publieke opinie als tegen de heersende geest van de eendracht. Zo wilde Johan Melchior Kemper alleen de na 1813 in ongenade gevallen Sebald Justinus Brugmans opvolgen als rector van de Leidse universiteit als deze hiermee uitdrukkelijk instemde. ‘Nimmer’, zo schreef Brugmans geruststellend aan Kemper, ‘is een geremoveerde zo tevreden met en over zijn successeur geweest dan ik.’

Actuele ontwikkelingen

Hoewel iedere historische situatie uiteraard uniek is, is het bredere thema van ‘regimeverandering en binnenlands bestuur’ ook op andere momenten in degeschiedenis aanwezig. Zo
zijn er vanuit deze optiek wel degelijk overeenkomsten te maken tussen de situatie na 1945 en na 1813. Ook zijn er interessante parallellen te trekken met de politieke actualiteit. In de overgang van communisme naar democratie in de Midden- en Oost-Europese landen en in de recente omwentelingen in Irak en Afghanistan worden nieuwe regimes geconfronteerd met bestuurselites van het oude bewind. De wijze waarop de afrekening met dit oude bestuur plaatsvindt, vormt bij elke regimeverandering een cruciale factor bij het succes van de opbouw van een stabiele staat. Dergelijke hedendaagse vergelijkingen bieden ons inzichten bij het begrijpen van de dilemma’s waar- mee de tijdgenoten van 1813 worstelden.

Dit artikel is afkomstig uit:

Titel: Geschiedenis Magazine
Jaargang: 2009
Nummer: 6
Uitgever: Virtúmedia

Meer weten

Tijdschriften: