Waarom begon de Industriële Revolutie in Engeland en niet in China, India of Japan?
De Industriële Revolutie staat onverminderd in de belangstelling van historici. Dat is terecht. Zij vormt een waterscheiding in de geschiedenis van de mensheid. Met haar immers deed het fenomeen moderne economische groei zijn intrede. Daaronder verstaan we een gestaag en substantieel toenemen van het reële inkomen per hoofd van de bevolking. Van een dergelijke groei was voordien, zeker in geval de bevolking sterk toenam, nimmer sprake geweest.
Peer Vries
De economische omwenteling in Engeland toonde aan dat een samenleving kan ontsnappen aan armoede. Die was tot dan toe als normaal en vaak zelfs als onvermijdelijk beschouwd. Gebieden die succesvol industrialiseerden, werden na verloop van tijd steeds welvarender. Aangezien niet de hele wereld industrialiseerde, nam het verschil tussen rijke en arme landen enorm toe. Wat was er revolutionair aan de Industriële Revolutie, hoe en waarom voltrok zij zich in de westerse wereld, te beginnen in Engeland, en waarom industrialiseerde de rest van de wereld, afgezien van Japan, zo lang niet?
Groei
Het eerste land waar economische groei ‘normaal’ werd, was Engeland. Het was al in de 18de eeuw, nog vóór het industrialiseerde, samen met de Republiek het rijkste land ter wereld, waarschijnlijk rijker dan enig land ooit was geweest. Naar hedendaagse maatstaven was het desalniettemin arm en onderontwikkeld. Het gemiddelde reële inkomen van een Engelsman is thans ongeveer twaalf keer zo hoog als halverwege de 18de eeuw. De levensstandaard van ‘gewone Engelsen’ lag toen nog altijd dicht tegen het fysieke bestaansminimum. Zij waren vaak 60 tot 80% van hun inkomen kwijt aan eerste levensbehoeften, met name voedsel. Velen waren ondervoed. De levensverwachting bij geboorte lag rond de 37 jaar. In 1700 telde het huidige Verenigd Koninkrijk 7 miljoen inwoners, tegen ongeveer 60 miljoen nu. Van economische groei was nauwelijks sprake: gemeten over de gehele 18de eeuw bedroeg die ongeveer 0,25% per jaar.
De situatie in de rest van preïndustrieel West-Europa was, met uitzondering van Nederland, nog slechter. In Frankrijk was het inkomen per hoofd van de bevolking halverwege de 18de eeuw nog 20 % lager dan in Engeland, terwijl de economische groei er over de gehele eeuw genomen zeker niet hoger was. Voedselschaarste en zelfs hongersnood kwamen herhaaldelijk voor. De gemiddelde levensverwachting bij geboorte bedroeg in de tweede helft van de eeuw 31 jaar. Minder dan de helft van de kinderen haalde het vijftiende levensjaar. In 1700 had het ongeveer 21 miljoen inwoners.
In álle preïndustriële samenlevingen, zowel in Europa als daarbuiten, leefden zeer grote delen van de bevolking dicht tegen het absolute bestaansminimum. Armoede was normaal en economische groei was uitzonderlijk. Economische ontwikkelingen verliepen zeer traag. Dit betekent uiteraard niet dat alles altijd en voor iedereen kommer en kwel was. Inkomens en vermogens waren extreem ongelijk verdeeld. Naar gelang gebied en periode bestonden duidelijke verschillen. Het ontbrak niet aan ‘betere tijden’. Maar de groei die dan optrad, vlakte doorgaans snel af en verdween vaak zelfs helemaal, met name bij gestage bevolkingsgroei.
Tussen 1500 en 1820 bedroeg de economische groei in West-Europa hooguit 0,15% per jaar, wat in totaal neerkomt op een toename van het reële inkomen per hoofd van ongeveer 60%. In de 19de eeuw belanden we met de industrialisatie in een geheel andere wereld. Tussen 1820 en 1870 bijvoorbeeld bedroeg de groei per jaar in West-Europa 1%, tussen 1870 en 1913 was dat 1,33%. Zelfs in de turbulente periode tussen 1913 en1950 werd de West-Europeaan gemiddeld nog altijd bijna 1% per jaar rijker. Na de Tweede Wereldoorlog raakte de West-Europese economie in een stroomversnelling. Tussen 1950 en 1973 bedroeg de groei jaarlijks bijna 4%, en in de daaropvolgende kwarteeuw bijna 2%. Tussen 1820 en het einde van de 20ste eeuw vervijftienvoudigde het gemiddelde reële inkomen per hoofd in West-Europa. Mensen gingen veel langer en gezonder leven dan voordien en aten veel beter. Dat alles terwijl de bevolking bijna drie keer zo groot werd.
Het proces van industrialisatie verliep, zeker in zijn eerste aanzetten, nergens gemakkelijk of zonder haperen. Op de middellange termijn echter betekende het onmiskenbaar een wending ten goede. Althans, voor het betrekkelijk geringe aantal landen dat industrialiseerde. Engeland was de eerste industriële natie. Gedurende enige decennia lag in dit land het economisch zwaartepunt van de wereld. Al betrekkelijk snel volgden andere landen. Nog tijdens de 19de eeuw overvleugelden twee daarvan, de Verenigde Staten en Duitsland, Engeland al in diverse opzichten. Onder de volgers waren, afgezien van Japan, in de 19de eeuw geen niet-westerse landen. Ook in de 20ste eeuw bleef industrialisatie lang, wederom afgezien van Japan, een voornamelijk westers fenomeen.
Kloof
De Industriële Revolutie markeert zo voor de wereld buiten het Westen vooral het ontstaan van een gapende kloof tussen rijke en arme landen. In de 18de eeuw was de koopkracht per hoofd van de bevolking in de rijkste landen van de wereld hooguit vijf keer zo groot als in de armste. Thans is dat ongeveer veertig keer. Aan de vooravond van hun industrialisatie waren de huidige industrielanden niet tot nauwelijks rijker dan een aantal andere landen die toen als ook ontwikkeld golden.
Ten opzichte van het overgrote deel van Afrika, Zuid-Amerika, Australië en Oceanië was al ruim afstand genomen. In vergelijking echter met diverse gebieden in Azië waren de verschillen in welvaart en ontwikkelingspeil klein. Het reële inkomen per hoofd van de bevolking in West-Europa was, zelfs in de Republiek en Engeland, aan de vooravond van de Industriële Revolutie niet of nauwelijks hoger dan in de rijkere delen van China, Japan en India.
Ook daar zien we perioden van relatieve voorspoed en verval. Ook daar vlakte economische groei bij een gestaag toenemen van de bevolking betrekkelijk snel af. China ten tijde van de Sung (960-1279) had een van de meest geavanceerde preïndustriële economieën aller tijden. Tot een doorbraak vergelijkbaar met de Industriële Revolutie in Engeland kwam het echter niet. Dat gebeurde evenmin in de 18de eeuw toen het land onder de Qing (1644-1912) wederom een fase van bloei doormaakte. In de 19de eeuw volgde een periode van verval. In Japan leidde de eenwording onder de Tokugawa (1600-1867) aanvankelijk tot een sterke groei van economie en bevolking. De bevolkingsgroei zorgde echter al snel voor problemen en kwam in de 18de eeuw vrijwel geheel tot stilstand. Daarmee ontstond weer ruimte voor enige economische groei. Ook in India en het Ottomaanse Rijk zien we een afwisseling van bloei en verval, maar geen fundamentele doorbraak.
In de 18de eeuw waren de verschillen in welvaart en ontwikkeling tussen het Westen en (de rijkste delen van) ‘de rest’ dus nog betrekkelijk gering. In 1914 was de gemiddelde West-Europeaan bijna zeven keer zo welvarend als de gemiddelde Chinees en ruim vijf keer zo welvarend als de gemiddelde Indiër. Er was een kloof geslagen tussen landen die met succes industrialiseerden en landen die dat niet deden. Deze kloof bestaat nog steeds en is zelfs gegroeid. Japan is de opvallende uitzondering: een groot, niet-westers land dat een succesvolle industrialisatie achter de rug heeft, waarvan de eerste aanzetten al uit de 19de eeuw dateren. De gemiddelde Japanner is thans zelfs rijker dan de gemiddelde West-Europeaan.
Alles van het land
Waarom vertoonde economische groei vóór de Industriële Revolutie zozeer de neiging af te zwakken en te verdwijnen? In de kern omdat de preindustriële mens voor al zijn fundamentele behoeften een beroep deed op het land. Vrijwel al zijn voedsel was direct of, in het geval van dierlijke producten, indirect afkomstig van het land. Aangezien kunstmest onbekend was, gold die afhankelijkheid ook voor vrijwel alle vormen van bemesting. Ook synthetische stoffen waren onbekend. De productie van kleding was derhalve eveneens direct (bijvoorbeeld linnen) dan wel indirect (bijvoorbeeld wol, leer, huiden) afhankelijk van het land. Voor zijn huisvesting gebruikte hij voornamelijk organisch materiaal zoals hout, of materiaal bij de bereiding waarvan organisch materiaal, met name hout, werd verstookt. Denk aan steen, ijzer en glas. Ook voor de energievoorziening was de rol van het land fundamenteel. Mens en dier hadden voedsel nodig om te kunnen werken. Voedsel, de energiebron voor mens en dier, werd op het land verbouwd. Verreweg de belangrijkste brandstof was hout en de bossen die dat leverden, namen land in beslag.
De afhankelijkheid van de opbrengsten van het land was niet volledig. Water en wind werden gebruikt als bronnen van energie. Dat geldt ook voor steenkool, al werd die aan de vooravond van de Industriële Revolutie eigenlijk alleen in Engeland veel verstookt. Met name in de Republiek was turf gedurende lange tijd een belangrijke bron van energie.
Hard en efficiënt werken, arbeidsdeling en specialisatie konden zeker leiden tot een hogere welvaart. Maar de marges waren klein. Te meer omdat in de preïndustriële wereld fundamentele technische doorbraken uitbleven en, mede daardoor, ook materialen en energiebronnen die niet organisch waren, slechts mondjesmaat konden worden benut. Het gebruik van wind en water als energiebron was onderworpen aan talloze beperkingen. Zolang het zo moeilijk was diepe mijngangen droog te houden en transport over land zo duur bleef, kon steenkool alleen in specifieke omstandigheden soelaas bieden.
Dit gold ook voor turf: die leverde relatief weinig warmte, de voorraad was beperkt en grootschalig afgraven ervan leidde tot ecologische problemen. De productiviteit van het gebruikte land kon maar in beperkte mate worden verhoogd. In gebruik nemen van meer land was moeizaam en vaak gewoon onmogelijk. In dergelijke omstandigheden was het al moeilijk een groeiende bevolking voor verarming te behoeden. Al snel dreigde overbevolking. In West-Europa waren aan het begin van de 17de eeuw gemiddeld ongeveer twee hectaren land nodig om één persoon te voorzien in zijn eerste levensbehoeften. In 1750 was ongeveer 1,5 ha per persoon beschikbaar. Dit zorgde voor problemen.
Steenkolen
De Industriële Revolutie in Engeland behelst het verminderen van deze spanning tussen bevolking en bestaansmiddelen door een sterke vermindering van de directe afhankelijkheid van het land voor de behoeftebevrediging. Het meestin het oog springende en eerste voorbeeld is het massale gebruik van steenkolen als warmtebron, lichtbron en krachtbron. In 1700 werd in Groot-Brittannië 3 miljoen ton steenkool gedolven. Dat was 14 miljoen ton in 1800, bijna 70 miljoen ton in 1850 en 275 miljoen ton in 1913.
Achter deze cijfers gaat een energierevolutie schuil. Ter illustratie: 275 miljoen ton kolen geven grofweg evenveel warmte als 1375 miljoen kubieke meter hout. Dat is gelijk aan de hoeveelheid brandhout die je krijgt wanneer je een bos ter grootte van Engeland en Wales volledig omkapt. In verhouding tot de verstookte hoeveelheden was en bleef de exploiteerbare voorraad steenkool ‘onbeperkt’. Het winnen van kolen legde geen beslag op land en was vergeleken met traditionele brandstoffen, die bovendien een lagere verbrandingswaarde hadden, gemakkelijk en goedkoop. Een modale Engelse mijnwerker haalde in de 19de eeuw per werkdag ongeveer 2500 keer zoveel calorieën uit de grond als hijzelf verbruikte. Ook het vervoer ervan was, gemeten in calorieën, goedkoop.
Met de uitvinding van stoommachines konden kolen ook als krachtbron dienen. Aan het eind van de 19de eeuw was het totale vermogen van dergelijke machines in Groot-Brittannië, op jaarbasis, ongeveer gelijk aan de werkkracht van ruim 270 miljoen volwassen mannen. Daarmee had iedere Brit toen ongeveer zeven ‘stoomslaven’ tot zijn beschikking.
Door het gebruik van kolen werd het veel gemakkelijker en goedkoper bepaalde producten te vervaardigen zonder welke een industriële samenleving ondenkbaar is. IJzer bijvoorbeeld. In 1700 werd daarvan in Groot-Brittannië 23 000 ton geproduceerd, in 1830 was dat 1 000 000 ton, en in 1913 tenslotte 10 000 000 ton. We kunnen ook denken aan glas, baksteen en staal. Dan is er nog de transportrevolutie die mede door het massale gebruik van kolen en stoom mogelijk werd. Engeland werd een groot importeur van voedsel en grondstoffen en verlichtte zo de druk op eigen land via import uit gebieden waar land veel minder schaars was. Wanneer de Engelsen in eigen land het equivalent aan wol hadden willen produceren van de hoeveelheid katoen die zij importeerden, hadden zij daarvoor al in 1850 een schapenwei nodig gehad zo groot als geheel Groot-Brittannië.
Geen algemene les
Hóe het Westen, en later Japan, aan de beperkingen van de traditionele economie ontsnapten, is hiermee in principe duidelijk. Zij deden dat door energie en bepaalde materialen te gebruiken in een hoeveelheid die eenvoudigweg ondenkbaar was in tijden dat mennog vrijwel geheel afhankelijk was van de producten van het land en van traditionele technieken. Aanvankelijk maakten kolen en stoom het grote verschil. Later zouden ook olie, gas en kernenergie en talloze producten van de chemische industrie een steeds grotere rol gaan spelen. Wie de eerste industriële revolutie primairbeschouwt als een energierevolutie, kan zichgoed voorstellen dat Engeland op een gegeven moment industrialiseerde. Het beschikte over grote voorraden relatief gemakkelijk te winnen en te vervoeren steenkool. Al in 1700 verstookte het meer steenkool dan de rest van de wereld bij elkaar. Meer in het algemeen vinden we sporen van de nieuwe economie in Europaheteerst op plekken waar steenkool werd gewonnen.
Enkel de aanwezigheid daarvan was uiteraard niet voldoende. In veel mijnen liepen diepe mijngangen onder water. Hier boden stoompompen uitkomst. Het vervoer van kolen was, waar dat niet over water kon, zeer duur. Dat veranderde met de komst van de trein. Steenkool kon pas van nut zijn bij de productie van ijzer toen men erin slaagde cokes in smeltovens te gebruiken. Deze voorbeelden illustreren hoezeer specifieke kennis en technieken vereist waren, wilde men van aanwezige energiebronnen profiteren. Ook wat dit betreft verkeerde Engeland in een goede uitgangspositie. De Engelsen hadden al eeuwen ervaring met het winnen en benutten van steenkool en zij waren er in toenemende mate van afhankelijk geraakt. Dit stimuleerde uiteraard het zoeken naar oplossingen wanneer zich daarbij problemen voordeden.
Meer in het algemeen, en dit geldt voor heel het Westen, stonden zaken als arbeidsbesparing via mechanische hulpmiddelen en het aanwenden van energiebronnen zeer in de belangstelling. Ook de gecombineerde aanwezigheid van bepaalde energiebronnen en bepaalde kennis en vaardigheden, volstaat niet. Zij sorteert alleen effect wanneer voldoende mensen bereid en in staat zijn tot innovatie en daarmee succes kunnen boeken. Dat moet kennelijk het geval zijn geweest in industrialiserend Engeland. Op de vraag welke kenmerken van de Engelse samenleving en economie bevorderlijk waren voor industrialisatie, bestaat echter geen eenduidig antwoord. Buiten de kring van specialisten overheerst nog steeds de opvatting dat de eerste industriële revolutie een uitvloeisel was van de liberale inrichting van de Engelse staat en economie. In vakkringen wordt daaraan steeds sterker getwijfeld.
De Engelse overheid bemoeide zich intensief met de economie, vooral met de buitenlandse handel, en zij hief veel belasting. Zonder haar was er geen Empire en zonder Empire zou Engelands economische geschiedenis er heel anders hebben uitgezien. De gang van zaken in andere westerse landen, bijvoorbeeld Frankrijk en zeker Duitsland, wijst ook niet bepaald op een algemeen causaal verband tussen een liberaal staatsbestel en een liberaal-kapitalistische economie enerzijds en industrialisatie anderzijds. Dat geldt nog veel sterker wanneer we ook Rusland en de Sovjet-Unie als westers willen beschouwen.
Het is duidelijk dat industrialisatie niet kan gedijen in een traditionele standensamenleving van het type dat in het ancien régime van Europa gangbaar was. Ook staat vast dat er een bepaald niveau van ontwikkeling en scholing, een zekere infrastructuur, betrouwbaar bestuur en rust vereist zijn. Maar voor de rest zien we grote variatie in omstandigheden. Industrialisatie heeft in het Westen plaatsgevonden in democratieën en in linkse en rechtse dictaturen, in situaties van vrijhandel en protectionisme, van staatsingrijpen en laissser-faire, van volledige en monopolistische of oligopolistische concurrentie. Telkens blijkt de specifieke context doorslaggevend.
Een algemene les welke concrete instituties en welke concrete economische politiek tot succesvolle industrialisatie leiden, levert de geschiedenis van het Westen niet op, evenmin als die van de rest van de wereld. Wellicht een teleurstellende, negatieve conclusie, maar als zodanig toch zeer belangrijk als tegenwicht tegen al diegenen die denken dat er simpele algemene oplossingen voor onderontwikkeling bestaan.
Belang van import
Wanneer het Westen nog in de 18de eeuw niet kon bogen op een grote voorsprong in welvaart en ontwikkeling ten opzichte van (delen van) China, Japan of India, doemen onherroepelijk twee vragen op: waarom had de eerste industriële revolutie niet daar plaats en waarom duurde het, met uitzondering van Japan, zo lang voor überhaupt sprake was van enige industrialisering van betekenis in die gebieden?
Wanneer steenkool zo essentieel is geweest in het proces van industrialisatie, ligt het voor de hand het niet-industrialiseren van de rest minus Japan te koppelen aan een mogelijk tekort aan steenkool, of later andere moderne energiebronnen. Deze hypothese gaat in veel gevallen niet op en is in elk geval te simpel. China bijvoorbeeld, beschikt over immense voorraden steenkolen en de Chinezen hadden net als de Engelsen veel ervaring met het winnen en gebruiken ervan.
Al onder de Sung benutten zij cokes bij het maken van ijzer. Nadien was het gebruik van kolen afgenomen. Mijnen waren er minder groot en diep dan in Engeland. Vaak was er sprake van dagbouw. De grootste kolenbekkens lagen ver van China’s economisch hart. Wat dit betreft was de situatie problematischer dan in Engeland. Daar staat tegenover dat China nog in het begin van de vorige eeuw steenkolen exporteerde. Dat duidt er niet op dat zijn industrialisatie werd geremd door gebrek aan brandstof.
Japan is in dezen veel kariger bedeeld. Tot aan het begin van de 20ste eeuw was het een netto-exporteur van kolen. Ten tijde van zijn sensationele economische expansie na de Tweede Wereldoorlog was het echter vrijwel geheel afhankelijk van geïmporteerde energie. Een efficiënte, productieve economie kan zich dat, zoals ook uit andere voorbeelden blijkt, veroorloven. Naarmate energie goedkoper en gemakkelijker te transporteren werd, kon zij steeds gemakkelijker worden gekocht. In dit verband moet erop worden gewezen dat in Japan, zeker in de beginfase, energieintensieve mechanisatie en massaproductie in grote bedrijven minder belangrijk waren dan in de industrialisatie in het Westen.
Dit geldt ook voor andere Aziatische landen die later gingen industrialiseren. Het ruime aanbod van goedkope en zeer hard werkende arbeidskrachten zorgde ervoor dat men hier koos voor een productiewijze die minder kapitaal- en energie-intensief en meer arbeidsintensief was. Op het gebied van in deze context relevante kennis en technieken beschikte het Westen, te beginnen bij Engeland, ongetwijfeld over een voorsprong op de rest van de wereld. Het gaat met name om kennis op het gebied van energie, mechanica en chemie. Ik acht het uitgesloten dat de technische en wetenschappelijke doorbraken die de kern van de Industriële Revolutie in Engeland uitmaakten, eerder in Azië dan in het Westen hadden kunnen plaatshebben. Op andere terreinen echter is het beeld veel genuanceerder. In de hoogontwikkelde regio’s van Azië was bijvoorbeeld de productie per hectare in de landbouw veel hoger dan in West-Europa. Nog tot de 19de eeuw hoefde men daar ook wat betreft de productie van bijvoorbeeld hoogwaardige textiel, lakwaren of porselein niets van Europa te leren.
Ook hier laat het Japanse voorbeeld zien wat kan worden bereikt via import. Omstreeks 1800 stonden Japan en China grofweg op eenzelfde niveau wat betreft kennis en de toepassing daarvan in de productie. Rond 1900 had Japan een significante voorsprong. Dat is in elk geval mede daardoor te verklaren dat Japan, zeker na de Meiji-Restauratie (1868), systematisch en op grote schaal ‘westerse’ kennis importeerde, terwijl men in China vaak terughoudend en ambivalent was.
Deze opmerking brengt ons bij de inrichting van samenleving en economie. In welke opzichten verkeerden de rijke en machtige Aziatische landen, wederom met uitzondering van Japan, wat dit aangaat, in het nadeel? Fundamenteel lijkt mij het volgende. De grote Aziatische rijken kregen te kampen met interne crises waar het sterk opkomende Westen van profiteerde. India werd langzaam maar zeker gekoloniseerd en derhalve politiek en economisch ondergeschikt aan een ander land.
Dat bleef zo tot 1947. China werd nooit officieel een kolonie, maar moest zich wel veel inmenging in binnenlandse aangelegenheden laten welgevallen door westerse mogendheden, Rusland en Japan. Daarnaast ging het in de 19de eeuw en de eerste helft van de 20ste eeuw gebukt onder grote politieke en maatschappelijke onrust. Het communistische regime dat in 1949 aan de macht kwam, herstelde op zijn manier rust en eenheid maar voerde een desastreus economisch beleid. Ook het Osmaanse Rijk kampte met een combinatie van interne verzwakking en externe uitholling.
Tokugawa-Japan had eveneens grote binnenlandse problemen maar tevens het geluk die zelf te mogen oplossen. Het bleef in grote lijnen baas in eigen huis. Via een ingrijpende ‘revolutie van boven’ werden samenleving en economie gemoderniseerd. De wijze waarop dit gebeurde – en dat geldt ook voor de ‘Asian Tigers’ die de afgelopen decennia zo’n snelle groei doormaakten – week, wederom, sterk af van de recepten die liberale economen steeds maar weer verstrekken aan landen die willen industrialiseren. De vraag hoe te industrialiseren heeft nog steeds geen eenduidig antwoord en de wijze waarop de eerste industriële natie daarin slaagde, zal de gemoederen dan ook nog wel lang bezighouden.