Thorbecke, een gevaar voor de wetenschap?
Politieke strijd rond de oprichting van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen
Als auteur van de grondwet van 1848, en daarmee grondlegger van de Nederlandse staat, heeft de staatsman Johan Rudolf Thorbecke nog altijd een heel goede naam. Die reputatie is verdiend, maar ook eenzijdig. Voor de kunst en de cultuur in Nederland waren de jaren dat Thorbecke aan het bewind was, een heel magere periode. Hij bekommerde zich niet om het lot van kunstenaars, liet musea verslonzen en bezuinigde op wetenschap. Serieuze tegenstand had hij niet. Alleen vertegenwoordigers van de wetenschap vochten terug.
Klaas van Berkel
Hoe Thorbecke over kunst en cultuur dacht, valt in één zin samen te vatten: kunst en cultuur zijn geen regeringszaak. Dit adagium − eind 1862 voor het eerst uitgesproken − is vaak verkeerd begrepen. Het betekende niet dat Thorbecke geen belangstelling of waardering voor kunst en wetenschap had. Het betekende evenmin dat de regering geen geld overhad voor kunst en wetenschap.
[caption id="attachment_47521" align="alignright" width="206" caption="Jan Rudolf Thorbecke, schilderij van J.H. Neumann, 1852. Rijksmuseum Amsterdam. (Bron: Geschiedenis Magazine)"][/caption]
Thorbecke erkende dat de overheid verantwoordelijk was voor het in stand houden van archieven, musea en onderwijsinstellingen. Wat hij wel bedoelde, is dat de regering geen inhoudelijk oordeel over kunst en wetenschap dient te hebben. Zij moet niet voorschrijven welke kunst er wordt gemaakt en welke wetenschap er moet worden beoefend; de regering dient alleen mogelijk te maken dát er kunst wordt gemaakt en dát er wetenschap wordt beoefend.
In de praktijk betekende dit voor Thorbecke evenwel: voor zover hierin niet kon worden voorzien door particulier initiatief. Want de politiek van Thorbecke was een vorm van dubbele onthouding: de regering onthield zich van een inhoudelijk oordeel, en zij onthield zich van financiële steun als kunst en wetenschap het ook zonder konden stellen. Dit laatste was niet alleen een kwestie van zuinigheid. Het was ook een morele kwestie. Volgens Thorbecke was in zijn tijd het publiek financieel sterk genoeg om allerlei uitingen van kunst en cultuur zelf te bekostigen en kunstenaars dienden hun best te doen om die steun van het publiek te verwerven. Deden zij dat niet en vertrouwden zij te veel op de financiële steun van de overheid, dan werden ze lui en droogde hun creativiteit op. Dit gebeurde volgens Thorbecke − en vele anderen − heel duidelijk in Frankrijk, rond 1850 kampioen in de overheidssteun aan kunst en wetenschap. Kunstenaars en wetenschappers werden daar te veel in de watten gelegd, ten nadele van kunst en wetenschap. ‘Opbouwende ascese’, zo heeft een historicus het beleid van Thorbecke daarom wel eens genoemd, en terecht.
[caption id="attachment_47522" align="alignnone" width="376" caption="De Tweede Kamer steunde de regering-Thorbecke in 1849 in zijn drastische bezuiniging van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut. De gravure is van omstreeks 1850 en onderstreept het karakter van de kamer als rustige, deftige notabelensociëteit. (Bron: Geschiedenis Magazine)"][/caption]
Perscampagne
Wie omstreeks 1850 vooral onder dit beleid te lijden hadden, waren de geleerden in Nederland en wel in het bijzonder het Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten te Amsterdam. Daarin waren sinds de oprichting in 1808 de beste vertegenwoordigers van wetenschap en kunst verenigd. Het kende vier klassen − voor de natuurwetenschappen, de Nederlandse taal- en letterkunde en geschiedenis, de overige talen en de niet-Nederlandse geschiedenis en ten slotte de schone kunsten − en het telde in totaal negentig leden. De instelling zetelde in het Trippenhuis aan de Kloveniersburgwal in Amsterdam.
Rond 1820 had het Instituut een zekere bloei gekend, maar in de jaren veertig was het in een crisis terechtgekomen. Bezuinigingen hadden de armslag van het Instituut beperkt en door de geringe interesse die de koning en zijn ministers voor het Instituut hadden getoond, was het amper meer toegekomen aan zijn belangrijkste functie, het adviseren van de overheid. Toen de liberalen in 1848 aan de macht kwamen, hadden zij dan ook weinig consideratie met het Instituut. Liberale kamerleden en publicisten zagen het als een krachteloze, behoudende instelling, die met geld van de overheid minder deed dan particuliere genootschappen en verenigingen en die dus beter opgeheven kon worden.
Maar zo makkelijk liet het Instituut zich niet opzijzetten. Onder leiding van de secretaris van de Eerste Klasse, de Amsterdamse hoogleraar anatomie Willem Vrolik, begon het in 1849 een perscampagne tegen de voornemens van de nieuwe liberale regering. Het publiceerde een boekje onder de titel Beschouwingen over den aard en den werkkring van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut enz. en stuurde dat naar alle kamerleden, redacties van tijdschriften en kranten en naar leden van het koninklijk huis.
Thorbecke liet zich echter niet ompraten en wist eind 1849 een strenge bezuiniging op het budget van het Instituut door te voeren. Als men zich bij het Instituut tot het allernoodzakelijkste beperkte, kon men in plaats van met de gebruikelijke 11 000 gulden ook wel toe met 6000 gulden − en als men dat geld alleen voor de Eerste Klasse wilde gebruiken, waar het nodig was voor het doen van proeven en het uitgeven van dure verhandelingen, dan had men de zegen van de minister. Thorbecke vond dat alleen de Eerste Klasse nog enig recht van bestaan had, aangezien aan die klasse nog wel eens een nuttig advies gevraagd werd. De andere klassen konden net zoals de andere literaire en geleerde genootschappen best op eigen benen staan. Een meerderheid van de Tweede Kamer steunde de minister.
Vrolik en de zijnen waren echter allerminst verslagen. De Amsterdamse hoogleraar was goed ingevoerd in het netwerk van conservatieve politici, ambtenaren en geleerden en had goede contacten met de nieuwe koning Willem III, die het maar moeilijk kon verkroppen dat zijn bevoegdheden ernstig waren beknot en er dus alles voor overhad om de gehate liberalen en vooral Thorbecke tegen te werken. Tot dit netwerk behoorden bijvoorbeeld de directeur van de Koninklijke Academie voor de opleiding van civiel ingenieurs in Delft, Gerrit Simons (een studiegenoot van Vrolik), en de flamboyante en onberekenbare Utrechtse scheikundige Gerrit Jan Mulder (ook een studiegenoot).
Toen Thorbecke de subsidie van het Instituut met 5000 gulden had teruggebracht, wisten deze heren de koning te bewegen uit eigen kas eenzelfde bedrag bij te passen, zodat het Instituut op de oude voet door kon gaan. En toen Thorbecke het been stijf hield en in 1850 opnieuw het gereduceerde bedrag voor het Instituut op de begroting zette, wist Vrolik hoogst persoonlijk prins Frederik, de jongere broer van de vorige koning, zo ver te krijgen dat hij − anoniem − een bedrag van 4000 gulden aan het Instituut schonk. Het ging hard tegen hard en het was de vraag wie het eerst zou wijken: zou Thorbecke lang genoeg aan het bewind blijven om de tegenstand te breken? Vooralsnog leek Thorbecke de winnaar te zijn. In oktober 1851 liet hij de koning een Koninklijk Besluit tekenen waarbij het Instituut opgeheven werd en in plaats daarvan een Koninklijke Akademie werd opgericht voor alleen de natuurwetenschappen. Zo zette hij toch zijn oude plan door om de Eerste Klasse van het Instituut te behouden en de overige klassen af te koppelen. Weliswaar was de nieuwe Akademie officieel een nieuwe instelling, maar de leden waren allen voortgekomen uit de Eerste Klasse van het voormalige Instituut; er was dus een grote mate van continuïteit tussen het Instituut en de Akademie. Nieuw was wel de categorie buitengewone leden, meestal wat jongere geleerden die op een ingewikkelde manier ook een stem in het kapittel kregen en die voor een beter draagvlak van de Akademie in de wetenschappelijke wereld moesten zorgen − zeer tegen de zin overigens van de oude leden, die vermoedden dat er onder die buitengewone leden heel wat ‘roode republikeinen’ schuilgingen.
[caption id="attachment_47523" align="alignnone" width="329" caption="In april 1853 struikelde het kabinet van Thorbecke over het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland. Voor de Akademie was dit geen ongunstige ontwikkeling. Een nieuw conservatief kabinet stond welwillender tegenover de wetenschap, wat de weg vrijmaakte voor oprichting van een letterkundige afdeling. Schilderij van N. Pieneman: Willem iii wordt in 1853 in Utrecht toegejuicht door de protestantse volksbeweging. Centraal Museum, Utrecht. (Bron: Geschiedenis Magazine)"][/caption]
Professionalisering van de wetenschap
Mocht Thorbecke gedacht hebben dat met de opheffing van het Instituut en de oprichting van de Akademie de tegenstand wel gebroken was, dan kwam hij spoedig bedrogen uit. Vrolik organiseerde meteen in januari 1852 al een boycot van de Akademie door de leden van het oude Instituut, in de hoop zo concessies van de minister los te krijgen. Hij en de zijnen wilden af van de inspraak van de buitengewone leden en wensten geld om een eigen tijdschrift te beginnen. Pas toen informeel het bericht kwam dat Thorbecke tot enige inschikkelijkheid bereid was en vooral toen de koning had laten weten op den duur tot uitbreiding van de Akademie met letterkundige vakken te willen overgaan, waren Vrolik, Simons en Mulder bereid met het werk van de Akademie te beginnen. Bij de eerste bestuursverkiezing werd Vrolik meteen weer als secretaris gekozen! Hij wachtte op een goed moment om de nagestreefde uitbreiding (en dus het herstel van het Instituut) alsnog tot stand te brengen.
Volgens Thorbecke was het publiek financieel sterk genoeg om allerlei uitingen van kunst en cultuur zelf te bekostigen.
Lang hoefde hij niet te wachten. In april 1853 struikelde het kabinet van Thorbecke over het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland. De Aprilbeweging, een onverwachte uitbarsting van protestants, maar vooral antikatholiek en antiliberaal sentiment, zorgde ervoor dat een conservatievere regering aantrad. Die regering, onder leiding van Floris van Hall, zorgde voor rust in het land (en voor geruisloze invoering van de bisschoppelijke hiërarchie), maar nam ook het initiatief tot uitbreiding van de nog prille Akademie met een letterkundige afdeling. Een commissie onder leiding van de Leidse classicus John Bake stelde een memorie op die de minister van Binnenlandse Zaken Van Reenen ongewijzigd overnam en die voorzag in de oprichting van een afdeling voor geschiedenis, taal- en letterkunde, wijsbegeerte, recht en economie. Ondanks fel verzet van de liberalen werd deze uitbreiding (en verdubbeling van het budget) in 1854 door de Kamer goedgekeurd. Zo had Nederland vanaf februari 1855 een Koninklijke Akademie van Wetenschappen met twee afdelingen voor Natuurkunde en voor Letterkunde, met elk 50 leden. Hoewel het aantal leden sindsdien nogal gestegen is (tegenwoordig zijn er 220 leden), is de structuur van de instelling sinds 1855 in hoofdlijnen ongewijzigd gebleven.
Was dit nu een herstel van het oude Instituut en had Thorbecke alsnog het onderspit moeten delven? Ja en nee. Natuurlijk had Thorbecke liever niet gezien dat ook de humaniora in de Akademie vertegenwoordigd waren. Volgens hem was dat niet nodig. Een Akademie was alleen te verantwoorden als er speciale redenen waren om af te wijken van de stelregel dat alles aan het particulier initiatief moest worden overgelaten. Bij de natuurwetenschappen was zo’n afwijking op haar plaats, bij de letterkunde niet.
[caption id="attachment_47524" align="alignleft" width="152" caption="Het Trippenhuis aan de Kloveniersburgwal in Amsterdam, sinds 1887 de zetel van de KNAW. Tekening van Reinier Vinkeles, omstreeks 1800. Gemeentearchief Amsterdam. (Bron: Geschiedenis Magazine)"][/caption]
In zijn sarcastische aanvallen op de uitgebreide Akademie zag Thorbecke evenwel over het hoofd dat de nieuwe instelling wezenlijk afweek van het oude Instituut. De schone kunsten waren er bijvoorbeeld buiten gelaten en binnen de letterkunde was plaats voor letterkunde als wetenschap, niet voor letterkunde als kunst. In de vroegere Tweede Klasse was nog wel eens een gedicht voorgedragen en was veel op de schone vorm gelet; bij de afdeling Letterkunde telde nu alleen de wetenschap. Bovendien was de keuze voortaan beperkt tot professionele wetenschapsbeoefenaars; voor liefhebbers of amateurs was geen plek meer.
De Akademie weerspiegelde de professionalisering die de wetenschap in Nederland in die tijd doormaakte. Zij was alleen daarom al anders dan het Instituut, dat meer de wetenschap uit de late 18de eeuw had vertegenwoordigd, toen wetenschap vooral een vorm van beschaving was. Veel conservatieven waren daarom teleurgesteld. Dat een dichter als Isaac da Costa geen lid meer kon worden van de Akademie, was voor Groen van Prinsterer bijvoorbeeld reden om voor het lidmaatschap te bedanken. Aan de andere kant wilde een doorgewinterde liberaal als P.J. Veth geen lid worden omdat hij de Akademie zag als een antiliberaal gezelschap.
Het waren uiteindelijk noch de conservatieven, noch de liberalen die tevreden waren met de uitkomst van de strijd. De Akademie zoals deze in 1855 opnieuw van start ging, was vooral de schepping van de gematigde of conservatief-liberalen, die wel voor vooruitgang, modernisering en professionalisering waren, als het maar beheerst en met mate ging. Een volledige restauratie is het dus niet geworden, eerder een doorstart van het oude Instituut.
Piramide
Hoewel politieke strijd heel vaak tot kleurloze compromissen leidt, liep het in dit geval anders. De Akademie ging in 1855 een periode van bloei tegemoet. In de tijd dat Thorbecke nog regeerde, voor of achter de schermen, werd zij onverminderd kort gehouden (opheffen durfde Thorbecke niet, of achtte hij bij nader inzien toch niet nodig). Maar spoedig na zijn dood in 1872 braken er andere tijden aan. De Akademie werd productief en slaagde er veel beter dan de oudere geleerde genootschappen in de spreekbuis van de Nederlandse wetenschap te worden, in binnen en buitenland. De minister had de Akademie in 1854 gepresenteerd als ‘de stem van de wetenschap’ en rond 1900 konden zijn opvolgers constateren dat de Akademie die pretentie inderdaad waar had gemaakt. De Akademie vormde de top van de genootschappelijke piramide en vervulde een functie (als ontmoetingsplaats van de wetenschap bijvoorbeeld) die de universiteiten (nog) niet konden vervullen. Thorbecke had dus toch best tevreden kunnen zijn, terwijl zijn tegenstanders moesten erkennen dat de vereiste modernisering van de Akademie er niet gekomen was als Thorbecke niet eerst hardhandig had ingegrepen. Eind goed, al goed?
Klaas van Berkel is hoogleraar geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen en redacteur van Geschiedenis Magazine.