Gandhi’s nachtmerrie: kapitalisme in India
Met verbazing beziet het Westen de snelle economische groei van India. Het land is een medespeler op de mondiale markt. Zo werd het Nederlands-Britse Corus (voorheen Hoogovens) overgenomen door het Indiase Tata. En ditzelfde Tata kreeg onlangs het Britse Jaguar in haar bezit. Toch concurreerden al tijdens de koloniale periode Indiase bedrijven met het Britse moederland. Tot onvrede van Mahatma Gandhi die een kapitalistische weg verfoeide.
Gijsbert Oonk
De overgrootvader van de huidige ‘Tata-generatie’, Sir Ratan Tata (1871-1918), steunde Mahatma Gandhi (1869-1948) in zijn strijd voor gelijke rechten van Indiase burgers en blanken in Zuid-Afrika. Toen Gandhi terugkwam uit Zuid-Afrika, hield hij een speech in India waarin hij bekende dat Ratan Tata hem financieel had gesteund. Hij noemde zich – met enige tegenzin – ‘een vriend van de kapitalisten’. In werkelijkheid stond Gandhi zeer ambivalent tegenover kapitalisten en ondernemers. Zijn economisch denken was gericht op Indiase dorpen en de dorpssamenleving. Het ging hem vooral om het verdelen in plaats van het creëren van welvaart. Sommige critici stellen dat hij door een dergelijke houding de Indiase economische groei tegenhield. Het verheerlijken van de tradities droeg namelijk niet bij tot economische groei. De Indiase katoenfabrieken werden niet zelden inzet van belangrijke politieke en economische belangen. Aan de ene kant steunden Indiase katoenfabrikanten als de Birla’s en de Tata’s de Indiase onafhankelijkheidsbeweging, aan de andere kant leek de Congrespartij nu niet bepaald voor de belangen van Indiase ondernemers op te komen. Gandhi droeg zelf zeer eenvoudige handgeweven doeken, die in India waren gemaakt. Hij propageerde hiermee het lokale handspinnen en weven. Dit was lange tijd een van de pijlers van zijn economische politiek. Hij werd daarom ook vaak met spinnewiel afgebeeld. In zijn visie stond de Indiase handnijverheid onder druk van de Britse textielindustrie. De handnijverheid gaf veel mensen werk en daarmee de trots dat ze in hun eigen levensonderhoud konden voorzien. Dit werd onmogelijk gemaakt door het overschot van goedkoop textiel uit Engeland. Gandhi riep daarom regelmatig op tot een boycot van Britse industriële textielproducten. Maar in de praktijk was het lastig om een onderscheid te maken tussen industriële producten uit Engeland of India. Hij realiseerde zich ongetwijfeld dat hij hiermee ook het prille begin van de gemechaniseerde Indiase katoenindustrie frustreerde.
Ondanks de ambivalente houding van Gandhi, zijn Congrespartij en de Britse koloniale overheid slaagden Indiase ondernemers erin een eigen katoenindustrie op te zetten. Het begin van het Indiase industrialisatieproces wordt veelal halverwege de 19de eeuw gedateerd. Indiase handelaren en financiers staken de koppen bijeen en begonnen met het opzetten van katoenfabrieken naar Brits voorbeeld. De meesten hadden al ervaring met handel in ruwe katoen en het financieren van grote ingewikkelde projecten. Sommige grote katoenhandelaren zoals de Wadia’s waren meerdere malen in Londen, Manchester en Oldham geweest en hadden de technologische ontwikkelingen van dichtbij kunnen aanschouwen. Wat ze daar kunnen, kunnen wij in India ook, moeten ze gedacht hebben.
Engeland was echter het politieke en economische centrum van de wereld. Het leek niet voor de hand te liggen dat Indiase ondernemers in India zouden kunnen concurreren met Britse ondernemers in Engeland. Toch is dat precies wat er gebeurde. Vanaf het begin van het industrialisatieproces in India was het de bedoeling dat de lokale textielproductie zou gaan concurreren met de Britse textielproducenten, die een deel van de Indiase afzetmarkt hadden veroverd. Het moest mogelijk zijn lokaal beter en goedkoper te produceren dan de Britten deden. India verbouwde immers zijn eigen katoen en de transportkosten van en naar Engeland zouden derhalve bespaard kunnen worden. Bovendien waren de lokale producenten – zo was de gedachte – beter op de hoogte van de lokale smaak en behoefte aan textielproducten. Daarnaast bezat India een geschikt en goedkoop arbeidspotentieel. Deze arbeiders hadden lange ervaring met spinnen en weven in de huisnijverheid. Indiase ondernemers waren echter niet de enigen die deze gedachten hadden. Ook Britse ondernemers in India ondernamen allerlei initiatieven om er katoenfabrieken te starten.
Obstakels overwinnen
Ondanks de overtuigende argumenten om een katoenindustrie in India te beginnen moesten zowel Indiase als Britse ondernemers allerlei obstakels overwinnen. Ten eerste was er een importverbod van machines uit Engeland, bedoeld om de Britse industrie te beschermen tegen de opkomst van gemechaniseerde industrie elders in de wereld. Zolang het verboden was om moderne Britse spin- en weefmachines naar het buitenland te exporteren, konden andere regio’s onmogelijk concurreren met de Britse textielbaronnen.
De Britse lobby van machineproducenten kwam hiertegen in het geweer. Zij vonden het vreemd dat de Britse katoenindustrie beschermd werd ten koste van de machine-industrie. Grote producenten van weef- en spinmachines, zoals Platt Brothers, zouden maar wat graag hun machines exporteren naar India. Dit bracht de overheid in Londen in een lastig parket. Aan de ene kant wilde zij de binnenlandse katoenindustrie beschermen, aan de andere kant wilde ze de machineproducenten de mogelijkheid geven hun machines te exporteren. De textielbaronnen en de machineproducenten hadden duidelijk verschillende belangen. De Britse overheid moest kiezen tussen het Britse belang van de textielbaronnen en het principiële belang van de ‘vrijhandel’. Zij koos uiteindelijk voor de ‘vrijhandel’. Hiermee werd de export van spin- en weefmachines naar India in 1846 toegestaan.
Ten tweede moesten de Indiase arbeiders gemobiliseerd en gedisciplineerd worden. Ze kwamen vaak te laat in de fabriek en hielden zich niet aan afspraken. Het bleek lastig hen te disciplineren omdat ze zich nauwelijks lieten motiveren door een hoger loon. Culturele overwegingen leken vaak belangrijker dan economische. Vooral tijdens de oogsten en tijdens het huwelijksseizoen gingen tal van arbeiders niet naar de fabrieken, maar naar hun geboortedorp om er mee te helpen op het land en de oogst- en familiefeesten bij te wonen. Zij namen liever ‘tijdelijk’ ontslag in plaats van in de fabriek te werken, dit tot groot ongenoegen van zowel de Britse als de Indiase ondernemers.
Ten derde waren er de organisatie, het management en de financiering van de onderneming. De overgang van het financieren van huisnijverheid naar gemechaniseerde industrie vroeg veel van de ondernemers. Machines en gebouwen hebben een afschrijving van ongeveer twintig jaar. Dit moest allemaal voorgefinancierd worden. Bovendien moesten de machines uit Engeland en later Duitsland geïmporteerd worden. Dit was een langdurige en complexe zaak in die tijd. Daarnaast ontbrak de ervaring met het dagelijkse management van de fabrieken. Hoe leerde je Indiase arbeiders omgaan met ingewikkelde en vooral zeer kostbare machines? Hiervoor werden niet zelden Britse managers aangesteld.
Discriminerende wetgeving
De eerste succesvolle Indiase katoenfabrieken werden gebouwd tussen 1854 en 1890. Zij waren al snel winstgevend. De meeste lokale ondernemers zagen de gemechaniseerde productie als een mooie mogelijkheid om te diversifiëren. Zij bleven ook katoenhandelaar en financier van andere lucratieve projecten. Het succes bracht de koloniale overheid in verlegenheid. Er moest opnieuw een keuze worden gemaakt tussen verschillende belangen. De katoenindustrie van Manchester had zichtbaar te lijden onder de opkomst van lokale fabrieken in India. Deze leken steeds beter in staat de lokale markt te bedienen en zetten hiermee katoenfabrieken in Manchester onder druk. De koloniale overheid probeerde de verliezen te beperken via belastingmaatregelen, die echter niet alleen de Indiase textielbaronnen troffen maar ook de Britse fabriekseigenaren in India. In dit geval bleek het principe van ‘vrijhandel’ niet meer op te gaan. De Britten bedachten ingewikkelde regelgeving om de import van Britse katoenproducten te stimuleren en de lokale productie onder druk te zetten. Indiase ondernemers gingen niet bij de pakken ne gedacht hebben.erzitten. Integendeel, in veel biografieën van Indiase ondernemers komt wel een anekdote voor waarin economische en politieke discriminatie aan de kaak werd gesteld. Jamsetjee Tata (1839-1904) was al vroeg bekend met het wel en wee van de katoenindustrie. Hij bouwde zijn eerste fabriek in 1871. Hij bezocht Engeland meermalen om de ins en outs van het fabrieksmanagement onder de knie te krijgen. Toen hem geweigerd werd in het prestigieuze Taj Mahal Hotel in Bombay aan te schuiven bij een van zijn Britse partners, besloot hij het hotel te kopen. Het was zijn manier om in de wereld ‘recht te zetten waar het scheef is gegroeid’. Ook in andere biografieën van Indiase ondernemers duiken dergelijke verhalen op. G.D. Birla weigerde nog langer zaken te doen met een Britse ondernemer in Calcutta toen hij bij een bezoek aan dat kantoor geen gebruik mocht maken van de lift en de trap moest nemen. Dat werd een dure grap voor de Brit.
In feite gingen de Indiërs steeds meer concurreren met de Britten. Het einde van de Britse katoenindustrie zette al voor de Tweede Wereldoorlog in. Dit was bovenal het gevolg van de successen van Japanners en Indiërs op de textielmarkt. Dit proces werd na de oorlog enigszins vertraagd door de discriminerende maatregelen van de gatt. Toen de liberalisering van de wereldmarkt in de jaren 1990 doorzette, was het voorbij met de vanzelfsprekendheid van de Westerse hegemonie. En het is niet verwonderlijk dat juist Indiase ondernemers nu een stuwende rol spelen. Ze zijn goed opgeleid, lezen, spreken en schrijven vloeiend Engels en hebben al meer dan honderd jaar ervaring met de wereldeconomie.
Ghandi verguisd
De economische successen van India vielen lange tijd in het niet bij de verschrikkelijke armoede, de kindersterfte, de economische ongelijkheid en de ongeletterdheid van talloze laaggeschoolde Indiërs. Veel beleidsmakers en onderzoekers richtten hun pijlen dan ook op die onderwerpen. Dat er in India ook zeer goed opgeleide en begaafde ondernemers waren, leek van minder belang. Het blijkt dat juist die succesvolle groep ondernemers garant staat voor meer economische groei en daardoor meer ruimte voor scholing en andere ontwikkelingen. Nu India ‘opeens’ een economische gigant blijkt te zijn, waar niet alleen armen en ongeletterden wonen, staan we stil bij de oorzaken van die successen. En we komen dan bijna vanzelf uit bij de Tata’s, de Birla’s en de Mittals. Maar ook nu lijkt de beeldvorming eenzijdig. In het Westen kennen we vooral Tata en Mittal, omdat ze Westerse bedrijven overnemen, maar deze en andere ondernemingen zijn ook actief in China, Oost-Afrika en Brazilië. De economie is mondiaal en dat geldt niet alleen voor Westerse ondernemingen.
Zoals bekend is Gandhi tot lang na de onafhankelijkheid van India in 1947 verheerlijkt. In het Westen kennen wij hem vooral als de uitdrager van geweldloos verzet en burgerlijke ongehoorzaamheid Over zijn economische principes weten we veel minder. Tegenwoordig wordt steeds meer verwezen naar de protectionistische politiek van India na de onafhankelijkheid. Gandhi is daar het symbool van geworden. Met de huidige economische groei en de versterking van de Indiase middenklasse zijn steeds meer mensen van mening dat juist die ‘gandhiaanse’ politiek de economische groei in een eerder stadium in de weg heeft gestaan. Tot enkele jaren geleden zag je zijn portret in vele Indiase huizen. Maar dat is veranderd. Gandhi verdwijnt nu uit de Indiase huiskamers en wordt er soms zelfs verguisd.