Hongaarse vluchtelingen in Nederland

Hongaarse vluchtelingen in Nederland

Toezicht achter de schermen. Over de opvang van Hongaarse vluchtelingen in Nederland na het neerslaan van de Hongaarse Opstand in 1956.- De Koude Oorlog had na de staatsgreep in Praag in 1948 de wereld, en dus ook Nederland, volledig in zijn greep. Langzaamaan vielen alle Oost-Europese staten ten prooi aan het communisme, en de angst voor het rode gevaar begon na  de Tweede Wereldoorlog te groeien. Zowel de nasleep van de Tweede Wereldoorlog in de periode 1945-1956 als het ontstaan van de Koude Oorlog was bepalend voor het vluchtelingenbeleid in Nederland.

Marlijn Bernhard

Een ‘angstpsychose’ - de woorden van Corrie Berghuis in haar werk Geheel ontdaan van onbaatzuchtigheid. Het Nederlandse toelatingsbeleid voor vluchtelingen en displaced persons van 1945 tot 1956 - beheerste vaak het denken van de overheid: bevinden zich onder de vluchtelingen communisten? De angst voor communistische spionnen en agenten zat er bij de ministeries van Buitenlandse Zaken en Justitie goed in. Nederland stond daarom niet te juichen bij de komst van vluchtelingen uit landen achter het IJzeren Gordijn. Berghuis: “Een communistische agententheorie vierde hoogtij.”[1] Deze angstvalligheid achter de schermen werd met name duidelijk met de komst van Hongaarse vluchtelingen na het Sovjet-Russische neerslaan van de Hongaarse Opstand op 4 november 1956.

In Nederland werd met afschuw gereageerd op het neerslaan van de opstand. ‘Door een even verraderlijke als laffe aanval op het nauwelijks bevrijde Hongaarse volk hebben Boelganin en Chroesjtsjov de ganse beschaafde wereld het bewijs geleverd dat het hele proces der destalinisatie slechts een uitvloeisel is van gebrek aan vertrouwen in eigen kracht. Een vrij Hongarije was voor de Russen onduldbaar. Daarom werd zondagmorgen vroeg een monsterlijk machtsapparaat in werking gesteld om de Hongaarse vrijheid in bloed te smoren’, berichtte het Utrechts Nieuwsblad op 5 november.[2]

Bijna tweehonderdduizend Hongaren vluchtten de grens over uit angst voor de tanks van de Sovjet-Unie. Zij werden voornamelijk in Oostenrijk, maar ook in Joegoslavië opgevangen in vluchtelingenkampen, waarna hen in andere landen zoals Nederland asiel werd verleend. In totaal kregen bijna drieduizend Hongaren toestemming om zich permanent in Nederland te vestigen. Aan ruim vijftienhonderd vluchtelingen werd tijdelijk opvang geboden op hun doorreis naar Canada.

In hoeverre organiseerde de Nederlandse regering de opvang van de Hongaarse vluchtelingen na het Sovjet-Russische neerslaan van de Hongaarse Opstand in 1956, en in welke mate speelde daarbij de angst voor het communisme een rol? Dit artikel tracht een duidelijk beeld te schetsen van de houding van Den Haag ten opzichte van de Hongaarse vluchtelingen. Was Nederland bang dat er onder de Hongaarse vluchtelingen communistische elementen aanwezig waren? In hoeverre werden de vluchtelingen ‘gescreend’ op communistische activiteiten/sympathieën en lidmaatschap van de Hongaarse veiligheidsdienst A.V.H.? En werd er ook na vestiging in Nederland toezicht gehouden op de vluchtelingen?

De Hongaarse vluchtelingen

Jenö Dzsingisz Gabor was een van de vele vluchtelingen uit Hongarije. Hij was 16 jaar toen hij met zijn moeder, zus en diens twee dochters vanuit de Hongaarse grensstad Sopron de vlucht naar Oostenrijk maakte. De communistische partij was Gabors familie niet gunstig gezind, omdat zijn vader een intellectueel was. “Deze families werden weggedrukt door de samenleving en raakten in een soort isolement. Wij wisten wie de andere lotgenoten waren, en dat waren er veel.” Gabors vader bleef na hun vlucht in Hongarije achter om te strijden in de oppositie.

Op 26 oktober 1956 arriveerden de eerste gevluchte Hongaren in Oostenrijk. Tot 4 november werd de Hongaars-Oostenrijkse grens nauwelijks bewaakt, waardoor vluchtelingen zonder problemen Oostenrijk konden bereiken. Na het neerslaan van de opstand vluchtten tienduizenden Hongaren de grens over. Op 15 november hadden 15.000 Hongaren hun toevlucht gezocht in Oostenrijk. Op 20 november waren dat er ongeveer 50.000.[3] Half december stond dit aantal op 130.000 en op 27 juni 1957 was dit aantal opgelopen tot 174.277.[4] Zij werden opgevangen in Oostenrijkse opvangkampen om van daaruit naar een nieuwe bestemming te reizen. In Joegoslavië werden in totaal 19.800 vluchtelingen opgevangen.[5] Om verdere vluchtpogingen vanuit Hongarije te voorkomen, werd in de zomer van 1957 de Hongaars-Oostenrijkse grens hermetisch afgesloten.[6]

In Traiskirchen, een plaatsje in de buurt van Wenen, werden ongeveer 5.000 vluchtelingen ondergebracht.[7] Ook Gabor en zijn familie werden in dit vluchtelingenkamp opgevangen. Lang heeft de familie Gabor daar niet gezeten. Al snel werd hen onderdak geboden bij de familie van de vertegenwoordiger van de Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen van de de Verenigde Naties in Oostenrijk - V.A.M. Beermann -, waarna ze met een van de eerste treintransporten naar Nederland vertrokken. “Een docente van vroeger - die in dezelfde maatschappelijke en onderdrukte positie als mijn vader verkeerde - vertelde iedere les een kwartier heel enthousiast over Nederland omdat zij daar verschillende keren was geweest; daarom wilde ik naar Nederland. Mijn moeder sloot zich daarbij aan omdat zij het beste wenste voor haar zoon en zijn toekomst.”

Opvang, verblijf en vestiging

“Terwijl de novemberregen zwiept over Utrechts duistere straten, straalt de Julianahal van talloze kanten. Het is woensdagavond: de avond dat de eerste trein met gevluchte Hongaren wordt verwacht. Ergens tussen Venlo en Utrecht moet die trein nu rijden, met de honderden mensen, voor wie in deze hal een nieuwe wereld moet beginnen”,  berichtte het Utrechts Nieuwsblad op 15 november.[8] Begin november stelde de ministerraad vast dat Nederland om humanitaire redenen Hongaarse vluchtelingen zou opnemen.[9] Op 14 november kwam de eerste groep van 670 vluchtelingen in Nederland aan.[10] Met de vijf treintransporten kwamen 2.849 personen voor permanent verblijf naar Nederland - 2.149 mannen en 700 vrouwen. Hierbij waren 314 gezinnen; in totaal 921 personen.[11]

Hulp in drie fasen

De hulp voor de vluchtelingen uit Hongarije kan in drie fasen worden verdeeld. De eerste fase betrof de hulp die vanaf  Hongarije en Oostenrijk gedurende het transport per trein naar Nederland tot en met het verblijf in de Koninklijke Jaarbeurshallen in Utrecht werd verleend. Tijdens de eerste tijdelijke opvang in de gebouwen van de Jaarbeurs was het Nederlandse Rode Kruis verantwoordelijk voor de organisatie. Hier vond de registratie door gemeenteambtenaren - volgens aanwijzigen van de Inspectie van de Bevolkingsregisters[12] - en verzorging van de vluchtelingen onder leiding van het Rode Kruis plaats, in samenwerking met het ministerie van Binnenlandse Zaken, het ministerie van Justitie en de Nederlandse Federatie voor Vluchtelingen.[13] Vervolgens werden de vluchtelingen overgebracht naar tijdelijke verblijfsplekken - zoals recreatieoorden - door het land; dit behelsde de tweede fase van de hulp.[14]

De derde fase van de hulpverlening betrof de definitieve huisvesting van gezinnen in een eigen woning en van vrijgezellen in kosthuizen. Deze fase betrof tevens de hulp die geboden werd bij de integratie in de Nederlandse samenleving.[15] Onder de bijna drieduizend Hongaarse vluchtelingen bevonden zich onder meer 160 studenten. De zorg hiervoor werd toevertrouwd aan het Universitair Asyl Fonds, een instelling die zich sinds 1948 inzette voor gevluchte studenten, zodat zij aan verschillende universiteiten in Nederland hun studie konden voortzetten.[16]

De vestiging verliep volgens Jenö Dzsingisz Gabor allemaal erg vlot. In Nederland aangekomen ging Gabor al binnen enkele weken naar school bij de Jezuïeten in Nijmegen. Al snel kregen de Hongaarse vluchteling en zijn familie een huis aangeboden. “De eerste paar dagen dacht ik nog dat we terug zouden keren naar Hongarije.” Maar vanaf de executie van Imre Nagy in 1958, de held van de revolutie, wilde Gabor niets meer met zijn geboorteland te maken hebben. “En dat gevoel heb ik tot 1989 gehouden.” Jenö Dzsingisz Gabor verging het in de Nederlandse samenleving zeker niet slecht. Na zijn studie Internationaal Bestuursrecht en Economie in Tilburg kwam hij terecht in de scheepvaartsector onder het ministerie van Economische Zaken. Van 1983 tot 1990 was hij burgemeester van het Twentse dorp Haaksbergen. In de jaren negentig werkte hij als staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij voor het CDA in het kabinet-Lubbers, waarna hij als lid van de landbouwraad enkele jaren bij de ambassade in Boedapest gevestigd was. Zijn vader bleef al die tijd in Hongarije. “En dat terwijl hij door de toenmalig minister-president Luns op mijn huwelijk toestemming kreeg om met de speciale status van welkome vluchteling naar Nederland te komen.”  Zijn vader sloeg dit aanbod echter af; hij gunde de Hongaarse regering zijn vertrek niet. Gabors vader maakte de val van het communisme in zijn land in 1989 niet meer mee; hij stierf in 1982.

Toezicht op de Hongaren in Nederland

Nederland stelde zich gedurende de Koude Oorlog van begin af aan wantrouwend op tegenover Oost-Europa en het communisme. In hoeverre lette Den Haag als gevolg daarvan extra goed op bij de komst van de vluchtelingen uit Hongarije? Schrijver Menno Bos denkt dat de Nederlandse regering geen enkele aandacht besteedde aan de achtergrond van de Hongaarse vluchtelingen. In zijn artikel ‘Zuinige opvang: Hongaarse vluchtelingen in Nederland’ in het Historisch Nieuwsblad zegt hij: ‘Opvallend is het dat de Binnenlandse Veiligheidsdienst (B.V.D.) geen enkele belangstelling toonde voor eventuele communistische sympathieën onder de nieuwkomers.’[17] Maar schijn bedriegt. Achter de schermen hield de Nederlandse overheid wel degelijk een oogje in het zeil, zelfs nadat het in Oostenrijk aanwezige selectieteam enkel Hongaren had toegelaten die na 4 november waren gevlucht. Duco Hellema zegt hierover: ‘De Nederlandse gezant in Boedapest, F.W. Craandijk, waarschuwde Den Haag dat vooral in de eerste stroom vluchtelingen tot 4 november, ‘ongure elementen’ als communisten en A.V.H.-agenten aanwezig waren. Er moest goed worden opgelet. Craandijk zelf verstrekte daarom alleen visa aan Hongaren met een paspoort, en alleen dan ‘als zij bij ons gunstig bekend zijn of in Nederland relaties hebben die zich over hen kunnen ontfermen. […] Zij die met mijn hulp de reis ondernemen zijn in alle geval politiek betrouwbaar en worden niet armlastig’, verzekerde de gezant Den Haag.’[18]

De A.V.H. (Allamvedelmi Hatosag) was als Hongaarse Staatsveiligheidsdienst het voornaamste Hongaarse inlichtingen- en veiligheidsorgaan. Het was sinds mei 1950 verantwoordelijk voor de beveiligingsmaatregelen ten aanzien van militairen en militaire instanties in Hongarije. Het staatscontroleapparaat A.E.K. (Allami Ellenorzo Kozpont) oefende haar invloed uit op het economische leven in Hongarije en werkte nauw samen met de A.V.H.[19] Het Nederlandse selectieteam zag er op toe dat er geen communisten, A.V.H.-agenten, criminelen en zigeuners werden geselecteerd om naar Nederland te komen.[20] Het selectieteam bracht op 19 november verslag uit aan de afdeling Vreemdelingenzaken van het ministerie van Justitie. De veiligheidsdienst stelde dat politiek ongewenste elementen uit de kampen waren verwijderd; nochtans achtte de delegatie het beter te selecteren uit vluchtelingen die kortgeleden de grens waren gepasseerd. Als uitgangspunt hiervoor werd 4 november 1956 aangehouden, de dag van het neerslaan van de opstand.[21] Toch werden de vluchtelingen na aankomst in Nederland uitgebreid ‘gescreend’[22], waarbij Justitie in de eerste plaats zeer verdacht was op A.V.H.-agenten onder hen. Opvallend genoeg werd er minder aandacht geschonken aan eventuele communistische partijleden.

Screening

Al voordat de vluchtelingen naar Nederland kwamen werd vanuit de politiek gevreesd dat er zich onder de vluchtelingen ‘dubieuze figuren’ zouden bevinden en dat daarbij een ‘criminele en politieke screening’ uit veiligheidsoverwegingen noodzakelijk werd geacht voordat de vluchtelingen zouden uitzwermen.[23] In de recreatieoorden waar de Hongaarse vluchtelingen na aankomst in de Jaarbeurshallen werden opgevangen waren rijksrechercheurs gestationeerd. Bij aankomst in Nederland werden de Hongaarse vluchtelingen aan een door de B.V.D. verstrekte vragenlijst onderworpen - in zowel het Nederlands als in het Hongaars - waarin zij onder meer hun geboortegegevens, beroepen, familierelaties, politieke oriëntering, datum en redenen van hun vlucht dienden in te vullen. Daarbij is vooral vraag 15 essentieel voor dit onderzoek: ‘Welke personen van A.V.H., Communist. Organisatie kent U en wie onder hen zijn ook uit Hongarije gevlucht, waar deze het laatst gezien en welke in Nederland gezien?’[24] Aan de hand van deze ingevulde lijsten vonden verhoren plaats met behulp van tolken. Het werd zeer belangrijk geacht om vast te stellen welke vluchtelingen de verhoorde kende en wie men daarvan in Nederland had gezien.[25] Bij het screenen van de Hongaren in de opvangkampen van de procureur-generaal in Arnhem werden lijsten opgesteld met de namen van diegenen, die volgens de vluchtelingen notoire communisten of leden van de A.V.H. waren. Van deze personen werd echter niemand aangetroffen in de kampen in het opvangkamp in Arnhem.[26]

De door de procureur-generaal voor de screening aangewezen ambtenaren - rijksrechercheurs - hadden te allen tijde toegang tot de verblijfplaatsen van de vluchtelingen. Overplaatsingen van vluchtelingen naar andere kampen dienden terstond aan de in het kamp aanwezige politieambtenaar te worden medegedeeld. De vluchtelingen mochten zich niet buiten het kamp vestigen zonder toestemming van de desbetreffende procureur-generaal. Daarnaast mochten de vluchtelingen zich niet buiten de gemeente begeven waarin hun verblijfplaats was gelegen. Indien zij zich niet aan deze regels hielden werden zij bij de politie bekend gemaakt en werd een onderzoek ingesteld. Als zou blijken dat zij ‘ongewenste activiteiten’ bedreven, werden bijzondere maatregelen van vreemdelingentoezicht toegepast. Voor deze moeilijke en onbetrouwbare gevallen zouden speciale verblijfplaatsen worden ingericht.[27] Eventueel zouden zij naar een afzonderlijk kamp worden overgebracht. Dit was ook van toepassing op vluchtelingen wiens screening tot een ongunstig resultaat had geleid. De politie diende meer dan gewoonlijk aandacht te besteden aan het gedrag en de denkbeelden van de vreemdelingen, vooral hun politieke overtuigingen, omdat er weinig bekend was over hun verleden. De B.V.D. centraliseerde alle inlichtingen betreffende de vluchtelingen op politiek gebied.[28] In de praktijk werkte de screening niet altijd even soepel. Veel Hongaren werden door de veelvuldige overplaatsingen niet gescreend, terwijl anderen onvindbaar waren. Een ander probleem was de verhuizing van vluchtelingen naar andere gemeenten zonder vermelding van een nieuw adres. Voor de politie was het een zeer tijdrovende zaak om deze mensen op te sporen.[29]

Plaatselijk toezicht

Dat de plaatselijke toezichthouders verdacht waren op bepaalde ‘ongure elementen’ blijkt wel uit een rapport van de rijksrecherche in Leeuwarden in het kader van het verhoor van Hongaarse vluchtelingen in Kortehemmen in december 1956. Daarin schepten de verklaringen van een bepaalde Hongaar ‘op zijn zachtst gezegd bevreemding’. De betreffende Hongaar noemde veel namen van officieren van de A.V.H. ‘Wij menen daarin reden te zien om gereserveerdheid tegenover deze verklaringen in acht te mogen nemen.’[30]

Ook de rijksrecherche in Breda stelde persoonslijsten op waarin onderscheid werd gemaakt tussen politiek betrouwbaar en niet betrouwbaar. Slechts een enkeling behoorde tot de laatste groep. In het opvangkamp ‘Bosch en Ven’ in Oisterwijk was voorzichtigheid geboden bij een Hongaar die laarzen droeg van de A.V.H. Hij had aangegeven mijnwerker te zijn geweest, maar volgens de plaatselijke inspecteur-rijksrechercheur J.A. Vissen wezen zijn handen daar niet op. Overige kampbewoners zouden hem mijden. Ook met de Hongaarse vluchtelinge met wie de verdachte een verhouding had, was voorzichtigheid geboden.[31]

Bij de rijksrecherche in Amsterdam gingen er geruchten de ronde dat er zich onder de vluchtelingen daar twee leden van de Hongaarse staatspolitie bevonden. Van deze twee verdachten waren de namen niet bekend, maar wel hun registratienummers. Er werd een onderzoek ingesteld naar de identiteit van deze Hongaren. Een van de registratienummers bleek een één jaar oude baby te zijn. De geruchten waren derhalve niet erg betrouwbaar. Toch werd er door rechercheur J.D. van Wijk contact opgenomen met de geestelijke verzorger van het Rooms-Katholieke deel van de vluchtelingen, de Hongaarse pater Rocho Radanyi. Die meende dat er ongetwijfeld ‘politiek verkeerde elementen’ onder de vluchtelingen waren, maar hij wist hier vooralsnog niets specifiekers over te melden. Hij zegde echter toe om de rijksrecherche te informeren zodra hem hierover iets ter ore zou komen..[32]

In Eerbeek maakten de inspecteur-rijksrechercheur E. Schilderman en rijksrechercheur A.L. van Campen notitie van een vluchteling die verklaarde dat hij in Utrecht door een onbekende Hongaar was gevraagd om in Nederland bij de Communistische Partij te gaan.[33] En het verhoor van in Zeist verblijvende Hongaarse vluchtelingen wekte achterdocht omdat slechts weinigen de namen noemden van A.V.H.-agenten of communistische functionarissen. Het was volgens de plaatselijke rapporteur desondanks niet onaannemelijk dat zij bekend waren met dit soort functionarissen.[34] Door het hele land werd in ieder geval voorzichtigheid in acht genomen bij het stuiten op verdachte omstandigheden en personen.

Toezicht op gevestigde Hongaren

In januari 1957 waren alle namen van de Hongaarse vluchtelingen in kaart gebracht. Dagelijks kwamen van de procureurs-generaal de screeningsrapporten binnen; deze werden zo spoedig mogelijk bij de dossiers gevoegd. Slechts een klein gedeelte van deze rapporten was tot dan toe gecontroleerd.[35]

Eind januari 1957 bepaalde het hoofd van de afdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking dat men een begin zou maken met het nalezen van de rapporten van de in november en december aangekomen Hongaarse vluchtelingen. Bij de controle diende in het bijzonder rekening te worden gehouden met gegevens die de betrouwbaarheid van de vreemdeling (en eventueel die van diens echtgenote) in twijfel zouden trekken. Hierbij moest gekeken worden of de vluchteling was gevlucht na de Sovjet-Russische aanval op Boedapest op 4 november. Ook diende van elke naam die de vreemdeling had genoemd - hetzij als familielid of bekende, ‘hetzij als zijnerzijds gesignaleerde onbetrouwbare vreemdeling’ - een documentatiestuk te worden geschreven.[36]

In de daarop volgende periode werden de Hongaarse vluchtelingen consequent in de gaten gehouden. Een codetelegram van Luns op 3 april 1957 laat zien dat men nog steeds verdacht was op leden van de Hongaarse geheime staatspolitie onder de vluchtelingen: ‘Naar mijn mening moet ernstig rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat E. een A.V.O.-agent - latere A.V.H. - is, zodat bij contact met hem grote voorzichtigheid in acht ware te nemen.’[37]

Ook werden verscheidene vluchtelingen tot eind 1957 door de plaatselijke politie opnieuw verhoord.[38] Het archief van de procureur-generaal in Amsterdam bevat bijvoorbeeld tientallen uitgebreide notulen van nadere verhoren met daarin onder meer grondige informatie over de levensloop van de betrokkene en diens vlucht uit Hongarije. Daarbij diende de verhoorder tevens zijn indruk over de vluchteling op papier te zetten. Dit resulteerde in enkele opvallende citaten van de rapporteur: ‘geen snugger type, doch ziet er netjes en verzorgd uit’[39], ‘eenvoudige jongen, die veel meegemaakt heeft’[40], en ‘maakt een nette en intelligente indruk. Spreekt vrijuit.’[41] Ook werden werkgevers bij wie Hongaarse vluchtelingen in dienst waren, benaderd om informatie te verstrekken. Een rapport van een verhoor in maart 1956 vertelt het volgende: ‘Harmath heeft gedurende ruim vier maanden dat hij in ons land verblijft, blijk gegeven van een goede instelling. Zijn maatschappelijk gedrag geeft - blijkens verkregen inlichtingen - geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen en ook bij zijn werkgever NV Werkspoor alhier, bleek hij goed zijn best te doen.’[42]

In een brief aan de Nederlandse Federatie voor Vluchtelingenhulp in mei 1958 werd echter, namens de minister van Justitie door het hoofd van de Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking, nog wel gevraagd naar de verblijfplaats van een aantal Hongaarse vluchtelingen van wie de verblijfplaats niet bekend was bij het desbetreffende ministerie.[43] Er bevindt zich meer correspondentie van dit kaliber in het archief. Een ander opvallend gegeven is dat het archief van de procureur-generaal in Amsterdam tientallen, zo niet honderden verhuisberichten bevat van voornamelijk vluchtelingen die zich gedurende het jaar 1957 elders in Nederland huisvestten.[44] Deze informatie – inclusief naam en geboortedatum van de vluchteling en het oorspronkelijke en nieuwe adres - werd door het ministerie van Justitie opgeslagen. Er was dus kort na de ontvangst van de vluchtelingen wel degelijk sprake van een ‘angstpsychose’ voor communistische elementen onder de Hongaarse vluchtelingen. Vanaf het moment dat bekend werd dat er vluchtelingen naar Nederland kwamen was Den Haag vooral verdacht op A.V.H.-agenten onder hen. Deze argwaan zwakte af na 1957. 

Conclusie

In totaal kregen bijna drieduizend Hongaren toestemming om zich permanent te vestigen. De Nederlandse regering liet de organisatie van de opvang, het verblijf en de vestiging van de Hongaarse vluchtelingen succesvol over aan particuliere organisaties. Hoewel het leek alsof de regering zich weinig bemoeide met de vluchtelingen, hield Den Haag achter de schermen wel degelijk een vinger in de pap, vooral op het gebied van vreemdelingenbeleid. Vluchtelingen werden vanaf hun aankomst in Nederland nauwlettend in de gaten gehouden, ondanks dat het in Oostenrijk dienst doende selectieteam slechts vluchtelingen selecteerde die vanaf 4 november waren gevlucht. Zij werden binnen enkele weken uitgebreid gescreend door ambtenaren van het ministerie van Justitie. Het ministerie was erg verdacht op communistische elementen onder de vluchtelingen; de angst was groot voor voormalige A.V.H.-agenten. Vluchtelingen dienden bij aankomst in Nederland een uitgebreide vragenlijst in te vullen met behulp van tolken. Ook in de opvangkampen werd een oogje in het zeil gehouden: rijksrechercheurs hadden te allen tijde toegang tot verblijfplaatsen en bij verdachte omstandigheden werd Den Haag onmiddellijk op de hoogte gesteld. Opvallend genoeg was Den Haag meer verdacht op voormalige A.V.H.-agenten dan op communistische partijleden, zo laten de archieven zien. Ook in de periode ná de vestiging van de vluchtelingen hield Justitie toezicht. Aan de hand van verhuisberichten werd Den Haag geïnformeerd over de vestiging van de vluchtelingen elders in Nederland. Daarnaast werden verschillende vluchtelingen die al enige maanden in Nederland verbleven door de plaatselijke politie opnieuw verhoord. De tientallen verhuisberichten, uitgebreid ingevulde vragenlijsten en notulen van nadere verhoren liegen er niet om: een angstpsychose kenmerkte wel degelijk de kijk op de komst van Hongaarse vluchtelingen van achter het IJzeren Gordijn.

Leestip:

De Hongaarse kindertreinen – Een levende brug tussen Hongarije, Nederland en België na de Eerste Wereldoorlog
Redactie: Maarten J. Aalders, Gábor Pusztai en Orsolya Réthelyi
Uitgeverij: Verloren
ISBN: 9789087048471
Winkelprijs: €25,-

Bestel De Hongaarse Kindertreinen

Afkomstig uit:

Titel: Historisch Tijdschrift Aanzet
Nummer: 2
Jaargang: 27

Download het gehele nummer op onze website:

Voetnoten

[1] Corrie K. Berghuis, Geheel ontdaan van onbaatzuchtigheid. Het Nederlandse toelatingsbeleid voor vluchtelingen en displaced persons van 1945 tot 1956 (Amsterdam 1999) 146.

[2] ‘Russen overweldigen Hongarije. Schanddaad tegen dapper volk dat alleen maar vrij wilde zijn…’, Utrechts Nieuwsblad, 5 november 1956, 1.

[3] Ten-Doesschate, ‘Het Nederlandse toelatingsbeleid ten aanzien van Hongaarse vluchtelingen’, 44.

[4] Ibidem, 38.

[5] Ibidem, 46.

[6] Ibidem, 39.

[7] Ibidem, 45.

[8] ‘Eerste vluchtelingen uit bloedend Hongarije. Op de grens van twee werelden: Julianahal. Na vierentwintig uur sporen: een bed in een vrij land’, Utrechts Nieuwsblad, 15 november 1956, 3.

[9] Duco Hellema, ‘De Hongaarse vluchtelingen van 1956’, Rekenschap 42 (1995) 32-37, aldaar 33.

[10] Ten-Doesschate, ‘Het Nederlandse toelatingsbeleid ten aanzien van Hongaarse vluchtelingen’, 63.

[11] Duco Hellema, Negentienvijfenzestig: De Nederlandse houding ten aanzien van de Hongaarse revolutie en de Suezcrisis (Amsterdam 1990) 204.

[12] Nationaal Archief, 3.03.89 Parket van procureur-generaal te ‘-Gravenhage 1945-1979, inv.nr.: 11, A 5/56, notulen van de vergadering (29 november 1956) van procureurs-generaal, fgd. directeuren van politie in het ministerie van Justitie, 6 december 1956.

[13] Nationaal Archief, 2.09.52 Archief van de Algemene en Juridische Zaken van de Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking (1938) 1956-1976 (1981), inv.nr.: 358, samenvatting van de vergadering van de ambtelijke commissie, JJ/10, 14 november 1956.

[14] Ten-Doesschate, Het Nederlandse toelatingsbeleid ten aanzien van Hongaarse vluchtelingen, 61.

[15] Gelders Archief, Archief 2198 Secretarie Gemeente Arnhem 1950-1959, inv.nr.: 915, brief, aan: de Heren Burgemeesters in Gelderland, van: Provinciale Commissie Vluchtelingenhulp Gelderland Voorzitter Mr.Dr. I.N.Th. Diepenhorst de wnd. Secretaris: Jhr. G.A. de Bosch Kemper, Arnhem, 20 december 1956.

[16] Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Archief Evert Kupers, inv.nr.: 23, persdienst Vluchtelingenhulp 29 januari 1957.

[17] Menno Bos, ‘Zuinige opvang: Hongaarse vluchtelingen in Nederland’, Historisch Nieuwsblad 15 (2006) 42-46, aldaar 45.

[18] Hellema, ‘De Hongaarse vluchtelingen van 1956’, 36.

[19] Nationaal Archief, 2.09.52 Archief van de Algemene en Juridische Zaken van de Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking (1938) 1956-1976 (1981), inv.nr.: 371, basisgegevens betreffende Hongarije, 23 november 1956.

[20] Hellema, ‘De Hongaarse vluchtelingen van 1956’, 36.

[21] Nationaal Archief, 2.09.52 Archief van de Algemene en Juridische Zaken van de Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking (1938) 1956-1976 (1981), inv.nr.: 358, verslag van de selectieteams, 19 november 1956.

[22] Hellema, ‘De Hongaarse vluchtelingen van 1956’, 36.

[23] Nationaal Archief, 2.09.52 Archief van de Algemene en Juridische Zaken van de Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking (1938) 1956-1976 (1981), inv.nr.: 358, aan: secretaris-generaal, van: hoofd van de Afdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking, No. AJZ 354/E-140, 12 november 1956.

[24] Nationaal Archief, 2.09.52 Archief van de Algemene en Juridische Zaken van de Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking (1938) 1956-1976 (1981), inv.nr.: 371, vragenlijst Hongaarse vluchtelingen legerplaats ‘Budel’.

[25] Nationaal Archief, 3.03.89 Parket van procureur-generaal te ‘-Gravenhage 1945-1979, inv.nr.: 11, A 5/56, Notulen van de vergadering (29 november 1956) van procureurs-generaal, fgd. directeuren van politie in het ministerie van Justitie, 6 december 1956.

[26] Nationaal Archief, 3.03.89 Parket van procureur-generaal te ‘-Gravenhage 1945-1979, inv.nr.: 12, A 1/57, Notulen van de vergadering (10 januari 1957) van procureurs-generaal, fgd. directeuren van politie in het ministerie van Justitie, 17 januari 1957.

[27] Nationaal Archief, 3.03.89 Parket van procureur-generaal te ‘-Gravenhage 1945-1979, inv.nr.: 11,  A 5/56, notulen van de vergadering (29 november 1956) van procureurs-generaal, fgd. directeuren van politie in het ministerie van Justitie, 6 december 1956.

[28] Nationaal Archief, 2.09.52 Archief van de Algemene en Juridische Zaken van de Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking (1938) 1956-1976 (1981), inv.nr.: 358, aan: H.H. procureurs-generaal, fgd. directeuren van politie, van: de minister van Justitie, 29 november 1956.

[29] Nationaal Archief, 3.03.89 Parket van procureur-generaal te ‘-Gravenhage 1945-1979, inv.nr.: 12, A 1/57, Notulen van de vergadering (14 februari 1957) van procureurs-generaal, fgd. directeuren van politie in het ministerie van Justitie, 20 februari 1957.

[30] Nationaal Archief, 2.09.52 Archief van de Algemene en Juridische Zaken van de Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking (1938) 1956-1976 (1981), inv.nr.: 358, rapport, van: rijksrecherche Leeuwarden, 15 december 1956.

[31] Nationaal Archief, 2.09.52 Archief van de Algemene en Juridische Zaken van de Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking (1938) 1956-1976 (1981), inv.nr.: 358, van: inspecteur rijksrechercheur J.A. Visser, rijksrecherche Breda, aan: procureur-generaal fgd. directeur van politie te ’s Hertogenbosch, Breda, 2 december 1956.

[32] Nationaal Archief, 2.09.52 Archief van de Algemene en Juridische Zaken van de Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking (1938) 1956-1976 (1981), inv.nr.: 358, rapport, van: rijksrecherche Amsterdam, door: rechercheur J.D. van Wijk, 7 november 1956.

[33] Nationaal Archief, 2.09.52 Archief van de Algemene en Juridische Zaken van de Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking (1938) 1956-1976 (1981), inv.nr.: 358, rapport, van: inspecteur-rijksrechercheur  E. Schilderman en Rijksrechercheur A, A.L. van Campen, aan: procureur-generaal fgd. directeur van politie te Arnhem, 25 november 1956.

[34] Nationaal Archief, 2.09.52 Archief van de Algemene en Juridische Zaken van de Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking (1938) 1956-1976 (1981), inv.nr.: 359, Nr. 1120/56-v.W, rijksrecherche Amsterdam, van: de rapporteur, aan: de procureur-generaal fgd. directeur van politie te Amsterdam.

[35] Nationaal Archief, 2.09.52 Archief van de Algemene en Juridische Zaken van de Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking (1938) 1956-1976 (1981), inv.nr.: 359, Nr. AJZ.354/E.140, aan: het hoofd van de afdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking, 23 januari 1957.

[36] Nationaal Archief, 2.09.52 Archief van de Algemene en Juridische Zaken van de Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking (1938) 1956-1976 (1981), inv.nr.: 359, notulen van een gesprek op 29 januari 1957.

[37] Nationaal Archief, 2.05.253 Ministerie van Buitenlandse Zaken Ambassade Oostenrijk 1955-1974, inv.nr.: 406, parafrase van een op 3 april 1957 ontvangen codetelegram aan de Nederlandse ambassade in Oostenrijk, van Luns 52.

[38] Noord-Hollands Archief, 562 Parket van procureur generaal te Amsterdam 1950-1959, inv.nr.: 139, no. P3041/56, rapport van verhoor van Hongaarse vluchteling op 12 december 1957.

[39] Noord-Hollands Archief, 562 Parket van procureur generaal te Amsterdam 1950-1959, inv.nr.: 138, no. 23/2-13082/69-41A, rapport, aan: de hoofdcommissaris van politie te Haarlem, Haarlem, 13 februari 1957.

[40]Noord-Hollands Archief, 562 Parket van procureur generaal te Amsterdam 1950-1959, inv.nr.: 138, no. 23/2-13082/70-41A, rapport, aan: de hoofdcommissaris van politie te Haarlem, Haarlem, 14 februari 1957.

[41] Noord-Hollands Archief, 562 Parket van procureur generaal te Amsterdam 1950-1959, inv.nr.: 138, no. 23/2-13082/128-41A, rapport, aan: de hoofdcommissaris van politie te Haarlem, Haarlem, 22 februari 1957.

[42]Noord-Hollands Archief, 562 Parket van procureur generaal te Amsterdam 1950-1959, inv.nr.: 138, E/4 - 186’57 Vreemd., Politie Utrecht Inlichtingen Dienst, Utrecht, 25 maart 1957.

[43] Nationaal Archief, 2.09.52 Archief van de Algemene en Juridische Zaken van de Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking (1938) 1956-1976 (1981), inv.nr.: 358, aan: de Nederlandse Federatie voor Vluchtelingenhulp, van: de minister van Justitie, namens de minister, hoofd van de Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking, A.J.Z. 354/E.140., 27 mei 1958.

[44] Noord-Hollands Archief, 562 Parket van procureur-generaal te Amsterdam 1950-1959, inv.nr.: 138, No. P. 3041/56, verhuisbericht, aan: de burgemeester van Uitgeest, van: de procureur-generaal fgd. directeur van politie Dullemen, Amsterdam, 15 april 1957.

Meer weten