De Rijn in de oudheid
De Rijn is de grootste rivier van noordwestelijk Europa. In de oudheid diende het lange tijd als grens tussen het Romeinse rijk en de Germaanse stammen.
De vroege Romeinen zagen de Rijn (Latijn: Rhenus) als de noordelijke grens van de beschaving. Ten noorden van de Rijn leefden de Germanen, die een bedreiging vormden voor de Romeinen. Hun woonstreek Germania, grofweg het tegenwoordige Nederland en Duitsland, was voor de Romeinen een afgelegen en bijna mythisch gebied.
Gaius Julius Caesar was de eerste Romeinse aanvoerder die de Rijn overstak. Tijdens de veldtochten waarin hij Gallia (het tegenwoordige Frankrijk en België) veroverde, trok hij eveneens ten strijde tegen de Germanen. Hij liet zijn soldaten tweemaal een houten brug bouwen over de brede rivier. In 55 en 53 voor Christus stak hij met zijn leger de Rijn over. In Rome was het volk destijds onder de indruk van deze toen ongehoorde prestatie.
Caesar zorgde echter niet voor een blijvende Romeinse aanwezigheid aan de noordzijde van de Rijn. Tijdens het keizerschap van Augustus (27 v.Chr.-14 n.Chr.) lukte een aantal generaals dat wel. De Romeinen stootten diep door in het Germaanse gebied. Ze maakten de ene stam tot bondgenoot en bevochten de andere stam. Toen een Romeins leger van 18.000 man door Germaanse bondgenoten in een hinderlaag werd gelokt en volledig werd afgeslacht kwam de Romeinse aanwezigheid in Germania ten einde.
Daarna besloten de Romeinen de verovering van Germania te vergeten. Ze legden een verdedigingslinie aan die op haar hoogtepunt liep van Katwijk aan Zee tot de Zwitserse Alpen. De linie werd voortgezet langs de Donau naar de Zwarte Zee en zo werd de Germaanse stammen toegang tot het Romeinse rijk ontzegd. De verdedigingslinie, die limes heette (Latijn voor ‘grens’), bestond uit forten en verstevigingen langs de loop van de rivier.