De schepping in de eigen studeerkamer
De opkomst van de rariteitenkabinetten rond 1600 viel samen met de ontdekkingsreizen. De exponentieel stijgende hoeveelheid exotische voorwerpen die verzamelaars daarmee in handen kregen, plaatste hen echter meteen voor problemen. Hoe kon de bonte en onbegrijpelijke veelvormigheid van de natuur in hun kabinetten gevat worden? Jan Swammerdam gaf aan het verzamelen een nieuwe draai. Door zijn anatomisch onderzoek werd duidelijk dat niet de uitzondering telde, maar de regel.
Eric Jorink
In 1583 keerde de jonge arts Bernardus Paladanus (1550-1633) na een studieverblijf van vijf jaar in Italië terug naar de Noordelijke Nederlanden. De kersverse doctor in de medicijnen had zijn tijd goed benut. Aan de Noord-Italiaanse universiteiten had hij kennis gemaakt met een revolutionair nieuwe wijze van onderwijs. Waar voorheen de hoogleraar voorlas uit de klassieke werken van Hippocrates en Galenus, daar werden de colleges nu aanschouwelijk gemaakt met anatomische ontledingen en rondleidingen door botanische tuinen. De studenten konden nu met eigen ogen zien wat ze voorheen alleen maar kenden uit boeken of van horen zeggen. Dit streven naar zintuiglijkheid was ook te zien in de collecties naturalia die gelijktijdig ontstonden. Ulysse Aldrovandi (1522-1605), hoogleraar medicijnen in Bologna, legde een immer uitdijende verzameling natuurlijke zeldzaamheden aan, variërend van zonnebloempitten tot Indiaanse verentooien, en van walviskaken tot een splinter van het Kruis. Aldrovandi werd wel de tweede Plinius genoemd, onder verwijzing naar de Romeinse filosoof Gaius Plinius Secundus (23- 79), die in zijn Historia Naturalis een – naar men aannam – uitputtende beschrijving had gegeven van alle wonderbaarlijkheden die er op de wereld te vinden waren. De kennismaking met de beroemde Aldrovandi was een flinke aanmoediging voor Paludanus om zijn, toen nog bescheiden, collectie ‘seldsaamheden’ in rap tempo uit te breiden.
[caption id="attachment_51093" align="alignleft" width="451"] Rariteitenverzameling van de Deense arts Ole Worm (1588-1655). Deze was nog geheel ouderwets: een besloten, rommelige ruimte met een lukraak bijeengezette grote hoeveelheid spullen. Gravure uit het na Worms’ dood gepubliceerde overzicht Museum Wormianum.[/caption]
Ark van Noach
Terug in zijn vaderland vestigde Paludanus zich met zijn verzameling in Enkhuizen. Zijn rariteitencollectie was de eerste van dit soort in de Noordelijke Nederlanden, en zou tot aan zijn dood in 1633 gestaag in omvang groeien, onder meer door zijn vriendschap met de ontdekkingsreiziger Jan Huygens van Linschoten (1562- 1611), die tal van voorheen onbekende naturalia zoals paradijsvogels mee terug naar huis bracht.
Paludanus’ roem was zo groot, dat hij vanuit heel Europa bezoekers kreeg die, op vertoon van aanbevelingsbrieven, een rondgang kregen. Hier zagen ze onder meer antieke beeldjes, exotische schelpen, munten, delen van allerhande dieren, de gedroogde uitwerpselen van een eenhoorn, een stuk zwavel waarmee Sodom en Gomorha vernietigd waren, en een andere zeldzame antiquiteit, een mummie.
Een museum in onze zin van het woord was Paludanus’ verzameling dus niet – noch dat van zijn collega verzamelaars overigens. Wat wij tegenwoordig als wezenskenmerken van een museum beschouwen – een coherente, gespecialiseerde collectie die in principe toegankelijk is voor iedereen, vaste openingstijden hanteert en eventueel entree heft – was een later product van de Verlichting. Hier zijn we in een heel andere wereld, namelijk die van het humanisme. Paludanus omschreef zijn collectie weliswaar als musaeum, maar dat moeten we begrijpen in de klassieke zin van een plaats gewijd aan de Muzen. Een bezoeker als Hugo de Groot gebruikte woorden als templum of arcus, daarmee refererend aan de Tempel van Salomon en de Ark van Noach. Dit was tekenend voor de intellectuele context waarin dergelijke kabinetten ontstonden. Het was een besloten, haast sacrale ruimte waarin de geleerde aan de hand van de Bijbel en de geschriften van de Klassieken de wonderbaarlijkheden van de Schepping kon aanschouwen. Het christelijk-antieke corpus van teksten bevatte weliswaar geen illustraties, maar dankzij de rariteitenverzamelingen kon nu elke geleerde zien wat er bedoeld werd met deze plant of dat dier. Althans, zo scheen het. Paludanus stelde bijvoorbeeld een kaak ten toon waarvan hij beweerde dat die van het bijbelse dier Behemoth afkomstig was.
Paludanus’ collectie werd met begerige ogen bekeken door de curatoren van de in 1575 opgerichte universiteit van Leiden. Men had ambitieuze plannen met deze eerste academie van de Noordelijke Nederlanden. Het onderwijs in de medicijnen zou moeten worden gemodelleerd naar het Italiaanse voorbeeld. En dus vatte men het plan op om Paludanus te vragen de inrichting van de hortus botanicus ter hand te nemen. Deze zou dan, zo hoopten de bestuurders, gelijk zijn eigen collectie inbrengen.
Paludanus bedankte voor de eer, maar de beroemde botanicus Carolus Clusius en de apotheker Dirck Cluyt zouden vanaf 1594 met grote voortvarendheid de plannen ten uitvoer brengen. Binnen enkele jaren konden de studenten worden rondgeleid door een medicinale tuin en een overdekte galerij waarin allerhande naturalia te bewonderen vielen. Kriskras door elkaar waren hier onder meer tentoongesteld een ‘opgevolde Crocodil’, ‘een beck van een vreemde vogel’, verschillende koralen, een remora, een maanvis, en de poot van een casuaris, alsmede ‘een snoer van tanden uijt Indien’. Ook kon men hier de klassieke werken van Plinius en anderen raadplegen.
[caption id="attachment_51093" align="alignleft" width="332"] Om aan te tonen dat ‘alle Gods werken sijn op de selve regelen gegrontvest,’onderzocht Jan Swammerdam insecten. Hier zijn tekening van een ontlede eendagsvlieg uit ca 1674. De anatomie is duidelijk zichtbaar aangegeven. Universiteitsbibliotheek Leiden. Gepubliceerde overzicht Museum Wormianum.[/caption]
Informatie-explosie
Er was echter een flink probleem, dat in de loop der jaren alleen maar toenam. De opkomst van de rariteitenkabinetten viel samen met de ontdekkingsreizen en de ‘wetenschappelijke revolutie’. Tegen 1600 voeren de eerste schepen vanuit de Lage Landen naar de Oost. De bemanning was door de Staten van Holland nadrukkelijk verzocht om te zien naar onbekende planten, en deze mee te nemen ten behoeve van de Leidse academie. Dat gebeurde ook, en met de oprichting van de VOC in 1602 was er helemaal geen houden meer aan.
De collecties waren mede begonnen om de bestaande kennis te illustreren. Maar met de enorme aanvoer van goederen uit de nieuw ontdekte gebieden werd geleidelijkaan duidelijk dat de Ouden lang niet alles geweten hadden. Uit de Oudheid waren bijvoorbeeld beschrijvingen van ongeveer 600 medicinale planten overgeleverd. Cluyt noteerde reeds in 1594 dat er in de Leidse hortus 6000 te zien waren. In Leiden kon men zich door de aanvoer uit de Oost verder vergapen aan voorheen totaal onbekende zaken als bamboestokken en vliegende eekhoorns. De baas van de hortus, Clusius, beschikte bovendien over goede connecties met Zuid-Amerika, waardoor nu aardappelen, pinguïns, gordeldieren en talloze andere naturalia hun weg naar Leiden vonden. De verzamelingen toonden in toenemende mate datgene wat voorheen onbekend was. De Leidse academie nam de voortrekkersrol over van de Italiaanse universiteiten. Studenten uit heel Europa maar ook geleerde reizigers en andere passanten maakten hier kennis met de spectaculaire ‘seldsaamheden’ uit de Oost en de West.
Het voorbeeld van Paludanus en de Leidse Academie werkte zeer aanstekelijk. Ook Nederlandse burgers gingen dergelijke verzamelingen aanleggen. Geholpen door constante aanvoer van goederen door de handelscompagnieën, wilden zichzelf respecterende geleerden, regenten en predikanten ook graag Gods scheppende almacht kunnen aanschouwen in hun eigen studeervertrek. Petrus Hondius, Constantijn Huygens, Andreas Colvius en Nicolaes Witsen zijn slechts enkele voorbeelden.
Het werd echter steeds duidelijker dat de exponentieel stijgende hoeveelheid naturalia het bestaande begrippenkader ondergroef. Hoe vielen al die voorheen onbekende dieren te herleiden tot het Bijbelse scheppingsverhaal? Was het rode, harige wezen dat op Sumatra werd aangetroffen, en dat door de lokale bevolking ‘oerang-outang’ werd genoemd, één van de door Plinius beschreven monsters? Hoe waren de armadillo, de luiaard en de lama in West-Indië terechtgekomen? Was er voor al deze duizenden schepselen plaats geweest op de Ark van Noach?
En dan was er nog een andere, niet onbelangrijke vraag: wat moest men verzamelen? Van elke soort het meest kenmerkende, of juist de afwijkende, soms monstrueus vergroeide varianten? Verzamelaars lieten zich aanvankelijk leiden door het streven naar volledigheid dat Plinius bezeten had en dat ook door de eigentijdse heraut van de Nieuwe Wetenschap, Francis Bacon (1561- 1626), werd verkondigd. Maar reeds in de eerste decennia van de 17de eeuw bleek dat deze aanpak eigenlijk onwerkbaar was. De informatieexplosie schiep geen helderheid, maar leidde tot ontwrichtende chaos en onoverzichtelijkheid, met scepsis over het bijbelse verhaal over de Zondvloed als onvermijdelijke consequentie.
Wetmatigheden
De theoretische oplossing voor het probleem van de tot in het oneindige uitdijende verzamelingen werd aangedragen door een Franse filosoof, en de praktische uitwerking daarvan werd ter hand genomen door een Amsterdamse natuuronderzoeker.
René Descartes (1596-1650) had tijdens zijn jeugdjaren met lede ogen aangezien hoe zowel de klassieke boekenkennis, alsmede het lukraak verzamelen van allerhande ervaringsgegevens in toenemende mate ontoereikend bleken. In 1629 vestigde hij zich in de Republiek, waar hij zijn revolutionaire nieuwe filosofie verder zou uitwerken en publiceren. Descartes vond het uitgangspunt voor een nieuwe natuurfilosofie in de zuivere rede, in de wiskunde. Alles in de natuur bestond uit kleine, botsende materiedeeltjes die gehoorzaamden aan enkele natuurwetten. Alles liet zich herleiden tot een onderliggende regelmaat, een dieper liggende structuur. Anders geformuleerd: de natuur was volgens Descartes uniform en gehoorzaamde aan wetmatigheden. Het verschil tussen groot en klein, mooi en lelijk, alledaags of ‘seldsaam’ deed niet langer ter zake. Descartes had een enorme invloed, niet alleen op de fysica (denk bijvoorbeeld aan Christiaan Huygens), maar ook op de medische wetenschap en de natuurlijke historie. Een belangrijke en invloedrijke vertolker van het cartesiaanse gedachtegoed op dat laatste gebied was Jan Swammerdam (1637-1680). Zijn wetenschappelijke werk is door de aandacht voor de religieuze crisis die hij tussen 1673 en 1676 doormaakte, wat aan het zicht onttrokken, maar het is van enorm belang, ook voor de cultuur van het verzamelen. Swammerdam was in 1637 geboren als oudste zoon van een Amsterdamse apotheker die zelf eigenaar was van een van de omvangrijkste rariteitenkabinetten van de stad. In apotheek ‘De Star’ waren typische collector’s items te bezichtigen als paradijsvogels, vliegende eekhoorns, de hand van een zeemeermin, kokosnoten waarin zich ‘heel naturel een Aeps-kop vertoonen’, en verder een enorm aantal exotische naturalia zoals schelpen, koralen, ertsen, mineralen en gedroogde vruchten.
De jonge Swammerdam schreef zich in 1661 in als student medicijnen in Leiden, alwaar ook hij kennis maakte met de daar verzamelde ‘rariteiten’. Deze waren inmiddels het slachtoffer geworden van de wet van de remmende voorsprong, en waren nu eerder een toeristische attractie dan een hulpmiddel van de Nieuwe Wetenschap. Uitgaand van het cartesiaanse principe dat de natuur uniform was, stortte Swammerdam zich op het anatomisch onderzoek. ‘Alle Gods werken sijn op de selve regelen gegrontvest,’ herhaalde hij keer op keer. Er was geen wezenlijk verschil tussen de mens, de hogere diersoorten, en zogenaamd lagere als insecten, ook wel ‘bloedeloose dierkens’ genoemd. Niet het verzamelen en beschrijven van individuele entiteiten, maar het analyseren van algemene processen – bijvoorbeeld de generatie van insecten – leidde tot ware kennis. Dankzij de microscoop en revolutionaire preparatietechnieken ontdekte Swammerdam dat insecten, in tegenstelling tot wat altijd was aangenomen, beschikten over een inwendige anatomie, en niet spontaan voortkwamen uit rottend afval maar hun oorsprong hadden in geslachtelijke voortplanting. Om zijn geschriften te ondersteunen, bewaarde hij preparaten van de door hem ontleedde dieren. Hij ordende ze niet, zoals gebruikelijk was, op associatieve wijze, maar soort bij soort, en in verschillende stadia van hun ontwikkeling. Hiermee was hij de eerste in Europa.
Niet de uitzondering, maar de regel
Evenals de collectie van eerdere verzamelaars was die van Swammerdam bedoeld om bewondering op te wekken voor Gods almacht in de natuur. Maar anders dan zijn voorgangers, wilde Swammerdam niet de bonte en onbegrijpelijke veelvormigheid van de natuur tonen, maar het onderliggende basisprincipe. Niet de uitzondering telde, maar de regel.
Swammerdams aanpak had een enorme invloed. Zelf herschikte hij rond 1670 de verzameling van zijn vader volgens het principe soort-bij-soort. Cosimo de Medici, de invloedrijke mecenas van kunsten en wetenschappen, trachtte Swammerdams collectie te verwerven. Ook de zeer invloedrijke Britse Royal Society, een van de eerste wetenschappelijke genootschappen ter wereld, ondernam pogingen in die richting.
De Society worstelde met het probleem waarmee vroeg af laat iedere 17de-eeuwse verzamelaar te maken kreeg: een enorm uitdijende collectie van de meest uiteenlopende zaken. Wat moest men verzamelen om een goed beeld te krijgen van de natuur: afzonderlijke entiteiten of van iedere soort het meest kenmerkende? Afwijkingen van de regel of juist het normale en gangbare? Exotica of ook naturalia van dicht bij huis? Geheel in de geest van Swammerdam merkte men in 1681 op dat niet langer de nadruk diende te liggen op ‘things strange and rare’ maar op ‘the most known and common to us’.
[caption id="attachment_51093" align="alignright" width="451"] Swammerdams inzichten beïnvloedden verzamelaars na hem, onder wie Levinus Vincent. Afgebeeld is Vincents moderne, geordende en voor het publiek toegankelijke kabinet op een gravure uit zijn Wondertooneel der Nature uit 1706. Amsterdams Historisch Museum.[/caption]
In Nederlandse verzamelingen die vanaf circa 1680 tot stand kwamen zien we dezelfde omslag. Vaak onder expliciete verwijzing naar Swammerdam verschoof de nadruk in de verzamelingen van bijvoorbeeld Frederik Ruysch, Levinus Vincent en Albertus Seba in de richting van de veelvormigheid en onderliggende orde en structuur van de natuur. Het wonderlijke in het gewone, het grote in het kleine, het onbekende in het bekende, dat waren de nieuwe sleutelwoorden.
Daarnaast werden de verzamelingen in toenemende mate opengesteld voor een veel breder, vaak betalend publiek. Het verstilde humanistische musaeum met zijn klassieke geschriften en mirabilia was getransformeerd tot een voor iedereen toegankelijk Wondertoneel der natuure, zoals Vincent zijn verzameling noemde.
Eric Jorink is als onderzoeker verbonden aan het
Huygens Instituut (knaw). Volgend jaar publiceert hij
een biografie van Jan Swammerdam.