India, een globale geschiedenis
Een eerste kennismaking met de geschiedenis van India doet menigeen duizelen vanwege de talloze invasies en verspreiding van steeds weer nieuwe culturen. Toch valt er een patroon te ondekken. Er is sprake van een voortdurende economische en culturele expansie: een soort globalisering op subcontinentaal niveau.
Jos Gommans
De geïnteresseerde buitenstaander die zich een beeld wil vormen van de geschiedenis van India, stuit onmiddellijk op problemen. Deels komen die voort uit de manier waarop Indiërs zelf naar hun verleden keken en kijken. In het zogeheten klassieke India, dat doorloopt tot circa 700 n.Chr., bestond de neiging om als irrelevant beschouwde, eigentijdse gebeurtenissen te interpreteren als uitingen van eeuwigheid en universele waarheid. Dit betekende bijvoorbeeld dat het heden werd geprojecteerd op een ver mythisch verleden, zoals beschreven in beroemde epen zoals de Mahabharata en de Ramayana. Zo werd de Indiase geschiedschrijving ontdaan van alle verwijzingen naar concrete historische personages en gebeurtenissen in het hier en nu. De bloeiende hedendaagse geschiedschrijving van India laat juist een tegengestelde neiging zien: het verleden wordt sterk ondergeschikt gemaakt aan een door de zoektocht naar nieuwe, vooral nationale en religieuze identiteiten gedomineerde actualiteit (zie verderop de boekrecensie van Victor van Bijlert). Dat wordt bemoeilijkt door de koloniale erfenis die de Indiërs opzadelt met niet alleen een door de Britten geconstrueerde nationale identiteit, maar bovenal met Westerse historische categorieën en modellen die door een invloedrijke groep indologen, antropologen en historici in het leven zijn geroepen.
Vanuit het dominante Westerse perspectief hield men zich lange tijd vooral bezig met het verklaren van de overeenkomsten en verschillen tussen Europa en India. In deze eurocentrische context ontstonden bijvoorbeeld de invloedrijke marxistische ideeën over autarkische Indiase dorpen en Oosterse despoten, en de antropologische modellen van de Indiër als een homo hierarchicus gevangen in een rigide en onveranderlijk kastesysteem. Om dezelfde reden dachten Indiase historici op zoek te moeten gaan naar een meer authentieke, ‘eigen’ stem in de geschiedenis, met alle frustraties van dien, vooral gezien de hierboven genoemde aard van de oude Indiase geschiedschrijving en, vanaf ca het jaar 1000, de prominente rol van de moslimhistoriografie die zich ook al niet echt leende voor het oplossen van de identiteitscrisis onder vooral seculiere en hindoe-intellectuelen.
Hierdoor worden we nog steeds opgezadeld met een vrij statisch, eurocentrisch en anachronistisch geschiedbeeld. Daar staat tegenover dat de laatste decennia indrukwekkende pogingen zijn ondernomen om dit beeld te corrigeren, enerzijds door de beschikbare Indiase bronnen meer van binnenuit te verstaan, anderzijds door de Indiase ontwikkelingen niet vanuit een Europees maar mondiaal blikveld te bezien. Zo ontstaat geleidelijk een fascinerend nieuw en vooral ook meer samenhangend perspectief op 5000 jaar Indiase geschiedenis. Dit artikel is een poging om, met behulp van de meest recente inzichten, India de plek in de wereldgeschiedenis te geven die het toekomt.
Geografische factoren
De longue-durée geschiedenis van het subcontinent wordt net als die van andere werelden bepaald door geografische factoren. Allereerst is dit het jaarlijkse ritme van de moesson dat India verdeelt in een relatief nat en een relatief droog gedeelte. De natte regio’s waren aanvankelijk moeilijk toegankelijk. De drogere delen werden weliswaar het eerst opengelegd voor de landbouw, maar bleven toch ook het domein van uiterst mobiele veehouders en krijgers. Zelfs de boeren trokken rond, steeds op zoek naar alternatieve inkomstenbronnen, daar ze moesten en moeten overleven in een klimaat waarbij men zich nooit echt kan vergewissen van een goede oogst, voornamelijk bestaande uit graan, gierst en peulvruchten.
Naast de moesson hebben de bergen en de rivieren het verloop van de Indiase geschiedenis mede vorm gegeven. Zo zorgt de immense Himalaya voor een duidelijke afscheiding met Centraal-Azië. Alleen het noordwesten van India is een natuurlijk doorgangsgebied waardoor zich steeds opnieuw groepen van Arische, Griekse, Mogolse en Turkse krijgers een weg naar India konden banen. Dankzij de droge marsroutes in oostelijke en zuidelijke richting drongen veel van deze krijgers veel sneller dan in bijvoorbeeld Europa of China diep in het Indiase binnenland door. Ook de rivieren van Noord-India, de Indus, de Yamuna en de Ganges, ontwikkelden zich vanaf 500 v.Chr. geleidelijk tot belangrijke verkeersaders, waardoor het noorden over de volle breedte veel meer politieke en economische cohesie laat zien dan het zuiden met de van noord naar zuid lopende bergrug van de Westelijke Ghats en zijn schier onbevaarbare rivieren.
Al deze fysieke factoren bewerkstelligen in India een grote mobiliteit waardoor ook de politieke centra steeds verschoven, met als gevolg dat het de buitenstaander duizelt van de talloze staatjes en dynastieën. Toch ligt er onder deze dynamiek een patroon, ontstaan als gevolg van een voortschrijdend proces van economische en culturele expansie. Deze expansie is een typisch Indiase uiting van wat we tegenwoordig globalisering noemen. Cultureel en commercieel vindt die expansie plaats langs een steeds verder uitdijend en steeds dichter wordend netwerk van handelswegen en steden die min of meer direct aansluiting vinden op het web van maritieme en continentale handelsroutes rondom het subcontinent.
Hoewel dit proces van extensieve expansie zich voltrekt in horten en stoten is er toch sprake van een duidelijke richting van west naar oost en van noord naar zuid. Dit begint rond 3500 v.Chr. langs de Indusvallei, waar een hoogstaande stedelijke beschaving nauw aansluit bij de ontwikkelingen in Mesopotamië en Egypte. Na een vrij onduidelijk intermezzo tussen 1500 en 1000, de tijd van de zogeheten Indo-Arische penetratie, zet het proces zich naar het oosten voort. De openlegging van de Ganges- en Yamuna-vallei kent waarschijnlijk een eerste hoogtepunt tijdens de vroegst traceerbare Indiase staatsvormingsprocessen in het gebied van Magadha. Vanuit deze centrale regio verbreidt de Indiase cultuur zich verder naar het oosten en het zuiden, en iets later vanuit deze gebieden zelfs overzee naar Cambodja, Zuid-Vietnam en andere delen van Achter-Indië.
Op deze wijze ontwikkelt zich geleidelijk aan een ruimtelijk patroon, door Chinese boeddhistiche pelgrims ook wel aangeduid als de Vijf Indiën, bestaande uit één centrum (vandaar Madyadesha of Middenland) van waaruit, zoals de spaken van een wiel, vier wegen (patha’s) lopen in de richting van het noorden (Uttarapatha), het zuiden (Dakshinapatha), het oosten (Pracya) en het westen (Aparanta). Dit concept van een centrum met vier radialen blijft niet alleen eeuwenlang het imaginaire wereldbeeld van Indiase vorsten domineren, maar bepaalt ook, tot diep in de 19de eeuw, het feitelijke verkeersnetwerk in India.
Deze expansie mag zeker niet worden beschouwd als resultaat van militaire successen, ze is een betrekkelijk wederkerig en vreedzaam cultureel proces van indianisering. Dit wordt ook wel sanskritisering of brahmanisering genoemd, omdat het hier gaat om de verbreiding van een nieuwe standaard voor wetenschap en literatuur zoals uitgedrukt in een exclusief door brahmanen gecultiveerd Sanskriet. Zelfs de klassieke rijken van Noord-India, van de Maurya’s (3de eeuw v.Chr), Kushana’s (eerste eeuw n.Chr.) en Gupta’s (4de eeuw), danken hun reputatie niet aan efficiënt bestuur of imperium- vormende oorlogen, maar juist aan hun vermogen om middels een uitgekiende strategie van propaganda of, zoals moderne globalisten het zouden noemen, ‘branding’, de wereld ethisch én esthetisch naar hun hand te zetten. Dit alles begint met de beroemde Maurya-keizer Ashoka (ca 250 v.Chr.) die door middel van talloze inscripties op rotsen en pilaren, verspreid als een soort billboards langs de belangrijkste imperiale routes, steeds opnieuw kond doet van de dhamma, een nieuwe (boeddhistische) wereldorde die heel de beschaafde wereld oproept tot gerechtigheid en wederzijds respect. Het mag geen toeval heten dat een van Ashoka’s teruggevonden pilaren hét symbool zou worden van het moderne, onafhankelijke India.
Zo ontstaat vanaf het begin van de christelijke jaartelling een ware Indiase cosmopolis die wordt gedomineerd door de universele zeggingskracht en schoonheid van het Sanskriet zoals verbreid door een intellectuele elite van brahmaanse geleerden, ambtenaren en ritualisten. Tegelijkertijd manifesteren zich langs de ‘bermen’ van de vier imperiale routes steeds opnieuw kleinere regionale entiteiten die met de nodige bravoure deze brahmaanssanskritische kosmos weten te reproduceren maar waarvan de politieke en militaire organisatie voor ons betrekkelijk onzichtbaar blijft.
Net als bij de Indus-beschaving (3500-1500 v.Chr.) wordt deze tweede golf van indianisering (250 v.Chr.-500 n.Chr.) gestimuleerd door de toenemende convergentie van de wereldeconomie. Deze ontwikkeling uit zich enerzijds als de opkomst van Grieken, Romeinen en Parthen de Middellandse Zee meer dan ooit tevoren verbindt met de Rode Zee en de Perzische Golf, en anderzijds als de nomadische dynamiek van de Centraal-Aziatische Xiongnu- en Shaka-stammen leidt tot de eerste bloeiperiode van de zijderoutes tussen China, India en het Midden-Oosten. Wat India temidden van deze internationale dynamiek echter uniek maakt is de betrekkelijke onzichtbaarheid van de staat.
‘Glocalisering’
Tegelijkertijd met dit extensieve expansieproces via de grote interregionale verkeerswegen speelt een tweede, meer intensief en regionaal proces van indianisering een belangrijke rol. Het gaat hierbij om de zeer geleidelijke ontginningen van de Indiase ‘jungle’, een woord dat staat voor de (vooral droge) wildernis aan de randen van de vroegste sedentaire centra, in de marges van de belangrijkste maritieme en continentale verkeersaders. Het hoogtepunt van dit proces van regionalisering speelt zich af aan het begin van de Indiase Middeleeuwen, vanaf ca 700, wanneer de universele claims van de klassieke dynastieën van de Maurya, Kushana en Gupta plaats maken voor de realiteit van nieuwe, meer intensieve regionale staatsvormingsprocessen, meestal gebaseerd op een combinatie van interregionale handel en, nu steeds belangrijker, agrarische expansie.
Van ca 700 tot 1100 is er wederom sprake van een sterk opbloeiende wereldhandel, ditmaal gestimuleerd door de expansie van de islam en de Chinese Tang-dynastie. Ook nu neemt India weer voluit deel aan deze mondiale hoogconjunctuur. Zo ondergaat het Midden-Oosten een ware agrarische revolutie dankzij de introductie van Indiase gewassen als suiker en katoen en ook vruchten zoals sinaasappels, bananen, watermeloenen en mango’s. Net als het Midden-Oosten, en tegelijkertijd ook China en Europa, ondergaat India in deze periode belangrijke agrarische ontwikkelingen en demografische verschuivingen. Je zou kunnen zeggen dat India zich in deze tijd, dankzij sterk verbeterde rijstteelttechnieken, als het ware binnenstebuiten begint te keren. Vooral de nattere kuststreken van Bengalen, Tamil Nadu en waarschijnlijk ook de westkust profiteren hiervan.
Het is niet verwonderlijk dat juist in deze periode een begin wordt gemaakt met de grootschalige landuitgifte aan brahmanen en tempels, veelal in het overgangsgebied van bestaande landbouwgronden naar jungle. Zo vormen overzeese handel, agrarische expansie en tempelbouw de ingrediënten voor de eerste echte bloeiperiode van de Indiase kustgebieden: het zuidoosten onder de Pallava’s en Chola’s, het oosten onder de Pala’s en Sena’s, het westen onder de Chalukya’s en Rashtrakuta’s.
Een belangrijk onderdeel van deze regionalisering is de opkomst van regionale talen in het zuiden zoals het Tamil, Kannada en Teloegoe (zie het artikel van Herman Tieken, pag. 28). Deze ‘middeleeuwse’ ontwikkeling gaat geenszins ten koste van het Sanskriet; er lijkt juist sprake te zijn van wederzijdse stimulering, een soort van ‘glocalisering’, dat wil zeggen een lokale vertaling van globale processen. De voortgaande geografische verbreiding van het Sanskriet gaat gepaard met een gelijktijdige opkomst en versterking van regionale identiteiten. Zo zien we bijvoorbeeld steeds meer inscripties die het gebruik van het Sanskriet combineren met nieuw opkomende streektalen en dialecten. Ook het toch al pluriforme hindoeïsme en het boeddhisme vertonen steeds meer interactie tussen de oude universele claims en allengs sterker geprononceerde regionale cultussen. Kortom, de Indiase Middeleeuwen kenmerken zich niet, zoals lang gedacht, door economisch verval en/of culturele decadentie, maar juist door de opkomst van krachtige, regionale kuststaten die worden gestimuleerd door een ongekende intensiteit van commerciële en agrarische expansie.
Verbreiding van de islam
De opkomst van de kustgebieden tijdens de vroege Middeleeuwen is structureel en wordt slechts incidenteel verstoord door massale Turks-islamitische veroveringen vanaf de 11de eeuw. Sterker nog, de verschillende nieuwe sultanaten van het subcontinent slagen erin om de economische dynamiek van deze kustgebieden meer dan ooit tevoren te integreren met het droge, door zeer mobiele krijgsheren gedomineerde binnenland en, daarmee, met de continentale handelsroutes naar Iran en Centraal-Azië. De Turken danken hun opkomst vooral aan het zeer effectieve gebruik van massale cavalerielegers van goedgetrainde en uitgeruste boogschutters, bestaande uit zowel huurlingen als eliteslaven (mammelukken), veelal met een nomadische achtergrond. De lange marsroutes van de Turkse sultans zorgen voor een revitalisering van het droge Indiase binnenland, waarbij een seminomadisch legerkamp zoals dat in Delhi langzaam kan uitgroeien tot een imperiale hoofdstad.
Het spreekt voor zich dat deze ‘fusie’ tussen kust en binnenland gepaard gaat met plunderingen en verwoestingen. In vlagen van islamitisch iconoclasme worden tempels en kloosters verwoest, vooral die welke een nauwe band onderhielden met vijandige vorsten. De beruchtste beeldenstormer is de Turkse veroveraar Mahmud van Ghazni die aan het begin van de 11de eeuw in een vlaag van godsdienstijver verschillende Indiase tempels met de grond gelijk maakte. Naast de meer idealistische bestrijding van het heidendom was zijn oogmerk nadrukkelijk het plunderen van de in godenbeelden verborgen tempelschatten. Het weer in omloop brengen van deze enorme rijkdommen zal ongetwijfeld de economie gestimuleerd hebben maar zal ook, in de 19de en 20ste eeuw, aanleiding geven voor nieuwe spanningen tussen moslims en hindoes.
Ondanks dit soort uitbarstingen van religieus fanatisme zien we dat de nieuwe sultanaten, eenmaal goed en wel in India genesteld, op zoek gaan naar een pragmatische modus vivendi met de grotendeels uit hindoes bestaande samenleving. In die context beperkt de invloed van de islam zich aanvankelijk vooral tot de politieke en militaire cultuur en instituties. Dit proces van islamicisering (dat wil zeggen de verbreiding van de islam in zijn culturele en niet zozeer zijn religieuze uitingsvormen) leidt niet alleen tot effectievere vormen van oorlogvoering en belastingheffing, maar ook tot de opkomst van het Perzisch als dé taal van de Indiase hoven. Tegelijkertijd raakt het Sanskriet meer en meer op de achtergrond.
Naast deze vormen van politieke en culturele expansie zien we dat de islam zich vooral in nog relatief lege, dunbevolkte gebieden, zoals het huidige Bangladesh, verbreidt door middel van moslimkolonisten die, onder leiding van charismatische mystici (soefi’s), landerijen ontwikkelen, geholpen doordat de Gangesdelta naar het oosten verschuift. Ook de Indiase islam toont hoe een Indiase cultuur zich zowel extensief, via de grote verkeersaders en marsroutes, als intensief, via ontginningen en kolonisering, weet te verbreiden.
Van Mogols naar Britten
Het hoogtepunt van deze laat-middeleeuwse ontwikkelingen doet zich voor ten tijde van het 16de en 17de-eeuwse Mogolrijk. Voor het eerst in de geschiedenis van Voor-Indië voltrekt zich een werkelijk geslaagde integratie tussen kust en binnenland, mede mogelijk gemaakt doordat militaire én monetaire kracht samengaan. Het eerste was vooral het resultaat van een nog effectiever gebruik van cavalerie, nu ondersteund door de nieuwe buskruittechnologie. Van het grootste belang is echter de massale invoer van Amerikaans en Japans edelmetaal dat, meer dan ooit tevoren, zowel de economie als de fiscus ten goede komt. Nu is het de Mogol-keizer Akbar (1556-1605) die dit wereldrijk voorziet van een open, ideologische onderbouwing op basis van een mengeling van vooral Perzisch en islamitisch gedachtegoed waarmee bruggen worden geslagen naar uiteenlopende religieuze en etnische groepen.
In de 18de eeuw leidt de politieke en economische dynamiek van de twee voorafgaande eeuwen echter tot een nieuw proces van regionalisering. De Mogol-legers slagen er niet meer in om de steeds rijkere provincies bij elkaar te houden en opnieuw zien we, nu in versneld tempo, dat de drie belangrijkste kustgebieden steeds autonomer gaan opereren. Dit wordt bezegeld door de 19de-eeuwse Britse veroveringen vanuit de in deze kustgebieden gelegen koloniale centra Calcutta, Bombay en Madras. Onder het Britse bestuur wordt de Indiase economie weliswaar verder geïntegreerd in de wereldeconomie, maar dit staat toch vooral in dienst van de industriële ontwikkeling van het moederland waardoor er ook een einde komt aan de schier eindeloze instroom van edelmetalen. Het effectieve gebruik van goed uitgeruste en gedrilde infanterie en artillerie betekent het einde van de islamitisch- Turkse cultuur van legerkamp en cavalerie. Ook de vervanging van het Perzisch door het Engels als politieke taal stimuleert de snelle opkomst van een geheel nieuw, Brits-Europees beschavingsmodel, ook wel moderniteit genoemd.
Deze laatste ontwikkeling had grote repercussies voor het Indiase zelfbeeld. Vooral het westerse ideaal van de natiestaat riep indringende vragen op betreffende de Indiase identiteit, vooral ook tot uiting komend in de roep om onafhankelijkheid, die in 1947 werd gerealiseerd. Na Ashoka en Akbar was het nu aan Mohandas Karamchand Gandhi, in die zin de derde grote held van het nieuwe India, om te proberen ‘de boel bij elkaar te houden’. Ondanks de teleurstelling over de breuk met het islamitische Pakistan is het inderdaad Gandhi’s verdienste dat het onafhankelijke, seculiere India een nieuw compromis lijkt te hebben gevonden tussen traditie en ontwikkeling, tussen platteland en stad, tussen godsdienst(en) en staat. Desondanks doet zich echter steeds opnieuw die oude vraag voor op welke manier de huidige politieke eenheid recht kan doen aan de enorme culturele, economische, regionale en religieuze verscheidenheid van de Indiase beschaving.
Dit artikel is afkomstig uit Geschiedenis Magazine, nummer 2, jaargang 2007.