Ongepast taalgebruik in de Tweede Kamer
Het taalgebruik in de Tweede kamer is altijd een toonbeeld geweest van beschaving. ‘Nette’ heren en dames voerden ‘nette’ gesprekken over ‘nette’ onderwerpen. Maar is dat wel zo? In de negentiende eeuw kwam het zelfs bijna tot een duel, omdat een Kamerlid een minister beschuldigde van laster.
In de negentiende eeuw was men in de Tweede Kamer geen voorstander van het tot de orde roepen van Kamerleden. In 1842 werd zodoende een voorstel verworpen om de voorzitter het recht te geven een spreker wegens beledigende uitspraken tot de orde te roepen. Het idee alleen al dat zo’n maatregel noodzakelijk zou zijn stuitte op veel weerstand. Maar vier jaar later kwam de kamer tot een ander inzicht door een sensationeel incident.
Duel in de Kamer
In 1846 verklaarde de Minister van Justitie Van Hall dat hij een tirade aan zijn adres door het Tweede-Kamerlid Van Dam van Isselt als laster beschouwde. Daarmee waren de poppen aan het dansen. Van Isselt voelde zich door de beschuldiging aangetast in zijn eer en kwam zelf met een stroom felle verwijten. De kamervoorzitter onderbrak de tweede tirade van Van Dam van Isselt en verzocht het kamerlid om zich te beperken tot het onderwerp van het debat. Daarmee had de kamervoorzitter alle maatregelen die hij volgens de regels kon nemen, genomen. En dat leek voldoende, want het kamerlid bond in en concentreerde zich weer op het onderwerp van het debat.
Voor even dan, want tegen het einde van de werkdag daagde het kamerlid de minister alsnog uit voor een duel teneinde zijn aangetaste eer te herstellen. Hij wees een secondant aan en zei: “Ik kom pas in de kamer terug als ik mijn eer heb hersteld”. De minister kon niks anders doen dan zelf ook een secondant aan te wijzen en op het aanbod in te gaan.
Compromis
De secondanten kwamen echter, zonder weet van de minister en het kamerlid, tot een compromis, nog voordat de wapens getrokken werden. Ze stuurden toe op een verklaring van Van Dam in de Kamer “dat de minister niet aarzelde om verschoning te vragen, als hij onwillekeurig iemand beledigd had”. Om te voorkomen dat er nog eens kamerleden probeerden elkaar buiten de Kamer met wapens telijf te gaan, werd dat de eerder verworpen bepaling van 1842 alsnog in het Reglement van Orde werd opgenomen.
Nog een duel
De effecten van die regels waren beperkt, want in 1854 leidde een conflict weer bijna tot een gewapend duel. Inmiddels waren de liberalen onder leiding van Thorbecke in de oppositie terechtgekomen en de regering onder leiding van de redelijk gematigde premier Van Hall waren er ook een aantal behoorlijk traditionele en conservatieve politici in de regering terechtgekomen. Onder hen minister van Oorlog Hendrik baron Forstner van Dambenoy, een oudgediende uit de Tiendaagse Veldtocht en een vertrouweling van de koning, die nog moeite had met de redelijk nieuwe politieke verhoudingen. Formeel was de koning namelijk nog de opperbevelhebber van het leger, maar door de in 1848 ingevoerde ministeriele verantwoordelijkheid, moest de minister politieke verantwoordelijkheid afleggen en daar ging het mis. De minister raakte tijdens een debat over de financiën van het leger in conflict met kamerlid Jacob baron van Zuylen van Nijevelt. Het kamerlid zou naar verluidt schamper gevraagd hebben of de koning, formeel opperbevelhebber van het leger, nog wel in staat was om het leger te controleren. Dat schoot bij de minister in het verkeerde keelgat, hij interpreteerde de opmerking van het kamerlid als een beschuldiging van hoogverraad aan hemzelf en het liep weer bijna uit op een duel. Ook dit keer liep het uiteindelijk met een sisser af. Het duel werd nooit uitgevochten. Dat leek vooral te danken aan het feit dat de minister misschien wel de meeste water bij de wijn deed en zich schikte naar de vrijheid van debat voor de parlementariërs, die daarmee impliciet grote bescherming kreeg.
Binnen het debat mocht dus veel gezegd worden, soms meer dan daarbuiten. Toch betekende dat niet dat alles gezegd kon worden. In 1888 deed de bepaling haar intrede dat “de kamer op voorstel van de voorzitter een lid het woord kon ontnemen, indien deze voortging beledigende uitdrukkingen te gebruiken of de orde te verstoren”. Dat waren pittige maatregelen, die soms wel nodig waren.
Vechtpartij met Rost van Tonningen
Dat bleek bijvoorbeeld in 1939, toen het NSB-kamerlid Rost van Tonningen ophef veroorzaakte die tot een vechtpartij leidde. Rost van Tonningen kreeg ruzie met het RK-kamerlid Ruyter. De ruzie liep zo hoog op dat Ruyter de NSB'er voor landverrader uitmaakte en met hem op de vuist ging. Precies nadat de voorzitter de vergadering had gesloten. De ruzie en de schelpartij werden daardoor niet opgenomen in de handelingen van de Twede Kamer en wat zich nog wel binnen de vergadering had afgespeeld, werd geschrapt. Echter, de situatie had wel gevolgen voor Ruyter. Doordat de vergadering al gesloten was, viel de scheldpartij niet onder de bescherming van de vergadering waardoor hij een rechtszaak aan zijn broek kreeg.
Jaren later bleek uit gepubliceerde brieven van Rost van Tonningen dat hij het debat bewust uit de hand had laten lopen. Hij was na overleg met Müssert, het debat in gegaan met het idee om dusdanig te provoceren dat hij uit de vergadering verwijderd zou worden. Die verwijdering zou naderhand worden gebruikt om aan te tonen dat de gevestigde partijen de NSB de mond wilden snoeren.
De regels omtrent wat wel en niet gezegd mag worden in de Tweede Kamer, staan dus nog altijd ter discussie. De twee bijna-duels en de vechtpartij tonen aan dat het noodzakelijk kan zijn om een voorzitter de macht te geven om hard in te grijpen in een debat, teneinde de veiligheid van de Kamerleden binnen en buiten de kamer te beschermen. Van de andere kant zijn er ook goede redenen om een debat niet zomaar te onderbreken.
Bron:
P.P.T. Bovend’Eert, Het Nederlandse parlement (1958)