Nieuw licht op de arbeider
Verschuivende perspectieven op de geschiedenis van arbeid, arbeiders en vakbeweging. De geschiedschrijving van arbeid, arbeiders en arbeidsverhoudingen maakt de laatste jaren een boeiende ontwikkeling door. Het redeneren in termen van klassestrijd en klassebewustzijn heeft bij veel sociaalhistorici plaats gemaakt voor nieuwe ideeën en concepten. De denkwereld en de levensomstandigheden van het arbeidersgezin spelen daarbij een belangrijke rol.
Henk Wals
Miljarden mensen verrichten dagelijks arbeid. Vrij of onvrij, zelfstandig of in loondienst, in de fabriek of thuis. Ze hebben met andere partijen te maken, zoals werkgevers, concurrenten, collega’s, klanten en leveranciers. Niet zelden zijn zij verenigd in organisaties, die soms een gewichtige maatschappelijke rol vervullen. Arbeid is dus een belangrijk fenomeen en vereist bestudering en analyse. Dit gebeurt dan ook op ruime schaal. Economen, sociologen, organisatiewetenschappers en managementdeskundigen produceren aan de lopende band wetenschappelijk werk over arbeid.
Als historisch onderwerp ligt arbeid vooral op het terrein van de sociale en economische geschiedenis. De interesse van de economische historici gold vooral de ondernemerskant. De arbeider is traditioneel het terrein van de sociaalhistoricus. In de Angelsaksische wereld bestaat zelfs de officiële subdiscipline labour history, of labor history op zijn Amerikaans. In het derde kwart van de 20ste eeuw maakte deze tak van historische wetenschap een ongekende bloei door, maar daarna nam de slinger van de geschiedkundige pendule zijn onvermijdelijke wending. Onder de historici en hun publiek rees een hernieuwde belangstelling voor elites, cultuur en politiek. Uitgevers zagen het liefst weer boeken zonder de grafieken, tabellen en regressieanalyses waarvan de laborhistorici zich inmiddels graag bedienden. Vol zorg spraken de laatstgenoemden dan ook over de crisis waarin het vak verkeerde.
Tegen deze internationale achtergrond verbreedde de Nederlandse sociale geschiedbeoefening zich in de jaren zestig en zeventig tot een van de hoofdstromen in de nationale historiografie. Vooral de geschiedenis van de arbeidersbeweging trok hier veel belangstelling. Het leverde vooral beschrijvende geschiedenissen op van politieke partijen, vakbonden en hun voorlieden. De sociaalhistorici waren vaak politiek geëngageerd en werkten met een marxistisch interpretatiekader van klassen, klassebewustzijn en klassestrijd.
In hun populaire geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging Voor de bevrijding van de arbeid (1975) hielden Ger Harmsen en Bob Reinalda hun lezers voor dat het de arbeiders moest gaan om de strijd tegen het ondernemerdom. Nog slechts een beperkt deel van de arbeiders ‘is zich er van bewust dat het in deze strijd uiteindelijk gaat om de bevrijding van de arbeid uit handen van de kapitalistiese uitbuiting’, aldus de auteurs.
Het was een vertrouwde gedachte. Een groot deel van de 20ste eeuw zijn sociaalhistorici uitgegaan van het idee dat de groei van het kapitalisme vanzelf tot socialisme leidt. Socialisten en vakbondsleden verwachtte men vooral daar waar grootindustrie was gevestigd. In de historiografische praktijk ging de aandacht dus vooral uit naar georganiseerde havenarbeiders, mijnwerkers, textielarbeiders en metaalarbeiders. Maar in de praktijk bleken de arbeiders in deze groepen lang niet zo militant als men gedacht had. En in de meeste beroepsgroepen bleven vakbondsleden zelfs in de minderheid.
Hetzelfde gold voor de linkse politieke partijen in het parlement. Te weinig arbeiders stemden daarop. Hoe was dit mogelijk? Als kapitalisme vanzelf tot socialisme leidde, zou men iets anders mogen verwachten. Met Harmsen en Reinalda dachten veel sociaalhistorici dat een gebrek aan klassebewustzijn de arbeiders parten speelde. Zij wezen op factoren als afstomping door zware arbeid en lange uren, indoctrinatie door kapitalisten en het gebrek aan scholing en opvoeding. Hun uitgangspunt bleef dat de arbeiders iets niet deden wat ze wel hadden moeten doen, als ze zich maar van hun situatie en de oplossing bewust waren geweest.
Intussen werden ook nieuwe wegen ingeslagen. Zo publiceerde de Amsterdamse historicus Jacques Giele een boek met levensbeschrijvingen van ‘gewone’ arbeiders en ontwierp de Utrechtse hoogleraar Theo van Tijn een model voor het meten van het succes van een vakbond, dat navolging vond in verscheidene dissertaties. Een belangrijke vernieuwingsdrang ging ook uit van de zogenaamde Wageningse school, die begonnen werd door de hoogleraar B.H. Slicher van Bath. Kenmerkend hiervoor was het werken met getalsmatige gegevens als lonen, prijzen en belastingtarieven, een aanpak die nauw verbonden was met de Franse school van de Annales. In de jaren tachtig vernauwde in Nederland de sociale geschiedenis zich weer tot een smaller historiografisch stroompje. Maar het vloeide nu wel sneller.
Vertoonde de vaderlandse sociale geschiedbeoefening aanvankelijk nog een zekere inhoudelijke en methodologische achterstand ten opzichte van het buitenland, thans werd deze ingelopen, ondanks het kleinere aantal beoefenaren. Een groeiend deel van de sociaalhistorici keerde zich af van de beschrijvende geschiedenis van de arbeidersbeweging. In die benadering was men vooral uitgegaan van het klassieke Westerse beeld van de arbeider: de blanke mannelijke kostwinner die in de industrie werkte en volledig loonafhankelijk was.
Nu bedacht men dat naast de indeling van de maatschappij in klassen ook andere botsende identiteiten geplaatst konden worden: man of vrouw, stad of platteland, godsdienst, etnische achtergronden. Het was maar net de vraag welke tegenstellingen op bepaalde plaatsen en tijden overheersten. En beïnvloed door de opkomst van disciplines als vrouwengeschiedenis, gezinsgeschiedenis, migratiegeschiedenis en mentaliteitsgeschiedenis verlegde men de belangstelling van de arbeidersorganisatie naar de denkwereld en levensomstandigheden van het arbeidersgezin. De vooraanstaande Amerikaanse sociaalhistoricus Charles Tilly kwam zelfs met een nieuwe ‘opdracht’ voor de sociale geschiedenis: het onderzoeken van de relatie tussen de grote maatschappelijke veranderingen en de veranderingen in het dagelijks leven van de gewone mens. Deze nieuwe invalshoek leverde een boeiende nieuwe geschiedschrijving op.
Het gezin en zijn bestaansstrategieën Langzamerhand kwamen de labor-historici tot het inzicht dat het verhelderend zou kunnen werken arbeid en arbeidsverhoudingen in het perspectief van het gezin of het huishouden te bestuderen. In Nederland werd deze benadering in de jaren negentig door het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) gekozen. De redenering was dat tenslotte niet het individu, maar het huishouden de meest voorkomende economische eenheid vormt. De leden poolen hun inkomsten en uitgaven. Om te overleven en vooruit te komen ontplooien zij diverse naast elkaar staande bestaansstrategieën.
‘Strategie’ moet men in dit verband niet lezen als een bewust uitgestippeld pad om iets te bereiken, maar als een constructie achteraf om de regelmatigheid in het handelen van de gezinsleden te verklaren. Huishoudens hebben als het ware een repertoire van handelwijzen voor verschillende omstandigheden. Men kan werken, verhuizen, emigreren, lenen, stelen, onderwijs volgen, promotie proberen te maken op het werk, voor zichzelf beginnen of zich tot de armenzorg wenden, om er enkele te noemen. En huishoudens drijven niet alleen op loonarbeid. Zo waren er vaak allerlei neveninkomstenbronnen: men bezat kippen of varkens, onderhield een stukje grond, zocht brandhout bijeen in het bos, viste of jaagde. Sommige gezinnen hadden betalende kostgangers of verhuurden kamers. Zo konden inkomsten en uitgaven moeizaam met elkaar in overeenstemming worden gebracht.
Het gezin was dus mede afhankelijk van de inbreng van anderen dan de hoofdkostwinner, als daarvan al gesproken kan worden. Een Nederlands arbeidersechtpaar kon eind 19de eeuw bijna niet wachten tot hun oudste kind de veertienjarige leeftijd had bereikt en wettelijk mocht gaan werken. Veel ouders deden dat dan ook niet en zetten hun kroost eerder aan de arbeid. Kinderen van acht, negen jaar brachten bijvoorbeeld ‘s morgens vroeg brood rond of deden boodschappen. En tot in de jaren twintig was het voor arbeidersvrouwen gebruikelijk buitenshuis te werken ter aanvulling van het inkomen of in het geval de kostwinnende man werkloos was. Werkster, wasvouw en naaister waren de meest voorkomende beroepen die getrouwde vrouwen uitoefenden. Het werk in de eigen woning moest er dan in de avonduren bij gedaan worden, want mannen plachten zich daarmee niet bezig te houden, ook al waren ze werkloos.
Dat huishouden was overigens nog een hele klus, zeker als de financiële middelen krap waren en het kindertal groot. Men kan het kostwinnerssysteem ook zien als een efficiënte vorm van taakverdeling: de man zorgt voor het inkomen en de vrouw verricht het ‘management’ rond het huis en het gezin. Dit roept dan uiteraard wel de vraag op waarom juist voor deze rolverdeling werd gekozen. Het is een onderwerp dat inmiddels ook veel aandacht heeft gekregen, vooral uit de hoek van de vrouwengeschiedenis.
Respect en zelfwaardering Inmiddels waren labor-historici zich ook gaan interesseren voor de psyche van de werkende mens. Historici als Barrington Moore (1978) en Alf Lüdtke (1993) vroegen zich af hoe de veranderende werkomstandigheden tijdens het opkomende kapitalisme inwerkten op de geestesgesteldheid van de arbeiders. Zij kwamen tot de conclusie dat eer en (zelf)respect een belangrijke drijfveer vormden voor arbeiders en hun gezinnen. De Amerikaanse denker Francis Fukuyama baseerde zijn bestseller Het einde van de geschiedenis en de laatste mens (1992) ook voor een belangrijk deel op dit idee. Mensen zijn niet alleen uit op materieel comfort, zo schrijft hij, maar ook op respect en erkenning. Ze geloven dat ze een zekere waarde bezitten, en als anderen handelen alsof ze waardeloos zijn, als hun waarde niet erkend wordt, dan worden ze kwaad. Is het synoniem voor ‘kwaad’ niet ‘verontwaardigd’?
In het dagelijks leven van het arbeidersgezin speelde dit verlangen naar respect een grote rol. Een geslaagd mannelijk kostwinnerschap was bijvoorbeeld belangrijk om respectabiliteit te verwerven. ‘Ik wil geacht en gerespecteerd worden, want ik ben een man, die met eigen handen het brood voor zich en de zijnen verdient’, zo zei een Amsterdamse arbeider het letterlijk in 1903. Werkloosheid was daarom niet alleen in materiële zin oncomfortabel, maar betekende ook een aanslag op het zelfrespect.
Een vrouw verdiende daarentegen juist wél respect door thuis te blijven. Het uit werken gaan van getrouwde vrouwen werd in Nederland aan het begin van de 20ste eeuw steeds meer als een schande gezien. Arbeidersgezinnen volgden hierbij de mores van de burgerij en deden dat ook op andere terreinen. In steeds meer arbeiderswoningen verschenen vitrages en plantjes voor de ramen. Zo gaf ook het schrobben van de stoep aan dat een huishouden netjes en respectabel was. Omgekeerd golden zaken als dronkenschap en geweldpleging steeds minder als handelwijzen waarmee een arbeider voor de dag kon komen.
Achting en erkenning wilde men ook van de werkgevers. Werklieden wensten serieus genomen te worden en fatsoenlijk behandeld. Uiteraard waren materiële voorwaarden daarbij van belang, maar het ging ook om de wijze van omgang met elkaar. Lüdtke vertelt hoe in een Duitse fabriek commotie ontstond over het feit dat arbeiders door hun bazen met ‘du’ werden aangesproken, terwijl zijzelf op het respectvollere ‘Sie’ aanspraak bleven maken. En sommige Engelse landarbeiders tikten beleefd tegen hun voorhoofd wanneer ze hun landlord tegenkwamen, maar hielden intussen achter hun rug twee vingers omhoog, om daarmee de beleefdheid weer teniet te doen. Ook bij vakbonden speelde de mate van erkenning door de werkgever een belangrijke rol. Werden zij als gesprekspartner serieus genomen, dan was er al veel gewonnen.
Vakbonden en hun leden Vakbondsleden vormden in Nederland echter een minderheid. Vanuit de stelling dat kapitalisme vanzelf tot socialisme leidt, roept dat een wezensvraag op die lastig te beantwoorden is: hoe kan het toch dat de arbeiders hun eigen belang niet zien? Redenerend volgens de logica van de bestaansstrategieën krijgt de vraag een wat minder dringend karakter en zijn de antwoorden gemakkelijker te geven. In die optiek is vakbondslidmaatschap namelijk slechts een van de vele strategische mogelijkheden die men heeft. En die keuzes worden meestal in de context van het gezin en het huishouden gemaakt.
Het huishoudbudget kan bijvoorbeeld een rol spelen: wilde men iets doen, dan moest men iets anders laten. Uit onderzoek naar huishoudbudgets van arbeidersgezinnen blijkt dat een Nederlands arbeidersgezin aan het begin van de 20ste eeuw ongeveer de helft van zijn inkomsten besteedde aan voedsel. In die omstandigheden was een kleine verandering in het inkomen direct voelbaar. Het verschil was bijvoorbeeld al dan niet beleg op het brood of een stukje vlees bij het eten. Beziet men arbeid, arbeidsverhoudingen en arbeidersbeweging in het kader van het huishouden, dan worden de keuzes van de werklieden begrijpelijker.
Neem vakbondslidmaatschap: de wekelijkse contributie voor een moderne bond was zo hoog dat men het bezit van een lidmaatschapskaart letterlijk in de maag kon voelen. Vrouwen, die elke dag weer een voedzame maaltijd op tafel moesten zien te toveren, zagen met lede ogen hoe de bode van de vakvereniging wekelijks een kostbaar dubbeltje uit het huishoudbudget in beslag kwam nemen. Zo werd een direct belang – smakelijk eten op tafel – afgewogen tegen een mogelijk, maar geenszins zeker voordeel dat vakbondslidmaatschap in de toekomst kon brengen.
Veel arbeiders vonden bovendien dat zij de vakbond niet nodig hadden. Zij hadden een andere strategie: hard werken, in een goed blaadje komen bij de baas of voorman, promotie maken als het even kon. Niet elke baas was even enthousiast over het optreden van de vakbonden, dus in dat opzicht was het maar beter geen lid te zijn van de bond. Maar soms hadden ook de werklieden een oprechte afkeer van de vakbeweging. De ervaring een paar weken zonder inkomsten te zitten doordat de vakbond een staking had afgekondigd, liet bij menig arbeidersgezin een bittere nasmaak achter. En op het thuisfront probeerden veel gezinnen een respectabel leven te leiden. Er waren tijden en plaatsen dat vakbondslidmaatschap daaraan geen positieve bijdrage leverde. In de kerk bijvoorbeeld, waarvan men voor liefdadigheid soms afhankelijk was. Het kon dus voor een gezin een zeer rationele keuze zijn zich niet bij een vakvereniging aan te sluiten.
Aan de andere kant maken studies van de levensomstandigheden van arbeidersgezinnen duidelijk hoezeer bestaansonzekerheid deze konden teisteren. Werkloosheid van een van de kostwinners betekende altijd ellende. Toen de vakbonden betaalbare verzekeringen tegen ziekte en werkloosheid gingen leveren, boden zij een welkome uitkomst. Men kon zich op deze manier tegen een redelijke prijs indekken tegen deze zeer reële risico’s.
Toen de overheid in de Eerste Wereldoorlog een substantiële geldelijke bijdrage gaf aan de werkloosheidsverzekeringen van de bonden, werd het bondslidmaatschap nog aantrekkelijker. Recent onderzoek wijst erop dat vakbonden in hun beginperiode de belangrijkste ledenwinsten boekten toen zij verzekeringen gingen aanbieden. Ledenstatistieken vormen dus een weinig betrouwbare indicator van de strijdbaarheid of het ‘klassebewustzijn’ van de arbeiders.
De benadering via de bestaansstrategieën geeft dus een ander beeld dan het traditionele uitgangspunt dat collectieve actie in ieders belang was, en dat iedereen daar eigenlijk naar moest handelen. Mensen maken keuzes. En wanneer men maar goed genoeg kijkt naar de omstandigheden waarin deze gemaakt worden, blijken ze soms verrassend rationeel te zijn.
De grenzen voorbij Intussen zijn de Nederlandse labor-historici uit de achterhoede van het internationale peloton der vakgenoten naar voren gedrongen om zich bij de kopgroep aan te sluiten. De nieuwste trend in de arbeidsgeschiedenis heet Global Labor History. Het Amsterdamse iisg staat mede aan de wieg ervan. Een door dit instituut gelanceerde onderzoeksagenda wekte belangstelling en enthousiasme bij de internationale gemeenschap van labor-historici.
Het idee wordt gevoed door twee ontwikkelingen. De eerste is dat terwijl in het Westen sinds de jaren tachtig de belangstelling voor labor history afnam, de rest van de wereld aan een inhaalslag begon. In grote delen van Azië, Zuid-Amerika en Afrika kwam de geschiedenis van arbeid, arbeiders en arbeidersbeweging de laatste twintig jaar tot bloei. Politieke veranderingen en snelle economische groei stimuleerden deze nieuwe belangstelling.
Tegelijkertijd namen de internationale contacten tussen historici snel toe. Men begon op ruime schaal van elkaars onderzoek kennis te nemen. Dit leidde vanaf de jaren zeventig tot een toename van brede, internationaal vergelijkende historische studies. Het besef groeide dat economische en sociale ontwikkelingen in verschillende landen en werelddelen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. De wereld raakt steeds meer overdekt met zogenaamde economische warenketens. Bij de meeste producten zijn ondernemingen en arbeiders uit meerdere gebieden betrokken.
Een arbeider op een Javaanse rubberplantage kan aan het begin staan van een keten, die via een autofabriek in Beieren eindigt bij een verkoopmedewerker in Californië. De werkomstandigheden op een bepaalde plaats in de keten beïnvloeden de arbeidsvoorwaarden op een andere plek. Een verbetering voor de arbeider op de rubberplantage kan betekenen dat de marge van de Californische verkoper kleiner wordt. Verder opereren bedrijven steeds meer internationaal, terwijl vakbonden meestal nog nationaal zijn georiënteerd, wat het voor de bonden lastig maakt greep te houden op hun tegenstanders.
Al deze ontwikkelingen kunnen in historisch perspectief geplaatst worden en vormen een enorme uitdaging voor de labor history. Welke ontwikkelingen en processen hebben ons gebracht waar we nu zijn? Hoe valt de structuur van de huidige wereldeconomie historisch te verklaren? In wezen is de wereldgeschiedenis te beschouwen als een geschiedenis van de globalisering. Gebeurtenissen en ontwikkelingen kunnen gezien worden als factoren in dit proces. Dit geldt ook voor veranderingen op het gebied van arbeid. Deze worden beïnvloed door transnationale processen als migratie, oorlog, kolonisatie enzovoort. Het leven van veel Twentse katoenarbeiders zou er begin 20ste eeuw heel anders hebben uitgezien zonder de enorme afzetmarkt die Nederlands- Indië bood.
De geschiedenis van de Nederlandse arbeidsmarkt aan het eind van de 20ste eeuw kan niet worden losgekoppeld van de economische en politieke situatie in Turkije of Marokko. En het economisch leven in sommige Aziatische dorpen hangt af van de beslissingen die in de directiekamers van Amerikaanse sportschoenengiganten worden genomen. De mate waarin de lokale vakbonden zich roeren speelt daarbij geen geringe rol. Worden zij te lastig, dan bestaat de kans dat de fabriek naar een ander land verhuist.
Kortom, de geschiedschrijving van arbeid, arbeidsverhoudingen en het leven van arbeidersgezinnen wint aan inzicht en rijkdom door het transnationale perspectief in het oog te houden. Zo kan weer een nieuw hoofdstuk worden toegevoegd aan het boeiende onderzoeksterrein dat labor history heet.