In rijen van vier en met fermen pas! - Massamanifestaties van de SDAP
Kenmerkend voor de politiek in Europa in het interbellum waren de massabijeenkomsten. In Nederland was dat niet anders. Alleen waren hier niet communisten of fascisten toonaangevend, maar sociaal-democraten. De leiding van de SDAP zag grootschalige manifestaties als hét instrument om zich te laten gelden én om greep op de aanhang te krijgen.
Bernard Rulof
De politiek speelt zich af onder de kaasstolp van Den Haag, ver verwijderd van ‘normale’ burgers; regering en oppositie strijden slechts om de smalle marges die het niet te keren proces van globalisering toestaat – aldus een tegenwoordig in de media vaak verkondigde analyse. Inderdaad was de situatie voor de oorlog anders. Er bestond bijvoorbeeld een duidelijk onderscheid tussen de diverse partijen met hun achterban. Politici vochten met en tegen elkaar, niet alleen in het parlement maar ook in zaaltjes verspreid over het land en in grote stadions waar zij hun aanhangers toespraken.
De politieke massabijeenkomsten zijn een typisch stijlmiddel van de eerste helft van de 20ste eeuw. De betogingen en toespraken horen bij het tijdperk van massapolitiek, dat met zijn appèl aan bredere sociale groepen een nieuwe politieke stijl met zich meebracht. Deze stijl week af van een eerdere fase van parlementaire politiek waar ‘heren van stand’ in het parlement met elkaar debatteerden over ‘zaken van staat en staatsinrichting’. De opkomst van de geïndustrialiseerde en verstedelijkte samenleving en de gestage uitbreiding van het kiesrecht sinds het eind van de 19de eeuw brachten in heel West-Europa een andere vorm van politiek met zich mee. Leiders van nieuwe massabewegingen probeerden steeds bredere lagen van de bevolking bij de politiek te betrekken.
Politici zoals William Gladstone in Engeland, de Franse generaal Georges Boulanger en de socialisten Ferdinand Lassalle en Victor Adler uit respectievelijk Duitsland en Oostenrijk verbonden politiek engagement met een emotioneel beroep op hun aanhang. Om de trouw aan en betrokkenheid bij de eigen groep te bevorderen werden de verschillen met andere partijen uitvergroot. De massamanifestatie past perfect bij deze politieke cultuur. Communisten hielden ze, en ook zeer bekend zijn de meetings van de nazi’s in Duitsland of de Italiaanse fascisten; vooral de partijdag van de NSDAP die Leni Riefenstahl in haar propagandafilm heeft vastgelegd, staat velen voor ogen. Minder bekend is wellicht dat Hitler en de zijnen mede geïnspireerd werden door het voorbeeld van de Duitse sociaal-democraten.
In Nederland hielden alle politieke partijen massale bijeenkomsten. Ook de communisten en confessionelen marcheerden en zwaaiden met vlaggen, maar de sociaal-democratie was ontegenzeggelijk het meest actief op dit terrein. De Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP) organiseerde tal van manifestaties waarbij de aanhang kwam opdraven. Al voor 1914 gingen de ‘roden’ op 1 mei in steeds grotere aantallen de straat op om hun eisen kenbaar te maken. Behalve bij deze demonstratieve viering van de Dag van de Arbeid wist de partij soms tienduizenden mensen op de been te brengen in protestdemonstraties tegen politieke tegenstanders of het regeringsbeleid. Ook betoogden sociaal-democraten massaal voor doelstellingen als invoering van het algemeen kiesrecht, verbetering van arbeidsvoorwaarden of het Plan van de Arbeid, een programma waarmee SDAP en vakbeweging de hoge werkloosheid van de jaren dertig wilden bestrijden.
De bijeenkomsten kenden een aantal vaste elementen: optochten, toespraken, samenzang en arbeiderstoneel ontbraken tot 1940 zelden. Na het dagprogramma ontmoette men elkaar ’s avonds om te luisteren naar redevoeringen, strijdliederen te zingen zoals De Internationale en vermaakt te worden met toneelstukjes.
Ordelijk opmarcheren
Tijdens de Eerste Wereldoorlog waren er weinig meetings maar de frequentie nam vanaf 1918 rap toe. Ook het uiterlijk veranderde; zo besteedden de betogers in Den Haag op 1 mei 1919 veel zorg aan hun praalwagens. De wagen van partij en bestuurdersbond stelde de Triomf van de Arbeid voor, waarop in rode kielen geklede arbeiders de wereldbol droegen. Die van de meubelmakers was versierd met een met kleurige linten behangen klok en een schild met de tekst ‘Luidt in den nieuwen tijd’.
De organisatoren die indruk wilden maken op tegenstanders, toeschouwers en autoriteiten, probeerden de vormgeving van de betogingen en het uiterlijk en gedrag van de demonstranten te beïnvloeden. Zo vertrokken op 1 mei 1921 ongeveer 25 000 sociaal-democraten in Amsterdam vanaf het IJsclubterrein in de richting van het Damrak, verdeeld over zeven groepen die elk door een muziekkorps werden voorafgegaan. Direct achter de vaandeldragers liepen de partij- en vakbondsbestuurders. Zij werden gevolgd door leden van partijafdelingen, partijorganisaties en vakverenigingen. Vooral de leden van de Vrouwenclub en de Arbeiders Jeugd Centrale met hun kleurrijke praalwagens en hun ordentelijke manier van marcheren trokken de aandacht. Toch waren velen ontevreden. In 1926 leverde de Amsterdamse Commissie voor Reorganisatie van het Meifeest, die bestond uit partijen vakbonds- bestuurders en kunstenaars, ongezouten kritiek op de 1-meistoet, die ‘den indruk [had gegeven] van een massawandeling van doodelijk vermoeide menschen’. Van ‘eenige orde [was] weinig te zien geweest’.
De commissie was ervan overtuigd dat goed demonstreren geleerd kon én moest worden. ‘Wil de betooging indruk maken’, dan moet die ‘in goede orde’ optrekken, stelde zij vast. Haar doel was duidelijk: ‘onze Meibetooging [moet] een uiting van den wil der arbeiders [zijn], die ook in het tempo tot uiting moet komen. In rijen van vier en met fermen pas!’ Het hortende lopen waaraan vooral ouderen zich zouden bezondigen, moest tot het verleden behoren.
Hiervoor was een organisatie nodig die de betogers instrueerde en de uitvoering van haar richtlijnen afdwong: ordediensten moesten de betogers aan een ‘stelselmatige, kameraadschappelijke, consequente en gestrenge opvoeding’ onderwerpen. Vooral Koos Vorrink, die in 1934 partijvoorzitter werd, zette zich in voor dit doel. Hij ging ervan uit dat de moderne mens ‘organisch deel ener gemeenschap’ wil zijn en zijn lotsverbondenheid met anderen ‘zintuigelijk waarnemen en ervaren’ wil. Waar anders dan in grootse massabijeenkomsten kon hij deze wens verwezenlijken?
In zijn brochure Feestcultuur (1935) diende Vorrink de organisatoren uitvoerig van advies, opdat hun meetings en demonstraties de gewenste ‘opbouwende invloed naar binnen en propagandistische werking naar buiten’ zouden hebben. Muziekgroepen moesten gelijkmatig over de stoet verdeeld worden, zodat iedereen op de mars van de muziek liep; stijve vaandels moesten worden vervangen door zwierige, door kundige vaandeldragers gedragen vlaggen die beweging suggereerden; de leuzen moesten op pakkende wijze het doel van de demonstratie verwoorden; ieder detail op de praalwagens moest passen in het geheel; en alle deelnemers in een fakkeloptocht moesten een fakkel dragen die tot het einde van de stoet brandde.
De organisatoren moesten erop toezien dat betogers niet rookten of snoepten, privézaken bespraken of op een willekeurige plaats in de stoet aanschoven. De demonstranten moesten niet slenteren, maar in een vlot tempo, in rijen van vier of vijf, ‘ordelijk, krachtig en vlot opmarcheren’.
Op deze manier zouden de massamanifestaties en betogingen volgens Vorrink de gewenste indruk kunnen scheppen dat de sociaal-democratie een goed geleide, machtige beweging was. Alleen zo zou zij ook de buitenstaanders dat ‘kijkspel en een hoorspel’ bieden dat hen ertoe zou (kunnen) overhalen zich aan te sluiten bij de arbeidersbeweging.
Vaste opbouw
De toespraak was een van de hoogtepunten van iedere manifestatie. De redevoeringen waren bij uitstek de gelegenheid voor populaire sprekers als Pieter Jelles Troelstra, Asser Benjamin Kleerekoper en Vorrink om het contact met de achterban te onderhouden. Zij wisten met hun opzwepende retoriek de aanwezigen te boeien. Dit was echter niet iedereen gegeven. Niet elke partijleider was een begenadigd spreker; er werd geklaagd dat velen slecht te verstaan dan wel te lang aan het woord waren.
De organisatoren ondernamen allerlei pogingen om de redevoering te ‘verrijken’. Zo werden meiredes onderbroken door zangeressen die bijvoorbeeld een aria uit Händels Messiah ten gehore brachten. Tijdens meetings in de jaren dertig werden toespraken soms een onderdeel van de theatervoorstelling die de arbeiderstoneel-groepen tijdens de manifestaties opvoerden. Desondanks kende de toespraak haar eigen, alom gerespecteerde structuur. In het begin blikte de spreker terug op het verleden. Vervolgens stelde hij of zij vast dat de beweging veel had bereikt: alle offers waren niet vergeefs geweest. De resultaten van de gevoerde strijd passeerden daarop de revue. Zo werden de toehoorders zich bewust van de geschiedenis van de beweging waartoe zij behoorden.
Ook de communisten en confessionelen marcheerden en zwaaiden met vlaggen, maar de sociaal- democratie was ontegenzeggelijk het meest actief
Troelstra gebruikte deze traditionele opbouw toen hij in 1919 refereerde aan de omstandigheden waarin de arbeidersklasse in 1889 leefde. Wij weten, zei hij, ‘dat die 30 jaren voor het proletariaat van alle landen (...) een tijd van wedergeboorte [was], een tijd waarin het zich organiseerde, (...) en geworden is de groote, de grootste, neen, de eenige macht voor de toekomst’. Er was echter nog veel om voor te strijden. Tijd en energie moesten gestoken worden in nog meer strijd ten behoeve van het socialisme. Het waren echter acceptabele offers, aangezien de uiteindelijke overwinning de socialisten niet zou kunnen ontgaan.
Een schuldige aanwijzen voor de problemen waarmee de beweging werd geconfronteerd, was ook een vast onderdeel. In de eerste jaren van de sociaal-democratie waren de redenaars nog duidelijk in hun keuze van schuldigen. ‘De arbeiders van geheel de wereld’ waren volgens Troelstra ‘de slaaf van machine en werkgever’, van ‘de bourgeoisie’. In 1914 hadden deze ‘meesters die ons beheerscht hebben’, de wereld naar ‘den ondergang’ gevoerd in een weerzinwekkende oorlog. De strijd tegen het kapitalisme raakte niettemin langzamerhand op de achtergrond. Vanaf het eind van de jaren twintig namen communisme en nationaal-socialisme een belangrijke plaats in op het beklaagdenbankje. Vorrink wees tevens op de ontwrichting van de gemeenschap door ‘individualisme en sectarisme’; hierdoor zouden jongeren en werklozen in het bijzonder ontvankelijk zijn voor extremistische bewegingen.
Tegen 1940 was de opvatting van de SDAP over de taak van de sociaal-democratie in Nederland zo veranderd dat er een geheel ander vijandbeeld in de toespraken opdook. De sprekers presenteerden de partij als verdedigster van het Nederlandse volk, terwijl ze haar enige jaren tevoren nog als voorhoede van het proletariaat zagen. Werden de termen ‘wij’ en ‘ons’ in de jaren twintig benut om uiting te geven aan een band tussen arbeiders en socialisme, tien jaar later verwezen zij naar een lotsverbondenheid tussen sociaal-democraten en andere vrijheidslievende Nederlanders:
‘De hoogste goederen der mensheid worden bedreigd,’ riep Johan Willem Albarda zijn toehoorders vier maanden voor de Duitse inval in Polen toe; ‘wanneer een oorlog onvermijdelijk zou zijn, zou ons offer kunnen bijdragen tot de overwinning op de barbarij en dictatuur’. Albarda was toen voorzitter van de Tweede-Kamerfractie van de SDAP. Op 10 augustus 1939 werd hij benoemd tot minister van Waterstaat, een van de twee eerste bewindslieden die de partij leverde.
Het vaste afsluitingsthema in de redevoeringen bleef de oproep tot strijd voor het socialisme. De uiteindelijke overwinning die de sprekers hun toehoorders in het vooruitzicht stelden, moest helpen de ontberingen en offers van die strijd draaglijk te maken.
Omslag
De generatie rond Vorrink die in de jaren dertig machtsposities binnen de partij veroverde, was in vergaande mate verantwoordelijk voor de omslag van de SDAP van een arbeiders- tot een volkspartij, die vorm kreeg in het Plan van de Arbeid (1935) en het nieuwe Beginselprogramma van 1937. Dit proces werd in 1939 bekroond met de toetreding van twee sociaal-democraten tot de regering. Bij deze ontwikkeling speelden de massamanifestaties een belangrijke rol. Vorrink en andere partijleiders beschouwden dit oude politieke stijlmiddel als een uiterst geschikte methode om de strijdlust van de door crisis en werkloosheid murw geslagen sociaal-democraten opnieuw te mobiliseren en hen te binden aan de nieuwe partijlijn. Met de massale meetings van sociaal-democraten die steun betuigden aan het nationale beleid van hun partijleiding, sloegen zij twee vliegen in één klap: de achterban werd opgevoed tot loyale leden van de ‘rode familie’, en het grotere publiek kreeg de indruk dat deze machtige beweging van gelijkgezinden zich inzette voor de belangen van niet alleen een klasse maar voor het welzijn van de gehele natie.
In het naoorlogse Nederland was geen plaats meer voor dergelijke door politieke partijen georganiseerde manifestaties. Terwijl in de jaren dertig de parlementaire democratie niet onomstreden was, stelde na 1945 niemand haar meer ter discussie. Het parlement en andere organen waarin gekozenen zitting hadden, golden voortaan als de enige arena waarin de politiek zich mocht uiten. Ook nam de partijbinding vanaf de jaren vijftig gestaag af. De zwevende kiezer deed zijn intrede tijdens de verkiezingscampagnes van 1952 en 1956, toen de PvdA streed om de gunst van weifelende kiezers. De televisie verschafte politici ten slotte een efficiënter middel om toegang te verkrijgen tot deze burgers. De tijd van vaandels, arbeiderstoneel en lange toespraken behoort sindsdien definitief tot het verleden.
Bernard Rulof is als historicus verbonden aan de Universiteit Maastricht, Faculteit der Maatschappij- en Cultuurwetenschappen.
Dit artikel is afkomstig uit:
Titel: | Geschiedenis Magazine |
Jaargang: | 2008 |
Nummer: | 3 |
Uitgever: | Virtúmedia |
Verder lezen
- Bernard Rulof, Een leger van priesters voor een heilige zaak. SDAP, politieke manifestaties en massapolitiek, 1918-1940 (Amsterdam 2007)
- P.J. Knegtmans, Socialisme en democratie. De SDAP tussen klasse en natie, 1929-1939 (Amsterdam 1989)
- Henk te Velde, Stijlen van leiderschap. Persoon en politiek van Thorbecke tot Den Uyl (Amsterdam 2002)