Aanslag op de Mexicaanse bandiet Pancho Villa
“Laat het niet zo eindigen, zeg ze dat ik iets gezegd heb.” Volgens de overlevering waren dit de laatste woorden van Pancho Villa, de beruchte Mexicaanse bandiet en revolutionair. Op jonge leeftijd sloot hij zich aan bij de Mexicaanse revolutie, waarmee hij grote overwinningen behaalde, maar ook belangrijke vijanden maakte. Pancho Villa moest daarom voortdurend vrezen voor zijn leven.
José Arámbula, beter bekend als ‘Pancho Villa’, werd geboren op 5 juni 1878 in Dorango, een stad in het noordwesten van Mexico. Volgens de legende pleegde de beruchte Mexicaan al op zestienjarige leeftijd zijn eerste moord toen hij de verkrachter van zijn zus neerschoot. Vervolgens stal hij een paard en vluchtte hij de bergen in, waar hij een bandietenbestaan begon. In 1902 werd Pancho gearresteerd voor het stelen van een aantal ezels en moest hij gedwongen het leger in.
Mexicaanse revolutie
In 1910 kwam de democratische politicus Francisco I Madero in opstand tegen het bewind van dictator Porfirio Diaz. Villa sloot zich aan bij deze Mexicaanse revolutie en groeide al snel uit tot een van de belangrijkste rebellenleiders. Met zijn hulp slaagde Madero erin om Diaz te verdrijven en de macht over te nemen. Tijdens de Tragische Tiendaagse van 1913 werd Madero echter zelf verraden en vermoord door een van zijn voormalige aanhangers, Victoriano Huerta alias ‘de Jakhals’. Pancho Villa sloot zich daarop aan bij politicus Venustiano Carranza en diens generaal Álvaro Obregón, de voornaamste tegenstanders van Huerta.
Expeditie naar Columbus
Al snel behaalde Villa enkele grote overwinningen met zijn rebellenleger, tot grote jaloezie van Carranza en Obregón. Nadat de opstandelingen erin geslaagd waren Huerta te verjagen, keerden de twee zich dan ook al snel tegen Villa. De Amerikaanse president Woodrow Wilson besloot de kant van Carranza te verkiezen, in de hoop dat dit zou resulteren in een politiek stabiel Mexico. Pancho Villa, die ondertussen steeds verder werd teruggedrongen door Obregón, besloot daarop in 1916 een strafexpeditie te organiseren naar de Verenigde Staten. Op 9 maart plunderde hij de stad Columbus in Nieuw Mexico, waarbij hij veel wapens en geld buitmaakte.
Vredesverdrag
Ondanks het succes van de plundertocht naar Columbus werd Villa tussen 1916 en 1919 steeds verder in het nauw gedreven. Op 21 mei 1920 kreeg hij echter een meevaller toen bekend werd dat zijn aartsvijand, president Carranza, was vermoord door aanhangers van Obregón. Villa nam meteen per brief contact op met de Mexicaanse interim-president, Adolfo de la Huerta, om met hem de voorwaarden van zijn eventuele overgave te bespreken. De la Huerta, die graag de politieke rust in Mexico wilde herstellen, gaf Villa uiteindelijk een landgoed van ruim 2.000 hectare en een bedrag van 500.000 gouden peso’s in ruil voor de belofte dat hij zijn verzet zou staken.
Verraad van Obregón
Interim-president De la Huerta werd echter al snel opgevolgd door Álvaro Obregón. In april 1923 besloot hij het vredesverdrag te schenden en gaf hij het bevel om zijn voormalige vijand Pancho Villa uit de weg te ruimen. De opdracht kwam terecht bij Jesus Salas Barraza, een voormalig revolutionair die inmiddels gekozen was tot lid van het Mexicaanse congres. Maandenlang observeerde Barraza de hacienda van Pancho Villa om een plan te bedenken voor de moord. In juni legde hij uiteindelijk zijn eerste valstrik, maar toen een aantal schoolkinderen in het schootsveld verscheen, brak Barraza het plan af.
Dood van Pancho Villa
Op 20 juni 1923 deed Barraza een tweede poging. De 53-jarige Pancho Villa reisde die dag met zes bodyguards af naar het dorpje Parral, waar hij de peetvader zou worden van het kind van een van zijn mannen. Villa had zijn auto nog niet verlaten of Barraza en zijn 40 mannen openden het vuur en doorboorden de wagen met een kogelregen. Villa werd negen keer getroffen en stierf ter plekke, ook vijf van zijn zes bodyguards kwamen om het leven.
Enkele dagen later meldde Barraza zich bij de politie en gaf hij toe Pancho Villa vermoord te hebben. Hij hoopte hiermee de oude beloning te innen die de Amerikanen op zijn hoofd hadden gezet. Daarnaast claimde hij als congreslid recht te hebben op immuniteit en meende hij daarom niet vervolgd te kunnen worden. Uiteindelijk werd Barraza door de rechter toch veroordeeld tot 20 jaar celstraf, maar binnen enkele maanden verleende Obregón hem gratie.