'Wie niet corrigeert, regeert niet.' Politiek en religie rond het jaar 800
Op 23 maart van het jaar 789 zag een document het licht dat de geschiedenis in is gegaan als de ‘Algemene aansporing’, of, in goed Latijn, de Admonitio Generalis.[1] Opdrachtgever en waarschijnlijk mede-auteur was niemand minder dan Karel de Grote, koning van de Franken bij de gratie Gods, die hier in een uitvoerige inleiding en 82 hoofdstukken uiteenzette hoe hij de creatie van het ideale christelijk-Frankische rijk voor zich zag en zijn onderdanen aanmoedigde daar vooral aan mee te werken.
Auteur: Carine van Rhijn
Met deze tekst, zo wordt algemeen aangenomen, deed hij de aftrap van een groot en ambitieus hervormingsprogramma, dat niet alleen de tijd van Karel zelf, maar ook de regeringsperiode van zijn zoon Lodewijk de Vrome in hoge mate zou tekenen.[2] Na de Admonitio volgde een hele serie koninklijke capitularia, lijsten met koninklijke beslissingen en voorschriften, waarin verdere instructies werden gegeven en eerdere ideeën werden uitgewerkt.
Al halverwege de achtste eeuw was men zich zorgen gaan maken over de kwaliteit van het Frankische christendom, want een volk dat laks met de bijbehorende normen omging, of simpelweg niet wist wat deze regels inhielden, zou vroeger of later de steun van God verliezen. Dat vooruitzicht was dermate afschrikwekkend dat Karel de Grote besloot tot een grote verbetering van het Frankische rijk, een operatie die alle inwoners moest bereiken en ervoor moest zorgen dat hun gedrag beter in overeenstemming zou komen met wat God wenste. Vandaar het verschijnen van de Admonitio, die in grote hoeveelheden werd gekopieerd en verspreid door het uitgestrekte rijk.
Traditioneel hebben deze hervormingen veel aandacht gekregen als negende-eeuwse ‘renaissance’ vóór de echte renaissance. Er werden immers veel klassieke auteurs gekopieerd en er was, mede hierdoor, sprake van een algemene opleving van cultuur.[3] Inmiddels is gebleken dat deze discussie onze blik op de essentie van de Karolingische hervormingspogingen vertroebeld heeft. Waar het Karel en de zijnen om ging was niet het reanimeren van de klassieke oudheid, maar om een politiek programma op gang te krijgen dat bedoeld was om het morele niveau van de Franken te verbeteren en zo de steun van God aan het rijk te garanderen voor de toekomst. Het feit dat er en passant allerlei werken uit de oudheid werden gekopieerd, was niet een doel op zichzelf, maar een middel om dit doel te bereiken.[4] Met name de laatantieke werken van eerbiedwaardige christelijke auteurs zoals de kerkvaders (met name Augustinus, Isidorus van Sevilla en Gregorius de Grote), hadden in Karolingische ogen een grote actualiteitswaarde vanuit de gedachte dat je een christelijk rijk dient te regeren volgens pure (dus oude) christelijke principes. Over de culturele kant van de Karolingische hervormingen, in de zin van de productie van hofpoëzie, architectuur, of verluchte handschriften, gaat het in dit artikel daarom niet. Veel interessanter en relevanter is hier het aspect van de hervormingen in morele zin, die laten zien waar regeren naar vroegmiddeleeuwse maatstaven over ging. Het uiteindelijke doel van de hervormingen was het creëren van een christelijk rijk dat de steun van God verdiende en zo de tand des tijds zou weten te doorstaan.
De teksten die aan het hof werden geschreven om de hervormingen te sturen, zoals de Admonitio en een aantal andere koninklijke capitularia uit dezelfde periode, leveren ons niet alleen een kijkje in de keuken van de vroegmiddeleeuwse politiek, maar laten ook zien hoe Karel de Grote als christelijk vorst opereerde en wat zijn uitgangspunten daarbij waren. Het begrijpen van deze uitgangspunten vereist voor de moderne lezer nogal wat inlevingsvermogen, want we hebben hier te maken met een manier van denken die in ongeveer elk opzicht anders is dan de onze. In het hierna volgende zal ik daarom proberen een aantal centrale elementen van de Karolingische politiek-religieuze ideologie toe te lichten. De nadruk zal hierbij liggen op de mix van ‘correct’ christendom en politiek die zo typerend was voor de vroege middeleeuwen. De periode rond 800 is hier bijzonder interessant, aangezien de hervormingen op volle kracht aan de gang waren, en er verder relatieve rust en voorspoed heersten in het rijk. Er kon dus veel energie, tijd en geld worden gestoken in het ’Karolingische project’.
Politiek en religie in de vroege middeleeuwen
Christendom en politiek waren in de tijd van Karel de Grote één geïntegreerd geheel, en onze huidige indelingen in ‘kerk en staat’ of ‘religie en politiek’ kunnen daar niet zo maar op worden teruggeprojecteerd. Om te beginnen moeten onze eigen vooronderstellingen op de schop: voor mensen uit de vroege middeleeuwen was religie niet iets dat zich alleen maar op zon- en feestdagen in de kerk afspeelde, maar een verzameling normen en principes die op alle sferen van het leven van toepassing waren. Dat gold ook voor zaken die wij tegenwoordig helemaal niet associëren met geloof, zoals het functioneren van rechters, toezicht op eerlijke maten en gewichten, de vraag met wie je wel en niet mocht trouwen, maar ook meer praktische, alledaagse zaken zoals de vraag of je haas mocht eten of niet.[5] Er was eigenlijk niets dat niet onder de grote paraplu van de christelijke principes en dus regelgeving viel.
Desondanks bestond er niet zoiets als ‘de Kerk’ met een almachtige paus aan het hoofd en een eenduidige leer, en het zou ook nog enige eeuwen duren voordat die er wel waren. Hoewel men het over een aantal basisprincipes eens was (denk bijvoorbeeld aan de grote geloofsprincipes zoals de Drie-eenheid, de wederopstanding en het Laatste Oordeel), werd vroegmiddeleeuws christendom juist getypeerd door grote lokale variatie: welke heiligen er precies werden vereerd, of welke doopformule er werd gebruikt, of hoe men doden precies begroef kon van bisdom tot bisdom verschillen. Dat was juist één van de problemen die Karel de Grote probeerde op te lossen met zijn hervormingen, want goed christendom was uniform christendom. Met name de bisschoppen zagen zich voor de enorme taak gesteld om te zorgen dat dit binnen hun eigen bisdom in orde kwam. Deze bisdommen waren de meest duidelijk herkenbare organisatorische eenheden waarin de christenheid was georganiseerd sinds de laat-Romeinse periode. De lokale bisschop had de leiding over zo’n diocees, waarbij het interessant is dat de bisschoppen een dubbele functie bekleedden. Ze hadden niet alleen het hoogste gezag op religieus gebied in hun eigen bisdom, maar ook politiek gezien behoorden ze tot de machtigste mannen van het rijk. Samen met de graven en abten waren zij het die de vorst adviseerden en koninklijke beslissingen in hun eigen gebied uitvoerden. Waar de graven de specialisten bij uitstek waren op het gebied van militaire zaken en rechtspraak, werden bisschoppen vaak geraadpleegd als het ging om het doorgronden van de wil van God.
Dit gold onverminderd als er lastige politieke beslissingen moesten worden genomen. Een vroegmiddeleeuwse vorst zou het gewoonlijk niet in zijn hoofd halen om, bijvoorbeeld, een militaire campagne te gaan voeren tijdens de vastentijd. Toen Lodewijk de Vrome dit op aanraden van slechte raadgevers toch probeerde, liep dat prompt slecht af en dat verbaasde niemand, want de strenge God van de Franken vond dit uiteraard respectloos.[6] We hebben hier te maken met een straffende God naar oudtestamentisch model, die veel verwachtte van Zijn volk en Zijn ongenoegen over wangedrag niet onder stoelen of banken stak. Dat leidde tot een manier van denken waarbij natuurrampen zoals overstromingen, veesterfte of mislukte oogst werden geïnterpreteerd als straf uit de hemel, waarbij de belangrijkste vraag was hoe de ontriefde God weer gepacificeerd kon worden. Zo kon het gebeuren dat toen er begin negende eeuw een hongersnood uitbrak in het diocees Luik, dit werd herkend als een straf van God, waarop Karel de Grote de toch al ondervoede bevolking beval om drie driedaagse vastenperiodes met litaniën te houden en in die tijd goede werken te doen. Alleen op die manier zou de goede verstandhouding met de hemel weer hersteld kunnen worden.[7]
Het besturen van het Frankische rijk – noem het ‘binnenlandse politiek’ – had dus in hoge mate te maken met wat men beschouwde als goed christelijk gedrag en het reguleren daarvan tot op individueel niveau. Ook ‘buitenlandse politiek’ rustte op christelijke pijlers. Met de katholieke buren in Angelsaksisch Engeland werden beschaafde diplomatieke banden onderhouden, net als met de enigszins vreemde, maar toch ook christelijke Byzantijnen. Anders ging het met niet-bekeerde volkeren buiten met name de oostelijke grenzen van het rijk, zoals de Saksen en de talloze kleine Slavische volkeren. Hier lagen de mogelijkheden bij uitstek om tegelijkertijd het rijk én de christenheid te vergroten, een taak die de Frankische koning op het lijf was geschreven. Verovering ging dan ook hand in hand met kerstening, ongeacht de vraag of de overwonnenen wel gedoopt wilden worden. Ook voor de zielen van recent onderworpenen droeg de vorst verantwoordelijkheid, dus elke vorm van heidendom moest resoluut worden uitgebannen.[8] Deze opvatting liet zich vertalen in een definitie van het Frankische rijk waarbij het alle gebieden besloeg waarin ‘correct Frankisch christendom’ de norm was.
Dit ‘correcte geloof’ werd gezien als de enige juiste vorm van christendom, en plaats voor iets anders was er niet. De Franken geloofden bijvoorbeeld in de formulering van de Drie-eenheid waartoe was besloten op het Concilie van Nicea (325). Deze opvatting van de Triniteit stelde dat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest volkomen gelijkwaardig waren, en zette zich daarmee af tegen de opvattingen van de Arianen, die meenden dat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest had geschapen. Op dezelfde manier zette het Frankische christendom zich expliciet af tegen de veroordeelde ketterij van het adoptionisme, die stelde dat Christus de adoptiefzoon was van God. Ook deze leer was veroordeeld door het Concilie van Nicea. Frankische ideeën over goed geloof sloten dus wat betreft de grote theologische principes aan bij beslissingen genomen door kerkelijke concilies. Waar het ging om zaken waar geen gezaghebbende uitspraken over bestonden, bleef het uitkijken en deed men continu een beroep op geleerde theologen die uit een wirwar van theologische literatuur de enige juiste leer moesten zien te destilleren. Dit expliciet onderschrijven van de juiste leer was van groot en direct politiek belang, want macht kwam van God en Diens steun was immers altijd voorwaardelijk.
Ook politiek betekende dus in deze periode iets anders dan wat wij gewend zijn. Aan de basis van elke beslissing stond het idee dat Gods steun onontbeerlijk was voor een goede uitkomst, en dat er dus geluisterd moest worden naar geleerden die goed thuis waren in de heilige boeken en daarmee belangrijk waren als politiek adviseurs. Theologen stonden daarom in het hoogste aanzien. Zulke geleerde bisschoppen en abten waren geëerde gasten aan het hof en belangrijke spelers in de politiek. Het christelijke fundament waarop politiek werd gebouwd vanuit ideeën over de wil van God was één belangrijk aspect van de manier waarop de vorst regeerde. Met het uiteenvallen van het het Romeinse Rijk was een onafhankelijk beroepsleger verleden tijd, net als de mogelijkheid om professionele bestuurders in te huren tegen een salaris. In plaats daarvan kwam er een systeem dat gebaseerd was op voorwaardelijke trouw aan de vorst. Dit was trouw die telkens weer bevestigd moest worden via gezworen eden aan de ene kant, en giften en gunsten als tegenprestatie aan de andere kant. Een graaf diende de koning zo lang hij daar goed voor beloond werd; een koning die niet genoeg te bieden had, of het advies van zijn getrouwen negeerde, kon hun steun verliezen. Je zou kunnen zeggen dat de machtigen afhankelijk waren van elkaar, omdat niemand macht kon uitoefenen zonder de steun van anderen. Aangezien er op die manier niemand in het rijk was die een zelfstandig machtsmonopolie uit kon oefenen, konden politieke beslissingen alleen maar tot stand komen via het bereiken van consensus.
Dit is een belangrijke achtergrond bij teksten als de Admonitio: politieke beslissingen waren geen ideeën van de koning alleen. Ze kwamen tot stand na soms wekenlange vergaderingen en ze waren gebaseerd op gedeelde opvattingen over goed christendom en koninklijke verantwoordelijkheid aan God en zijn onderdanen. De beslissingen die uiteindelijk in capitularia de wereld in werden gestuurd, steunden dus op consensus en hadden de actieve instemming en steun van iedereen die mee had gepraat, dus van de bisschoppen, abten, graven en geleerden van het rijk, plus de koning zelf. Al deze mensen speelden ook een actieve rol in de uitvoering van de plannen. Cruciaal hierbij was het begrip ministerium.
Regeren met een ministerium
Een koning die regeerde bij de gratie Gods werd persoonlijk eindverantwoordelijk gehouden voor het geestelijke en lichamelijke welzijn van zijn gehele volk, aangezien hij als plaatsvervanger van Christus heerste op aarde.[9] Het hele pakket aan plichten en taken van de vorst jegens God en stervelingen werd in de Karolingische periode zijn ministerium genoemd. Regeren volgens dit ministerium werd in de Karolingische periode behoorlijk actief opgevat: de koning diende zich altijd goed op de hoogte te stellen van de toestand van zijn rijk en actief in te grijpen waar dat nodig was – voor iedere onnodig verloren Frankische ziel zou hij later, aan de hemelpoort, verantwoording moeten afleggen. Het was dus van belang te zorgen voor goede informatie van vertrouwelingen ter plaatse, die namens hem direct maatregelen konden treffen. Vandaar dat er regelmatig vergaderingen bij elkaar werden geroepen, vaak in het paleis in Aken, waar de bisschoppen en graven verslag konden doen van problemen die zich in hun gebieden voordeden. Na discussie en het bereiken van consensus over de gewenste oplossing, werd die opgenomen in een capitulare en op die manier geproclameerd. Twee belangrijke principes van regeren waren, in de taal van de tijd, correctio (het rechtzetten van mistoestanden) en emendatio (verbeteren, perfectioneren).[10] Hoewel we deze termen ook al tegenkomen in de tijd van de Merovingen, overtrof Karel de Grote al zijn voorgangers wat betreft zijn ambities tot correctio – in de Admonitio kondigt hij aan dat hij vertegenwoordigers naar alle hoeken en gaten van het rijk laat sturen die zich daar, samen met de lokale bisschoppen en graven, in zullen spannen om werkelijk alles recht te zetten wat maar correctio behoefde.[11]
De lijst van aandachtspunten en richtlijnen in koninklijke capitularia zoals de Admonitio is dan ook lang en veelzijdig. Er komen religieuze, wereldlijke, kerkelijke en politieke onderwerpen voorbij, wat voor hedendaagse lezers nogal ongeorganiseerd kan lijken. Zo is er aandacht voor juridische misstanden, maar ook voor de kwaliteit van lokale priesters, voor het bidden tot niet bestaande engelen, voor mensen die seks met viervoeters hadden en voor monniken die uit drinken gingen in de lokale taveerne, om maar een paar voorbeelden te noemen.[12] Het volledige doen en laten van de Frankische bevolking werd dus beschouwd als de zaak van de vorst en zijn directe raadgevers, en dat omvat zo’n beetje alles wat wij tegenwoordig scheiden in ‘politiek’ en ‘religie’. Iets als een privésfeer bestond niet. Gezien het koninklijk ministerium was het dus niet alleen de taak, maar ook de plicht van de koning om in ieder geval te proberen in te grijpen waar dat nodig was. Het constateren van wantoestanden zonder die te corrigeren werd gezien als een teken van slecht koningschap, want, zo wist men al sinds Augustinus, ‘wie niet corrigeert, regeert niet’.[13]
De vorst was dan wel verantwoordelijk voor het welzijn van zijn volk, hij stond er echter niet helemaal alleen voor. De zware last van het regeren volgens een ministerium rustte niet op de schouders van de koning alleen, al droeg hij wel het meeste. De leidende mannen rondom de koning (de graven, abten en bisschoppen) deelden in dit koninklijk ministerium. Dit wil zeggen dat zij, onder eindverantwoordelijkheid van de vorst, een deel van diens taken overnamen in de verschillende regio’s van het rijk. Zo werd van bisschoppen verwacht dat zij de zielzorg binnen hun eigen bisdom naar behoren organiseerden, zorg droegen voor de aanwezigheid van lokale priesters van goede kwaliteit, en ingrepen wanneer er mensen van het juiste pad dreigden af te raken.[14] Graven, die binnen hun eigen graafschap verantwoordelijk waren voor de rechtspraak, werden gevraagd om in die hoedanigheid net als de koning speciaal voor de belangen van wezen en andere onmondigen op te komen.[15] Iedereen diende hierbij te werken volgens de maatstaven van correct christendom zoals geformuleerd door de theologen van het rijk, want dat was het uiteindelijke criterium voor alles wat mensen ook maar op aarde deden, gekroonde hoofden incluis.
Hervormingen
Wat hield het hervormingsprogramma van Karel de Grote en zijn raadgevers nu in, oftewel, wat was de overkoepelende strategie om van het uitgestrekte, zeer diverse rijk een goed christelijk, moreel verantwoord geheel te maken? In het kort kwam het op de volgende twee zaken neer. Aan de ene kant ging het om het corrigeren van alles in het rijk dat daartoe uitnodigde door missi (koninklijke afgezanten) en anderen die daar wegens hun ministerium bij betrokken waren.[16] Aan de andere kant moest er via onderwijs en religieuze instructie een rigoreuze verbetering worden bereikt van het kennisniveau over religie en goed gedrag naar christelijke normen van de gehele bevolking.[17] Het eerste werd overgelaten aan specialisten zoals bisschoppen en graven, die vaak ook zelf als missi optraden, het tweede was vooral de taak van lokale priesters die via preken en het leiden van een voorbeeldig leven de lokale bevolking moesten onderwijzen.[18]
Kloosters waren ook van groot belang, niet alleen omdat het de traditionele centra van onderwijs en geleerdheid waren, maar ook omdat hier de grote hoeveelheden handschriften werden geproduceerd die cruciaal waren voor de hele operatie.[19] In instructies die bisschoppen voor hun priesters schreven, vinden we aanwijzingen over de handschriften die iedere dorpspastoor moest hebben. Ze moesten goedgekeurde teksten bevatten (dus geen dubieuze, anonieme schrijfsels met mogelijk ketterse ideeën) en ook nog eens in foutloos Latijn zijn geschreven. Als we kijken naar wat er zoal in die handschriften stond, krijgen we weer een interessant perspectief op Karolingische hervormingspolitiek: het waren met name teksten van kerkvaders zoals Augustinus en Isidorus, Bijbelcommentaren, kerkrechtelijke collecties, liturgie in correct Latijn, en niet te vergeten de bijbel zelf, dus ‘christelijke kennis’ die het meest relevant werd gevonden.
Het is in deze samenhang interessant dat Einhard, de biograaf van Karel de Grote die hem persoonlijk goed gekend heeft, vertelt dat Augustinus’ Over de stad Gods één van Karels favoriete boeken was.[20] Dit ‘oorspronkelijke’ christendom van de kerkvaders vormde de maatstaf waarmee ideeën over correct gedrag en goed geloof werden vastgesteld in het kader van de hervormingsoperatie. De normen en gebruiken van de Franken werden, als het ware, langs een christelijke meetlat gelegd, waarbij alles dat onder de maat was in aanmerking kwam voor correctio. Dit is de kern van teksten als de Admonitio, waarin niet alleen aanwijzingen werden gegeven voor verbetering, maar ook algemene principes werden geformuleerd waaraan eenieder zich had te houden.
Rechters werden in de Admonitio bijvoorbeeld opgeroepen om toch vooral rechtvaardig te oordelen, ‘iedereen’ werd aangemoedigd om niet te stelen of valse getuigenissen af te leggen en in het algemeen was het de bedoeling dat er vrede en eensgezindheid zou heersen onder het hele volk.[21] Steeds werd er teruggegrepen naar het christendom van de kerkvaders, van het Oude Testament en van de concilies uit de vroege geschiedenis van de kerk. Dit is ook de manier waarop we de hervormingen moeten interpreteren: om het Frankische rijk moreel te verbeteren en vooruit te helpen, en daarmee ook politiek succesvol te houden, werd er nadrukkelijk naar het verleden gekeken, en wel naar de tijd dat kerk en christendom nog puur en ongecorrumpeerd waren geweest. De eerste 59 hoofdstukken van de Admonitio zijn dan ook woordelijk overgenomen uit een collectie kerkrecht, en herhalen allerlei uitspraken van pausen en concilies die soms teruggaan tot de vierde eeuw. Dat betekent overigens niet dat het alleen maar over religie gaat; pausen en concilies bemoeiden zich sinds jaar en dag ook met zaken als de (on)wenselijkheid van het maken van winst, de organisatie van rechtspraak en het reguleren van het gedrag van leken.[22] Op dezelfde manier gaat het in het tweede deel van de tekst (c.60-82), toegevoegd door Karel en zijn raadgevers, ook om een volkomen geïntegreerde combinatie van wereldlijke en religieuze zaken. Het genoemde voorbeeld over rechters die rechtvaardig moeten zijn, steunt op bijbelcitaten, net als het voorschrift tegen meineed waarvan kort wordt gemeld dat ‘ook de wet van God’ dit verbiedt.[23]
De manier waarop Karel zichzelf in de tekst presenteerde laat ook weer de combinatie van politieke macht en goed christendom zien. Het beeld dat we krijgen is nadrukkelijk dat van een christelijke koning: Karel noemt zichzelf in de inleiding ‘koning van het rijk der Franken bij de gratie Gods’ en ‘toegewijd verdediger en nederig helper van de heilige kerk’.[24] Zijn grote voorbeeld bij het corrigeren van misstanden in het rijk was de oudtestamentische koning Josua, zo vermeldt de inleiding tot de Admonitio, een toegewijd vorst die ook rondreisde door zijn rijk om misstanden recht te zetten.[25] Als rolmodel was deze heldhaftige koning van Juda een goed en bruikbaar voorbeeld: ook deze koning bestreed verkeerd geloof en verbeterde misstanden om de toorn van God af te wenden. Ook Josua sloot samen met zijn volk een verbond met God, en ‘met hart en ziel en met inzet van al zijn krachten trachtte hij de wetten van Mozes strikt na te leven en terug te keren tot de Heer, zoals geen van zijn voorgangers of opvolgers ooit gedaan heeft’.[26] Uiteraard haastte Karel zich in de Admonitio te zeggen dat hij niet meer deed dan het inspirerende voorbeeld van deze heilige hervormer-koning te volgen, omdat hij natuurlijk niet zo hoogmoedig was zichzelf te vergelijken met Josua.[27]
De achterliggende drijfveer bij de Karolingische hervormingen wordt ook expliciet benoemd in de Admonitio: alleen als God op de juiste manier eer werd bewezen, zou het rijk Zijn bescherming blijven genieten en tot in de eeuwigheid voortbestaan.[28] Wie God met zich vindt, zo leert het Oude Testament immers, verliest geen oorlogen en kan rekenen op vrede en voorspoed. Je zou al met al kunnen zeggen dat het religieuze en het wereldlijke hierbij naadloos in elkaar overgingen, en dat politiek een sterk morele kant had die werd gevoed en gesteund door theologie.[29] Daar komt nog bij dat de Franken zichzelf beschouwden als het nieuwe Volk Israel, wat het Oude Testament extra actueel maakte.[30]
Conclusie
Karel de Grote bestuurde rond 800 een groot, divers rijk via een politiek waar religie een centraal en integraal onderdeel van uitmaakte. Voor Karel en zijn tijdgenoten zou het onderscheid in een aparte religieuze en een wereldlijke sfeer onbegrijpelijk zijn geweest. Politiek zonder een stevige verankering in het christendom was zinloos, aangezien iedereen die enigszins thuis was in het Oude Testament wist dat koninkrijken alleen met steun van God konden bloeien en overleven. Omgekeerd kon de enige juiste versie van het christendom alleen maar geïntegreerd raken in het steeds verder groeiende rijk via een actieve politiek van kerstening en correctio. Acceptabel gedrag naar christelijke normen strekte zich uit over alle sferen van menselijk gedrag, en de strenge God van de Franken verwachtte niet minder dan voorbeeldigheid van Zijn uitverkoren volk. De religie van de Franken en hun manier van regeren hielden elkaar dus in stand.
Dit is de achtergrond waartegen Karel de Grote en zijn adviseurs aan het eind van de achtste eeuw besloten dat het hoog tijd was om het morele niveau van de gehele bevolking te verbeteren: door onderwijs en correctio van de Franken zou God het rijk welgezind blijven en haar politieke en militaire ambities blijven steunen. Centraal was hierbij het idee dat de vorst regeerde bij de gratie Gods, en dat deze God zich allerminst had afgekeerd van de wereld maar er actief ingreep. De koning, die eindverantwoordelijk werd gehouden voor het zielenheil van al zijn onderdanen, deed er dan ook alles aan om te regeren volgens wat men als ‘correct’ christendom beschouwde, maar ook om te zorgen dat al zijn onderdanen hun levens volgens deze principes inrichtten en waar nodig verbeterden. Afwijking van deze normen kon gevaar opleveren voor het hele rijk, want een ontriefde God strafte met hongersnood en andere rampspoed. Dat moest en dat kon voorkomen worden, zodat het Frankische volk ongeschonden het eeuwige leven zou bereiken.
Afkomstig uit:
Titel: | 'Wie niet corrigeert, regeert niet.' Politiek en religie rond het jaar 800 |
Nummer: | Religieuze politiek. Nieuwe interpretaties van een modern concept |
Jaargang: | 26.2 |
Bestel het gehele nummer op onze website:
Noten:
[1] Monumenta Germaniae Historica [hierna: MGH], Capitularia Regum Francorum I, A. Boretius ed. (Hannover 1886) nr. 22.
[2] Een goede inleiding in dit onderwerp is G. Brown, ‘Introduction: the Carolingian Renaissance’ in: R. McKitterick ed., Carolingian Culture: Emulation and Innovation (Cambridge 1994) 1-52.
[3] Zie bijvoorbeeld P. Lehmann, ‘Das Problem der Karolingische Renaissance’, Settimane 1 (1954) 310-357; J.L. Nelson, ‘On the Limits of the Carolingian Renaissance’ in: D. Baker ed., Renaissance and Renewal in Christian History, Studies in Church History 14 (Oxford 1977) 41-59.
[4] H. Fichtenau, The Carolingian Empire (Oxford 1968) 98; R. McKitterick, The Frankish Church and the Carolingian Reforms, 789-895 (Londen 1977); Brown, ‘Introduction: the Carolingian Renaissance’, 40-42.
[5] Het achterliggende probleem bij de hazenkwestie is deze: christenen mogen geen dieren met gespleten hoeven eten, en hazen hebben pootjes die daar verdacht veel op lijken. Dit soort voorschriften is te vinden in boeteboeken, de blauwdrukken voor persoonlijk christelijk gedrag. Voor het geval van de haas zie bijvoorbeeld ‘Excarpsus Cummeani’, H.J. Schmitz ed., Die Bussbücher und das kanonische Bussverfahren. Nach handschriftlichen Quellen dargestelt II (Graz 1898/1958) boek I, c.22, 607.
[6] The Annals of St Bertin, inleiding en vertaling door J.L. Nelson, Manchester Medieval Sources series (Manchester en New York 1991), het jaar 830, 21.
[7] ‘Karoli ad Ghaerbaldum episcopum epistola’ (807), MGH Capitularia I, 245-246.
[8] Gedwongen doop was desondanks een heet hangijzer waarover flink werd gediscussieerd na de gedwongen doop van duizenden overwonnen Saksen. Zie M. de Jong, ‘Het woord en het zwaard. Aan de grenzen van het vroegmiddeleeuws Christendom’, Tijdschrift voor Geschiedenis 118.3 (2005) 464-482.
[9] De idee dat koningen verantwoording verschuldigd zijn aan God gaat terug op keizer Constantijn. Zie P. Wormald, ‘Kings and Kingship’ in: P. Fouracre ed., New Cambridge Medieval History I, c.500-c.700 (Cambridge 2005) 571-604: 580.
[10] Over de precieze betekenis van deze terminologie wordt gediscussieerd, zie J. Barrow, ‘Ideas and Applications of Reform’ in: T.F.X. Noble en J.M.H. Smith ed., The Cambridge History of Christianity III (Cambridge 2008) 345-366.
[11] Admonitio Generalis (789), inleiding. Zie noot 1.
[12] Admonitio Generalis, c.64, 71, 16, 49 en 14.
[13] Dit idee komt oorspronkelijk bij Augustinus vandaan, en raakte in de vroege middeleeuwen nog bekender via het zeer populaire werk de Etymologiae van Isidorus van Sevilla. Voor een vertaling van de desbetreffende passage zie S.A. Barney e.a., The Etymologies of Isidore of Seville (Cambridge 2006) boek IX, c.3, 400: ‘But he does not govern who does not correct; therefore the name of king is held by one behaving rightly, and lost by one doing wrong.’
[14] Admonitio Generalis, inleiding.
[15] Duplex legationis edictum (789), MGH Cap. I nr. 23, c.17, 62.
[16] Admonitio Generalis, inleiding, 53.
[17] Admonitio Generalis, c. 61, 70, 82.
[18] C. van Rhijn, Shepherds of the Lord. Priests and Episcopal Statutes in the Carolingian Period (Turnhout 2007) passim.
[19] Er wordt terecht over een ‘explosie’ in handschriftenproductie gesproken voor de Karolingische periode. Er zijn nog ongeveer 1800 handschriften overgeleverd uit de eerste acht eeuwen van de jaartelling, tegenover 7000 uit de negende eeuw alleen. Zie Brown, ‘Introduction: the Carolingian Renaissance’, 34.
[20] Einhard, ‘The Life of Charlemagne’, Einhard and Notker the Stammerer, Two Lives of Charlemagne, vertaald en ingeleid door L. Thorpe (Londen en New York 1969) 78.
[21] Admonitio Generalis, c.63, 68 en 58.
[22] Admonitio Generalis, c. 5, 28 en 30.
[23] Admonitio Generalis, c.68: ‘Item et furta et iniusta conubia necnon et falsa testimonia, sicut saepe rogavimus, prohibete diligenter, sicut et lex Domini prohibet.’
[24] Admonitio Generalis, inleiding: ‘Ego Karolus, gratia Dei eiusque misericordia donante rex et rector regni Francorum et devotus sanctae aeclesiae defensor humilisque adiutor [...]’ MGH Cap. I, no. 22, 53.
[25] Admonitio Generalis, inleiding, met verwijzing naar 2 Koningen 22-23.
[26] 2 Kon. 23, 25
[27] Admonitio Generalis, inleiding, 54. Zie McKitterick, The Frankish Church, 2-3 en M. Garrison, ‘The Franks as the New Israel? Education for an Identity from Pippin to Charlemagne’ in: Y. Hen en M. Innes ed., The Uses of the Past in the Early Middle Ages (Cambridge 2000) 147.
[28] Admonitio Generalis, inleiding.
[29] C. Wickham, The Inheritance of Rome. A History from 400 to 1000 (Londen 2009) 416f.
[30] J.L. Nelson, ‘Kingship and Empire in the Carolingian World’ in: McKitterick, Carolingian Culture, 52-87: 55; Garrison, ‘The Franks as the New Israel’, 114-161.