Tolstoj: schrijver en profeet
Waarom besteedt een historisch tijdschrift aandacht aan een honderd jaar geleden gestorven romanschrijver? Weliswaar een groot schrijver, misschien wel een van de allergrootste, maar is dat voor een historisch tijdschrift genoeg reden? Normaal gesproken niet. Maar in het geval van Tolstoj ligt het anders. Tussen hem en geschiedenis bestaan ten minste twee sterke verbanden.
Martijn van Lieshout
Allereerst door zijn roman Oorlog en vrede, die geschiedenis als onderwerp heeft. Hoe verhouden mensen zich tot geschiedenis? Wat doet geschiedenis met ze? Het zijn vragen die zowel op aanschouwelijk-vertellende als polemischtheoretiserende wijze aan de orde komen. De Amsterdamse hoogleraar Jacques Presser vond het boek daarom een must voor iedere geschiedenisbelangstellende. De anekdote gaat dat hij een al te ijverige studente geen tentamen wilde afnemen zolang zij niet ook Oorlog en vrede had gelezen. Tussen Tolstoj en historici is het nooit tot een echt debat gekomen. Zijn kritiek dat zij de gebeurtenissen tot een glad gestreken verhaal maken, namen ze niet erg serieus. Zelf zocht hij de dialoog misschien ook niet op. Er waren andere zaken waar zijn aandacht naar uitging, grotere, existentiëlere. Met Oorlog en vrede wilde hij geschiedenis uit de knedende en manipulerende handen van historici trekken om haar terug te geven aan wie ze toehoort: de mensen die haar hebben beleefd, de tijdgenoten. In de tweede fase van zijn leven gebeurt er iets soortgelijks. Dan ziet hij ‘de waarheid’ niet bij denkers of andere grote geesten, maar juist bij gewone mensen, boeren. Zoals zij wil hij zijn.
Tolstol in 1868
Wat is waarheid?
Tolstoj is beroemd vanwege zijn grote romans Oorlog en vrede en Anna Karenina. Maar dat was tijdens zijn leven niet het geval. Aan het eind van de 19de eeuw was hij in Nederland bekender als schrijver van moralistische pamfletten als Eet geen vlees en Wat is waarheid? Voor een groepje mensen dat zich als kolonie in Blaricum vestigde was hij de inspiratiebron, zo niet de profeet, voor een nieuwe manier van leven: eenvoudig, pacifistisch en afgekeerd van de moderniteit die ongelijkheid en onrechtvaardigheid in stand hield of zelfs bevorderde.
In dit nummer komt zowel de schrijver als de profeet aan de orde. De Tolstoj van de historische roman Oorlog en vrede wordt in het eerste artikel besproken. Een tweede stuk gaat vooral in op de werkelijkheid achter die roman van het leger ten tijde van de Napoleontische oorlogen. Wat weten historici daar eigenlijk van? Het laatste stuk geeft een portret van de Nederlandse kolonie aan het begin van de 20ste eeuw die zo graag in de geest van Tolstoj wilde leven. De schrijver en de profeet, allebei hebben ze iets godgelijks: de eerste als alwetende verteller, de tweede als alwetende moralist. Sommige tijdgenoten beschreven Tolstoj ook zo. ‘Die man is als God’, aldus Maksim Gorki. Dat is overdreven. Wel is hij honderd jaar na zijn dood nog heel levend.
Een oorlogsverklaring aan de geschiedenis
Eelco Runia
Oorlog en vrede, Tolstojs grootste meesterwerk, beschrijft het wel en wee van enkele gefingeerde aristocratische Russische families aan het begin van de 19de eeuw. De achtergrond is historisch: de Russisch-Napoleontische oorlogen tussen 1805 en 1812. Toch is het boek niet gewoon een historische roman. Het is zelfs ‘anti-historisch’ te noemen in de zin dat het een aanklacht vormt tegen de geschiedwetenschap die alles achteraf kloppend en begrijpend maakt.
Lev Nikolajevitsj Tolstoj (1828-1910) was een moralist – een van de grootste, nee dé grootste uit de wereldliteratuur. Zijn boeken zijn zo magistraal niet ondanks, maar dankzij de bekeringsdrift waarvan ze de uitdrukking vormen. Zoals alle grote moralisten was Tolstoj ook een realist. Zijn moralisme bestond eruit dat hij een enorme drang voelde een publiek, zíjn publiek, hét publiek, van de simpele waarheden van de realiteit te overtuigen.
De vraag is dan natuurlijk: welke realiteit? Het zou beslist onjuist zijn om uit de titel van zijn bekendste en belangrijkste boek – en uit het feit dat hij het laatste kwart van zijn leven de beroemdste pacifist ter wereld was – af te leiden dat hij zijn lezers een lesje wilde leren over ‘oorlog’ en ‘vrede’. Tolstoj stelde zijn ambities hoger. Hij had als jong officier de Krimoorlog en het beleg van Sebastopol meegemaakt. Eerder al had hij gezien hoe de Russen (ook toen al) vruchteloos probeerden Tsjetsjenië te pacificeren. Maar de ervaring die hij in Oorlog en vrede tot gelding probeert te brengen, omvat meer dan alleen zijn oorlogservaringen. Dus de vraag blijft: van welke realiteit wil Tolstoj ons – zijn lezers – overtuigen? Van welke ‘simpele waarheden’ wil hij ons doordringen? En waarom doet hij dat middels een boek over de oorlogen die Rusland en Frankrijk tussen 1805 en 1812 met elkaar uitvochten?
Oplichters
Tolstoj gaf het boek waaraan hij tussen 1863 en 1869 werkte, de titel Oorlog en vrede mee. De titel is echter aanzienlijk minder episch (in de zin van ‘goede tijden, slechte tijden,’ of ‘North and South’) dan vaak gedacht wordt. Hij is programmatisch, ja, polemisch. ‘Vrede’ en ‘oorlog’ lijken weliswaar twee woorden te zijn die op één en hetzelfde vlak liggen, zoals ‘dag’ en ‘nacht’ en ‘zomer’ en ‘winter’, maar bij Tolstoj is ‘oorlog’ uitdrukkelijk níet de tegenpool van ‘vrede’. Hierin ligt het polemische karakter van het boek. Voor Tolstoj bestaat de geschiedenis niet uit een overzichtelijke afwisseling van perioden van oorlog en vrede, maar staat de categorie ‘geschiedenis’ uitsluitend gelijk aan ‘oorlog’. Hij stelt zich op het barre en desolate standpunt dat ‘geschiedenis’ de ‘pathologie van de veldslag’ is, dat de veldslag – toonbeeld van chaos, brandpunt van toevalligheden – het historische evenement par excellence is. ‘Vrede’ daarentegen is voor hem in het geheel geen historische categorie. ‘Vrede’ is het a-historische leven van alledag waarop de geschiedenis, in de vorm van oorlog, telkens weer inbreuk maakt. Mensen die beweren dat de geschiedenis een verzameling ontwikkelingen is, ontwikkelingen die zich soms in vrede, soms ook via oorlog voltrekken, beschouwde Tolstoj als oplichters. ‘Ontwikkelingen’ poneren was voor hem het zoiets als het in omloop brengen van ongedekt papiergeld. Ongedekt, omdat abstracties als ‘ontwikkelingen’ geen wortels hebben in werkelijke ervaringen van mensen als hijzelf. Wat mensen als hijzelf wel als echt ervaren zijn de plotselinge, onvoorziene doorbrekingenvan de verhaallijnen die zij aan het leven zijn. Calamiteiten zijn echt, traumatisch echt zelfs. Het zijn deze alles overhoopgooiende catastrofes, deze niet te voorspellen en nergens toe leidende gewelds explosies die voor Tolstoj de geschiedenis uitmaken.
Knuppelgevechten en degenduels
Kenmerkend voor Tolstoj is dat hij zijn toorn niet richt op oorlogshitsers en oorlogvoerders, maar op al die mensen die voedsel geven aan de opvatting dat ‘oorlog’ en ‘vrede’ wel degelijk in één vlak liggen en samen de geschiedenis vormen. Het kwaadst is hij daarom op historici.
Hoe Tolstoj dacht over het verdraaiende en vervlakkende werk van historici, blijkt uit een van zijn beelden uit Oorlog en vrede. ‘Stellen wij ons twee mannen voor,’ zegt hij, ‘die elkaar tot een degengevecht hebben uitgedaagd volgens alle regelen der schermkunst; hun duel heeft geruime tijd geduurd; en plotseling merkt een van de duellisten dat het erom gaat spannen. Omdat hij gewond is, omdat zijn leven ermee gemoeid is, werpt hij het staal terzijde en begint zich te verweren met de eerste de beste knuppel die hem in handen valt.’
Tot zover niets bijzonders: een vergelijkbare manier van denken is aan te treffen bij Clausewitz, met wie Tolstoj verrassend veel gemeen heeft. Tekenend voor Tolstoj is het vervolg: als het gevecht goed is afgelopen – dat wil zeggen dat de knuppelvechter (Rusland) gewonnen heeft – sluiten de golven zich weer. ‘De man die naar de knuppel gegrepen heeft, voelt opeens weer de verplichting de aloude, ridderlijke regels der edele schermkunst in ere te houden en probeert zich daarom met voorbijgaan aan de waarheid schoon te wassen door te beweren dat hij glansrijk op de degen gewonnen heeft.’
Tolstoj was van mening dat historici zich met naargeestige ijver en, erger nog, verontrustend succes kwijten van de taak hun lezers (en meer algemeen: het publiek) schoon te wassen van de geschiedenis. Bladzijdenlang pepert hij het ons in: het vakmanschap van historici is gelegen in het vermogen knuppelgevechten als degenduels voor te stellen en in het achteraf bedenken van duizend goede redenen voor wat we in een opwelling, ‘zomaar’, gedaan hebben.
Tolstoj was vooral zo boos op historici omdat zij door hun witwaspraktijken de ervaring vervuilden. En hij achtte zich gerechtigd die boosheid breed uit te meten omdat de methoden waarvan historici zich bedienen zo verraderlijk ‘natuurlijk’ zijn: ze sluiten naadloos aan bij de behoefte aan mooie en kloppende verhalen die ons allen eigen is. Tolstoj wist dat ervaringen zich min of meer vanzelf tot verhalen schikken, dat ervaringen tenderen tot verhalen zoals voorwerpen tenderen tot vallen. ‘Het is voor iedereen een opluchting,’ schreef hij, ‘om twijfels en vragen in te ruilen voor een leugenachtige, maar duidelijke voorstelling van zaken.’ In Oorlog en vrede laat Tolstoj zien dat mooie en kloppende verhalen niet zozeer pogingen zijn de werkelijkheid (de ervaring) te betrappen, als wel pogingen de werkelijkheid (de ervaring) te verdonkeremanen.
Het is het thema van Oorlog en vrede: Tolstojs helden heroveren in de loop van het boek ‘de ervaring’ op de verhalen waarmee historici hen aangestoken hadden. In dat opzicht is het boek een genre op zichzelf, een genre waarvan maar één exemplaar bestaat: het genre van de antihistoristische Bildungsroman. In het thema weerspiegelt zich het moralisme van deze unieke realist: hij wil ons niet tot een of andere kijk op de wereld bekeren, maar tot onszelf – zoals zijn helden zich door schade en schande ontdoen van de boekenwijsheden waarmee ze zijn grootgebracht. Pas als zij bevrijd zijn van de geschiedenis, kunnen zij zien wat er te zien is en doen wat hun te doen staat.
Soldaatjes-kameraadjes
Het Russische leger ten tijde van Oorlog en vrede
Ad van de Staaij
In Oorlog en vrede lijkt het Russische leger een vrij ongeordend geheel. De vraag is of dit een juiste voorstelling is. De lijfstraffen en de manier waarop in Rusland soldaten werden geworven zijn ‘primitief’ te noemen. Maar in andere opzichten was het leger omstreeks 1800 juist modern. De soldaat gold zelfs als burgermodel: hij was een vrij man, zich bewust van zijn rechten en plichten jegens het vaderland.
Het Russische leger bestond voor het grootste deel uit dienstplichtigen. Vanaf 1705 werd bijna iedere zomer een lichting opgeroepen. Deze trof vooral het platteland, waar de meeste mensen woonden, ongeveer de helft als lijfeigen boer zonder rechten. De dorpsraad moest ongeveer één op de tweehonderd mannen aanwijzen. Het vertrek van een gezonde man betekende een gevoelig verlies van arbeidskracht. Gemeenschappen hadden zelden voldoende geld om remplacanten te kopen. De dienstplicht was dus onontkoombaar, en de lijfeigenen probeerden er op allerlei manieren aan te ontkomen: door te trouwen (want een vader van drie kinderen was vrijgesteld), zich de tanden uit te laten slaan (zodat hij de musketpatronen niet kon openbijten), zijn vingers af te hakken (zodat hij de trekker niet kon overhalen) of het bos in te vluchten als de dorpsraad vergaderde over wie dit jaar ‘veroordeeld’ moesten worden. Veroordelen was het juiste woord, want de diensttijd duurde vijfentwintig jaar en de kans was bijzonder klein dat je levend terugkeerde. De dorpsraad gebruikte de dienstplicht om zich te ontdoen van lastposten, misdadigers, dronkelappen en dwarsliggers. In kleine gemeenschappen lukte dit echter vaak niet en trof het lot ook getrouwde mannen.
Omdat het dorp ervan uitging dat het de rekruut niet meer levend terug zou zien, voerde het rond zijn vertrek begrafenisrituelen uit. Terwijl hij midden in de ouderlijke hut stond, namen klaagvrouwen namens de aanwezige familieleden met klaagzangen afscheid van hem. Daarna begeleidde een aantal familieleden hem naar de verzamelpost. Met een hysterische scène probeerde hij de keuringsarts tot afkeuren te bewegen. Als dat niet lukte, ging hij naar de barbier, die zijn voorhoofd schoor. Bij het zien van zijn haarlokken in de sneeuw wist hij dat zijn lot bezegeld was. Er was geen weg meer terug, hij was soldaat. De rekruten verzamelden zich vervolgens voor de mars naar het regiment. Net als dwangarbeiders kregen ze dunne gestreepte jassen en werden ze geketend om vluchten te voorkomen. De tocht vond meestal plaats in de herfst. Vaak was de kou dan al ingevallen. Veel rekruten stierven onderweg van kou en ondervoeding.
Tolstoj in 1901
Afleren van boerengewoonten
Om er zeker van te zijn dat de band met thuis volledig verbroken zou worden, werden rekruten toegewezen aan regimenten die ver, veelal honderden kilometers van thuis waren, en werden ze gemengd met rekruten uit verschillende streken. Regimenten hadden dus geen lokale band, zoals de Engelse en Duitse legereenheden.
Het eerste jaar stond in het teken van de opleiding. Dit betekende het afleren van boerengewoonten zoals gebogen lopen, niet op tijd komen, krabben, bekkentrekken en winden laten tijdens het spreken, en het aanleren van de militaire gewoonten zoals rechtop staan, op tijd komen, er onberispelijk uitzien en als een radertje in een machine correct reageren op iedere opdracht. De bedoeling was dat soldaten leerden lezen en schrijven, maar daarvoor ontbrak vaak de tijd. In het eerste jaar dienden officieren terughoudend te zijn met straffen, de soldaten maakten immers vaak fouten uit onwetendheid, en velen hadden last van heimwee. Maar daarna werden de soldaten geacht de regels te kennen. Op de kleinste overtredingen volgden vaak zware straffen: zweepslagen, de knoet, stokslagen, spitsroeden lopen. Lijfstraffen waren aan de orde van de dag. Omdat de Russische staat onvoldoende inkomsten had om een dergelijk groot staand leger te onderhouden, werd het grootste deel van het leger buiten de maanden van de grote oefeningen (mei tot september) ingekwartierd op het platteland. Hier organiseerden de officieren ondernemingen en huurden zij hun soldaten in als vrije arbeiders. Zo exploiteerde de Preobrazjenskilijfwacht een aantal tuinen, parken, markten, winkels en zelfs een badhuis. Een officier in Saratov stichtte een begrafenisonderneming, waarbij hij de wagens van het regiment gebruikte en soldaten optraden als doodgravers. Buiten de zomermaanden was het Russische leger dus één en al creatieve ondernemingszin. Alle ambachten waren vertegenwoordigd en het leger was grotendeels zelfvoorzienend.
Net als de boeren organiseerden de soldaten zich volgens het idee van gedeelde verantwoordelijkheid. Acht tot tien soldaten vormden een artel. Het hoofd hiervan onderhandelde met de officier over het te verrichten werk, de inkomsten vloeiden voor het grootste deel in de gemeenschappelijke kas. Hieruit betaalden de soldaten nieuwe uniformen en wapens, maar ook dagelijkse levensbehoeften en de opvang van zieke kameraden.
Nieuwe orde
Het Russische leger bestond niet uit onbetrouwbare huurlingen, maar uit vrije Russen en was daarmee, aan het eind van de 18de eeuw, opmerkelijk modern. Op het moment dat de lijfeigen boer soldaat werd, was hij vrij man geworden. Hij kreeg rechten, werd betaald voor zijn werk en kon carrière maken. Soldaten met een onberispelijke staat van dienst kregen onderscheidingen, meer soldij, maar ook vrijstelling van lijfstraffen. Ze konden officieren aanklagen die ten onrechte lijfstraffen uitdeelden, hun niet betaalden of een greep uit de artel-kas deden. Hoewel dit aanvankelijk onwennig was en de juridische procedures voor de ongeletterde soldaten niet altijd even doorzichtig waren, beriepen ze zich op deze rechten en werden officieren door de krijgsraad soms beboet, gedegradeerd of zelfs ontslagen. De Russische soldaat diende het voorbeeld te worden van de burger in de moderne Russische staat: rationeel, geletterd en zich bewust van zijn rechten en plichten jegens het vaderland. Hij was de tegenpool van de rechteloze lijfeigen boer die zijn leven inrichtte volgens de cycli van de natuur waarin het bijgeloof hoogtij vierde. De soldaat bevond zich in de overgang van de oude naar de nieuwe orde.
Dit leidde tot een slagvaardig leger. Russische soldaten werden gevreesd om hun aanvalskracht, doorzettingsvermogen en improvisatietalent. Maar ze konden ook een opmerkelijk onnadenkende volgzaamheid aan de dag leggen. Zo kreeg een soldaat de opdracht om de garde-officieren te redden die bij een aanval in het water terecht waren gekomen. Een officier stak zijn hand uit en riep om hulp. De soldaat vroeg of hij een gardeofficier was, maar voordat deze kon antwoorden, was hij verdronken.
Vrede in Blaricum
Een Tolstojaans experiment
Amanda Kluveld
In 1899 werd in Blaricum de christen-anarchistische kolonie van de Internationale Broederschap opgericht. De deelnemers stond een sober leven voor ogen, ver weg van de moderniteit en in overeenstemming met het eigen ‘natuurlijke’ geweten, zoals de Russische schrijver Tolstoj had bepleit.
‘Ik heb een geweldig idee gekregen waar ik mijn leven aan zou willen wijden: het stichten van een nieuwe christelijke godsdienst, maar dan zonder de dogma’s en de wonderen,’ schreef Lev Tolstoj in 1855. Tegen het einde van de jaren zeventig van de 19de eeuw, nadat hij zijn beroemdste romans geschreven had en in een mentale crisis terechtkwam, ging de aandacht van de Russische schrijver weer uit naar het geloof. Voor Tolstoj stond het natuurlijke geweten, het aangeboren besef van goed en kwaad, centraal. Het christendom was voor hem alleen waardevol voor zover het met dit natuurlijke geweten in overeenstemming kon worden gebracht. Daarmee wees hij niet alleen de kerk, de rituelen en een groot deel van de Bijbel af, maar ook de cultuur en de maatschappij, die in zijn visie het natuurlijke geweten onzuiver maakten of ertegen ingingen.
De evangeliën waren volgens Tolstoj opgesmukte teksten waarin wonderen werden beschreven om zoveel mogelijk mensen tot het geloof te brengen. Aan de essentie van Jezus’ leer deden ze geen recht. Die bestond volgens Tolstoj namelijk uit het beginsel van Liefde en dit betekende dat men geen verzet pleegde tegen het kwaad, geweld niet met geweld beantwoordde en zo onbaatzuchtig mogelijk en sober diende te leven. Tolstojs ideaal was een zeer kleinschalige samenleving waarbinnen men als een groot gezin het land bewerkte en de vruchten van de arbeid werden gedeeld. Leidraad waren daarbij geweldloosheid, broederschap en matigheid, zoals niet roken, niet drinken en geen vlees eten, geen aandacht voor uiterlijke schoonheid, niet reizen voor het plezier, geen bezit. De zeer bemiddelde Tolstoj probeerde zijn ideeën in de praktijk te brengen door op het land te werken en eenvoudige boerenkleding te dragen en les te geven aan boerenkinderen op een school die hij daartoe had opgericht.
Het Liefde-Beginsel
Behalve dat ons land bekend raakte met de romans van de Russische schrijver, drongen in de jaren negentig ook Tolstojs wereldhervormende opvattingen door. Zo maakten zijn ideeën over het christendom en hoe te leven grote indruk op de socialist Jan Koenraad van der Veer. In 1895 was hij er voor het eerst mee in aanraking gekomen. Een jaar later weigerde Van der Veer de schuttersdienst waarvoor hij was opgeroepen, te vervullen. Hij was niet de enige die toen in de ban van Tolstoj raakte. In Leiden worstelde een groep studenten met de vraag hoe men als christen in de wereld kon staan en een praktische bijdrage aan de oplossing van de nijpende sociale kwestie, de armoede onder het volk, kon leveren. Zij stonden uiterst kritisch tegenover het gevestigde christendom en tegenover het modernisme. Dit laatste was hun te gezapig en te slap. Rond Van der Veer en de Leidse studenten ontstond een groepje dat het ‘Liefde-Beginsel’ in de praktijk wilde brengen. Een aantal keerde zich al snel van Tolstoj af en werd socialist. Anderen, onder wie Felix Ortt, een jonkheer en ingenieur van Rijkswaterstaat en diens vrienden Daniël de Clercq en Lodewijk van Mierop, maar ook bijvoorbeeld mevrouw C.C.A. van der HuchtKerkhoven, telg van de familie die door Hella Haasse in Heren van de thee werd beschreven, richtten een drukkerij en het tijdschrift Vrede op. Deze Vredebeweging pleitte voor leven op basis van de liefdeleer. Door tegenstanders werden zij Tolstojanen genoemd maar zelf beschouwden ze zich als christen-anarchisten. Dit neemt niet weg dat zij door Tolstojs ideeën werden geïnspireerd en een antikapitalistisch en antiburgerlijk bestaan wilden opbouwen. In 1899 werd mede door twee predikanten, Anne de Koe en Sybillis Cornelis Kijlstra, de christen-anarchistische kolonie van de Internationale Broederschap opgericht. Ondertussen vertrok Van der Veer naar het Britse Maddon, waar een Tolstojaanse kolonie was opgericht. Over het leven daar schreef hij in Vrede een serie ‘Brieven uit Engeland’. In 1901 was het afgelopen met zijn geloof in de Tolstojaanse levenswijze.
Waanzin of zelfmoord
Er zijn weinig geschriften van Tolstoj die hij ongelezen liet, schreef Van der Veer in 1901 in De Jonge Gids. ‘Ik heb langen tijd het toepassen zijner theorieën meegeleefd en gadegeslagen. Ik heb veel doorgemaakt de laatste jaren. Bitter weinig, dat aangename indrukken heeft achtergelaten.’ Waar Jezus verlangde dat de mens zijn naaste lief zou hebben als zichzelf, eiste Tolstoj dat men zijn naaste meer lief zou hebben dan zichzelf, hetgeen in flagrante strijd was met diens natuur en instinct tot zelfbehoud. Een consequente toepassing van de denkbeelden van Tolstoj kon volgens Van de Veer daarom drie gevolgen hebben: in ellendige misère omkomen, waanzinnig worden of zelfmoord plegen. Van der Veer had het zelf ervaren. Hij stond naar eigen zeggen eenmaal op het punt een einde aan zijn leven te maken en had het aan zijn vrouw te danken dat hij dit plan niet ten uitvoer had gebracht. Die steun had hij niet verdiend, vond hij. De vrouwen van de ‘tolstojanen’ was door hun dwepende echtgenoten veel leed aangedaan.
Ook in Blaricum zouden de christen-anarchistische kolonisten nog wel merken wat hij bedoelde, voorspelde hij: ‘Ik zou over die kolonie veel kunnen zeggen, dat leerzaam was. Doch ik weet, dat de mensch niet leeren wil van anderer ervaringen. Hij wil zelf ervaren. Nu, laat hem ervaren, ook in deze. De uitslagen zullen dezelfde zijn (ook met de Blaricumsche kolonie, wacht maar af).’
Van der Veer beschrijft hoe hij in Engeland een 25-tal mensen aantrof die ‘Lelie-rein’ leefden en samenwerkten. Toen het geld opraakte, kwamen de problemen. Sommigen wilden Tolstojs leer consequent toepassen. Zij wilden geen handeldrijven en volledig zelfvoorzienend zijn. Anderen wilden zaken doen en geld verdienen. Al spoedig viel de kolonie uiteen. Er werden verwijten over en weer gemaakt en men smeet de deur voor elkaars neus dicht. De idealen waren niet in de praktijk te brengen, concludeerde Van der Veer.
Vreemde vogels
Ongelijk kreeg hij niet. Vol idealen vestigden de kolonisten zich op een stuk grond in Blaricum waar zij houten huisjes bouwden, alsmede een hoofdvertrek, het koloniehuis waarin ook een bakkerij gevestigd was en een schoollokaal voor de kinderen van de kolonisten. De kolonie werd financieel ondersteund door de hoogleraar histologie Jacob van Rees, die in Hilversum woonde. Hij had voor 6400 gulden 14 hectare grond gekocht voor de kolonie. De bewoners in de buurt vonden de kolonisten vreemde vogels. Ze droegen geen hoed, aten geen vlees en gingen eenvoudig gekleed terwijl er toch heren van stand tussen te vinden waren. Het leven was zeer zwaar voor de kolonisten, die bijna geen van allen ervaring hadden met het bewerken van het land, dat ook van slechte kwaliteit bleek te zijn. Er ontstonden onderlinge ergernissen en tweespalt. Henriette Hendrix, een journaliste van De Telegraaf die enige tijd als verslaggeefster in de kolonie verbleef, constateerde dit al in haar reportage. Zij ervoer de kolonisten als liefdeloos. Een zieke gast, een Engelse anarchist, die niet zo goed lag, kreeg op zijn ziekbed stapels boterhammen met stroop, maar er werd geen woord tegen hem gezegd en hij werd verder niet verzorgd. Ortt zou later de ondergang van de kolonie beschrijven in de roman Felicia, een boek van vervulling (1905). Het boek handelt over een groep navolgers van Christus die zich op de Nederlandse heide in een kolonie hebben gevestigd om daar volgens het Liefdebeginsel van Jezus in vreedzaamheid te leven. Op een dag wordt de kolonie bezocht door de vieze, brutale zwerver Mozes Augurk. Hij krijgt van de kolonisten onderdak en werk. Ze moeten niet veel van Mozes Augurk hebben, maar vinden dat het niet in overeenstemming met het Liefdebeginsel is om hem geen kans te geven. Hij krijgt daarom een baantje als letterzetter in de drukkerij van de kolonie. Al snel introduceert de ongenode gast allerlei neefjes en kennissen in de kolonie en uiteindelijk ook zijn verloofde Rebecca Konijn. De achternaam van de vrouw verwijst naar het snel toenemende aantal verwanten die Mozes Augurk in de wereld van de kolonisten introduceert. Dat is, in de woorden van Ortt, een ware invasie en de kolonisten zijn niet in staat zich tegen de bezoekers te verweren. Er ontstaat tweespalt in de kolonie die uiteindelijk in vlammen op gaat. Ortt beschreef de ondergang van de kolonie alsof deze veroorzaakt werd door de komst van een joods echtpaar dat alles vies en vuil maakt en iedereen tegen elkaar opzet. In werkelijk heid was hier in Blaricum geen sprake van.
Het koloniehuis in Blaricum
De kolonie ging ten onder door conflicten over de gezamenlijke kas, door ideologische meningsverschillen, door de harde realiteit van het bewerken van het land en door toenemende problemen met autochtone Blaricummers, die zich bijvoorbeeld ergerden aan het feit dat de kolonisten ook op zondag werkkleding droegen. Een plaatselijke pastoor had gewaarschuwd voor omgang met de kolonisten. De kolonisten zochten van hun kant ook geen toenadering tot de omwonenden. De verhoudingen waren voorgoed verstoord nadat de kolonisten zich solidair verklaarden met stakers van een havenstaking die leidde tot de grote Spoorwegstaking van 1903. Het koloniehuis werd in brand gestoken. Sommige kolonisten wilden zich verdedigen, anderen meenden dat dit niet in overeenstemming was met de christen-anarchistische idealen. Na dit incident liep de kolonie leeg. Er kwamen wel nieuwe bewoners die de grond bewerkten en de bakkerij draaiend probeerden te houden, maar dit gebeurde niet meer op Tolstojaanse grondslag.
Wat Van der Veer had voorspeld, was gebeurd. De kolonisten waren aan hun eigen idealen ten onder gegaan en daarmee verdween het meest opmerkelijke ‘Tolstojaanse’ project uit Nederland. Wat er nog aan humanitair-idealistische en Tolstojaanse idealen overbleef, werd grotendeels vergeten door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog.