Oog in Oog met Noord-Hollanders van toen
De archeologische onderzoeken hebben uiteraard ook in Noord-Holland in de loop der tijd talrijke skeletten aan het licht gebracht. Sommige daarvan werden eveneens in sprekende gelijkenissen gereconstrueerd. Die skeletten en hun reconstructies staan symbool voor de mensen die in deze contreien gewoond hebben en voor de tijdperken waarin zij leefden. Al eerder kwam in deze special steentijdman Cees van Mienakker ter sprake. Hier nog een drietal van deze skeletten in hun context.
Hilde van Castricum
Het skelet van de jonge vrouw die Hilde wordt genoemd, stond qua datering aan het eind van de vierde eeuw, lang los van haar veronderstelde context. Hilde was gevonden in het onderzoek naar een langdurig bewoonde plaats die ‘Castricum-Oosterbuurt’ wordt genoemd. Het prachtige kralensnoer dat haar in het graf was meegegeven en het feit dat zij op haar buik was begraven, zorgden er voor dat haar skelet wetenschappelijk op de meest geavanceerde manieren kon worden onderzocht. Zij was zeker niet in West-Nederland geboren, maar mogelijk in wat vandaag de dag Midden Duitsland is. Haar sterfdatum werd rond 380 gesteld. Haar kralensnoer was eveneens uit Duitsland afkomstig.
Uit het archeologische onderzoek van Castricum- Oosterbuurt was gebleken dat even na het jaar 100 een boerennederzetting was ontstaan, die zich voortzette tot het eind van de derde eeuw. Daar stopte het spoor voor de archeologen door het ontbreken van Laat-Romeinse importgoederen en de kennis van laat inheems aardewerk. Volgens de opgravers werd het terrein echter even na 700 opnieuw in gebruik genomen en werd het voorzien van een vijf meter brede gracht. Aan het bijzondere fenomeen van een versterkte plaats, waarin bovendien veel natuursteen was gebruikt, werd verder weinig aandacht geschonken. Analyse van het inheemse aardewerk in 2014, wees ook niet direct op een intensieve bewoning in de late vierde eeuw, maar toonde wel aan dat een redelijk onbekende groep gedraaid grijs aardewerk juist aanwezig was in sporen uit de Laat-Romeinse fase. Een deel van dit aardewerk komt vaker voor in inheemse nederzettingen uit de Late Romeinse Tijd en heeft mogelijk zijn herkomst in het noordoosten van Nederland. Een ander soort grijs gedraaid, bleek rechtstreeks afkomstig uit Midden-Duitsland. Dit strookte, qua datering, maar ook met de veronderstelde geboortestreek van Hilde, zodat hiermee haar herkomst leek vastgesteld. Kwantitatief onderzoek naar materiaalgroepen uit de gracht, toonde onomstotelijk aan dat deze niet uit de Late Middeleeuwen stamt, maar samenvalt met Hilde en haar aardewerk. Voor het eerst zien we in West-Nederland een versterkte plek in een periode waarin vooral in Overijssel en Gelderland, omwalde en van palissaden voorziene plaatsen gemeengoed lijken te worden. Of deze versterkte plaatsen een uiting zijn van een nieuwe elite, of een functie hebben gehad als beschermde overslag plaats voor goederen, valt nog niet direct te zeggen – het één hoeft het ander namelijk niet uit te sluiten. (Frans Diederik)
Aak, het kind van Uitgeest-Dorregeest
Voordat Aak, Aak werd, waren er slechts botten. Botten in plastic zakken opgeborgen in een doos, neergezet in een stellingkast in het archeologisch depot van Noord-Holland, toen nog in Wormer. De doos was een van honderden dozen van de grote opgraving Uitgeest-Dorregeest uitgevoerd door de Rijksdienst voor Oudheidkundig onderzoek tussen 1980 en 1983. Deze opgraving leverde een schat aan informatie op, maar deze was zo omvangrijk dat er ook nu nog nauwelijks een duidelijk beeld bestaat van wat er toen allemaal is opgegraven.
In 1983 waren er verspreid over het 2,5 hectare grootte opgravingsterrein elf menselijke skeletten opgegraven. De dateringen liepen uiteen van Romeinse tijd tot de Late Middeleeuwen, maar veel meer viel er niet over te vertellen, behalve dat ze allemaal ver uit elkaar lagen, bijna allemaal incompleet waren, in andere houdingen lagen of anders georiënteerd. De tweede begraving die ze hadden aangetroffen was die van een kind. Niets kondigde de aanwezigheid aan van een graf, dus toen het vlak machinaal verdiept werd met de bak van de kraan zag men tot de verbazing een kapotgetrokken schedel en nog wat andere botresten. Na het uitprepareren van de resten bleek dat ze toebehoorden aan een jong kind dat zittend met opgetrokken knieën in de grond was geplaatst. De knieën en de schedel moesten het als hooggelegen delen dus ontgelden. De botten waren in goede staat en werden netjes bij elkaar opgeborgen. Op slechts geringe afstand van het graf lag een brede kringgreppel die een ruimte omsloot van 15 meter in doorsnede. De opgravers dachten direct aan een greppel rondom een grafheuvel, maar een centrale kuil in het midden was geheel vondstloos. Later trokken ze deze grafheuvelhypothese weer terug vanwege een verband met een greppel waaruit laatmiddeleeuws aardewerk afkomstig was. Behalve het graf van een kind direct buiten de kringgreppel werden er later ook twee complete hoornloze runderen begraven, één aan de zuidzijde en één aan de noordwestzijde van de ‘grafheuvel’. Vele jaren later werden de begravingen gedateerd in het kader van een onderzoeksproject. Hieruit bleek dat de begravingen niet alleen van elkaar verschilden in ligging, houding of oriëntatie, maar ook in datering. De twee runderen bij de kringgreppel dateerden in de Romeinse tijd, maar het graf van de jongen bleek de oudste van de gehele opgraving. Vermoedelijk is hij begraven tussen 300 en 100 voor Christus en dat terwijl er uit die periode nauwelijks bewoningssporen zijn aangetroffen tijdens de opgraving. Het graf en de kringgreppel liggen in een binnenbocht van een oude geul. Mogelijk zijn er sporen opgeruimd, maar waarschijnlijk lag de kringgreppel en het graf bewust een eind van de toenmalige nederzetting. Er zijn meerdere nederzettingen uit die periode aangetroffen binnen een straal van een halve kilometer. Waarom dit kind als enige begraven is, terwijl we van de andere bewoners uit die tijd niets hebben teruggevonden, blijft een raadsel. De verklaring in het kinderboek dat over hem geschreven is door Hans Cuijper in 2015 is zo goed als enige andere. (Jan de Koning)
De Russische soldaat bij de invasie van 1799
Het was niet meer dan een kleine hoop verweerde botfragmenten die in november 2013 tussen de boomwortels tevoorschijn kwamen. Op het terrein van de PWN Waterleidingbedrijf Noord-Holland vond een detectorzoeker een paar gladde metalen knopen nagenoeg aan de oppervlakte. Het was al snel duidelijk dat dit weer resten waren van de invasie uit 1799, helemaal toen er een messing plaat met een Russische adelaar uit de grond kwam. Bij het vrij leggen kwamen de botten tevoorschijn. Kort daarop is door Hollandia archeologen de locatie onderzocht, maar andere vondsten of zelfs de resten van een grafkuil konden niet vastgesteld worden. Toch bleek bij thuiskomst dat de botfragmenten niet compleet waren, maar wel dat ze tot een min of meer reconstrueerbaar skelet uitgelegd konden worden. Dat deze persoon in het Russische leger had gediend was door de attributen wel duidelijk geworden. Het osteologisch (d.w.z. bot) onderzoek toonde aan dat het skelet afkomstig was van een jonge man tussen de 19 en 28 jaar. Zijn lichaamslengte was ongeveer 168 cm. De man was gezond en voor zover het bekeken kon worden waren er ook geen sporen van slijtage op de botten aanwezig. Omdat hij als soldaat tijdens de oorlog gestorven is zal hij waarschijnlijk door geweld om het leven gekomen zijn, maar dit is niet aantoonbaar op de resterende skeletdelen. Zijn gebit zag er erg goed uit. Zijn tanden vertoonden geen aanwijzingen voor ziektes en/of inadequate voeding gedurende de groei. Wel had hij voor zijn leeftijd een erg afgesleten gebit, en dit heeft te maken met de grofheid en hardheid van zijn voedsel.
Uit het tandglazuur is een monster genomen om aan de hand van zuurstof- en strontiumisotopen de mogelijke herkomst van de man te bepalen. Het isotopenonderzoek wees naar een mogelijke herkomst uit het kustgebied van Rusland (noordwesten) of een elders gelegen kalksteengebied (mogelijk Kaukasus). Dit was een reden om nog extra naar de afkomst van deze man te kijken. Het feit dat er shovel shaped snijtanden aanwezig zijn hoeft niet perse te betekenen dat we hier met een persoon van de mongoloïde groep te maken hebben. Ook onder West-Europeanen komt dit kenmerk voor, alhoewel minder vaak, en het is natuurlijk ook mogelijk dat er wat mongoloïds in zijn voorvaderen zat. Helaas is de schedel niet geheel compleet zodat dit niet met zekerheid valt vast te stellen. De kenmerken die wel geobserveerd konden worden wijzen vaker op een Europide dan op een mongoloïde of negroïde komaf. Een voor de hand liggende verklaring is dan dat we mogelijk te maken hebben met ofwel een (Aziatische) soldaat uit het noorden van Rusland (Nenets) dan wel met een Kozak. Van deze laatste bevolkingsgroep is bekend dat ze deel uitmaakte van de Russische invasiemacht in 1799. (Rob van Eerden)
Dit artikel is eerder verschenen in de special De Archeologie van Noord-Holland van Archeologie Magazine in mei 2015.