Belgische Opstand

Dan liever Belgisch! Nieuwe Belgische en Nederlandse identiteit na de opstand van 1830

Hoewel er in de Zuidelijke Nederlanden al langer onvrede heerste over de manier waarop Willem I het Verenigd Koninkrijk bestuurde – met name zijn taal- en religiepolitiek en zijn autocratische regeerwijze wekten wrevel – was de opstand tegen zijn regering op 25 augustus 1830 onverwacht. Die avond braken er relletjes uit tijdens de opvoering in de Brusselse Muntschouwburg van La Muette de Portici, een opera van Auber over een 17deeeuwse Napolitaanse opstand tegen het Spaanse bewind. Onder het roepen van leuzen als ‘Weg met de koning’ en ‘Weg met de Hollanders’ trokken de toeschouwers de stad in.

Jan de Hond

In de daaropvolgende dagen werden wapenwinkels geplunderd en gingen enkele huizen van regeringsgezinden in vlammen op. De politie en het leger hielden zich opvallend afzijdig. Om de onrusten te beteugelen richtten ongeruste Brusselaren een Burgerwacht op, die weldra uitgroeide tot de spreekbuis van de oppositie. Na een kleine maand besloot de koning militair in te grijpen. Op 23 september trok het leger Brussel binnen, waar het, tegen alle verwachtingen in, op heftig verzet stuitte. Bij het Warandepark liep het offensief muurvast. Er zat niets anders op dan zich in de nacht van 26 op 27 september terug te trekken. Brussel was nu definitief in handen van de opstandelingen.

Op 4 oktober riep het Voorlopig Bewind de Belgische onafhankelijkheid uit. Binnen enkele weken verspreidde de revolutie zich over de rest van het land. Onder auspiciën van de grote mogendheden werden in Londen onderhandelingen geopend over een definitief vredesverdrag. Willem I, die zich zeer gegriefd voelde omdat de andere Europese landen hem in de steek hadden gelaten, was uitermate ontevreden over het verloop van de besprekingen en besloot de druk op te voeren. Op 2 augustus 1831 gaf hij zijn troepen bevel België in te vallen: het begin van de Tiendaagse Veldtocht. Het Belgische leger bleek geen partij te zijn en na tien dagen stonden de Nederlanders voor Leuven. De weg naar Brussel lag open. Toen grepen de grote mogendheden echter in: Franse troepen schoten de Belgen te hulp. Willem koos eieren voor zijn geld en trok zijn leger onmiddellijk terug op Nederlands grondgebied. Het duurde nog tot 1839 voordat de verongelijkte koning een definitief scheidingsverdrag met België sloot.

Martelaren van de revolutie

België heeft ‘1830’ vanaf het eerste jaar herdacht. De jonge staat ontleende immers zijn bestaansrecht aan de revolutie en had er dus alle baat bij om de herinnering aan de opstand levend te houden. De overheid nam dan ook het voortouw bij het organiseren en stimuleren van de cultus rond de revolutie. Op deze wijze hoopte zij van België een volwaardige natie te maken, met een eigen identiteit en een vaderlandslievende bevolking. Al op 9 juli 1831 besloot het Nationaal Congres – de grondwetgevende vergadering – dat de Belgische revolutie voortaan elk jaar zou worden herdacht. Die feestelijkheden zouden plaats moeten vinden in september, ter herinnering aan de heroïsche strijd rond het Warandepark. De eerste jaren stonden de strijd, de vrijwilligers en vooral de gesneuvelden centraal.

Een jaar later gaf de regering Gustaf Wappers de opdracht de Septemberdagen in verf vast te leggen. De schilder deed er bijna drie jaar over om zijn ‘Tafereel van de Septemberdagen 1830 op de Grote Markt te Brussel’ te voltooien. Dit immense doek van 4,44 bij 6,60 meter toont een wirwar van politici, soldaten en vrijwilligers, culminerend in het symbool van de nieuwe staat: de Belgische driekleur. Het geeft geen historische situatie weer – op de Grote Markt is in september 1830 niets bijzonders voorgevallen – maar is eerder een evocatie van patriottische gevoelens en opofferingsgezindheid voor het vaderland. Nadat het schilderij enkele jaren tentoongesteld was in het museum van Brussel (waar het nu nog steeds te zien is), ging het op reis langs de Belgische steden. De regering kon tevreden zijn. Duizenden en duizenden onderdanen konden het schilderij met eigen ogen bekijken en zich laven aan de patriottische boodschap. Schoolplaat met Frederik de Merode die bij Berchem gewond raakt, 1930, Stedelijk Onderwijsmuseum, Ieper.

Aanvankelijk stonden bij de herdenking van ‘1830’ de oud-strijders en de martelaren van de revolutie centraal. Men identificeert zich nu eenmaal makkelijker met personen dan met abstracte gebeurtenissen. Rond enkele oud-strijders ontwikkelde zich een ware heldencultus. Belgisch bekendste martelaar was ongetwijfeld Frederik de Merode. Hij was de ideale patriot: een hoge edelman die zich had aangemeld als vrijwilliger en zij aan zij vocht met de gewone man. Te Berchem, bij Antwerpen, liep hij een schotwond in zijn dijbeen op. Het been moest worden afgezet en Frederik werd overgebracht naar Mechelen waar hij enkele weken later stierf. Objecten die gerelateerd konden worden aan zijn martelaarschap, zoals de kogel die hem verwondde of de kleding die hij droeg als vrijheidsstrijder, werden bewaard en in musea getoond als vaderlandse relieken. Zijn familie liet in 1837 in de Brusselse Sint- Goedelekathedraal een kapel met praalgraf voor hem bouwen, maar het zou nog tot de eeuwwisseling duren voordat De Merode twee monumenten in de publieke ruimte kreeg: een herdenkingszuil op het Martelaarsplein te Brussel en een standbeeld in Berchem. Ook Jenneval, de tekstdichter van het Belgische volkslied, de Brabançonne, kreeg zijn eigen cultus. Jenneval (pseudoniem voor Hippolyte Louis Alexandre Dechet) bestreed de Nederlanders niet alleen met zijn pen, maar ook met het geweer. En daarin was hij minder fortuinlijk, want in een vuurgevecht te Lier vond hij de dood. Hij werd onder meer vereeuwigd op een bierpul met het opschrift ‘Martyr de la liberté’.

Jean-Joseph Charlier was wellicht de meest opmerkelijke held van de revolutie. Charlier onderscheidde zich in de gevechten rond het Warandepark, waar hij een kanon bediende, hoewel hij al in de Napoleontische oorlogen een been kwijt was geraakt. En juist daarom werd ‘Jambe de bois’, zoals zijn bijnaam luidde, als voorbeeld gezien van de Belgische vastberadenheid in de vrijheidsstrijd. Er verschenen prenten en beeldjes van Charlier bij zijn kanon en tot op hoge leeftijd werd hij door de autoriteiten uitgenodigd om deel te nemen aan de officiële herdenkingsplechtigheden. Bij zijn dood ging zijn houten been niet mee de kist in, maar werd zorgvuldig bewaard ter herinnering aan zijn grootse daden voor het vaderland. Het is ook nu nog te zien in een museum in Luik.

Al heel vroeg begrepen de Belgische leiders dat de herdenking van de revolutie ook een centraal focuspunt moest hebben, een lieu de mémoire, een plaats of monument waaraan de collectieve herinnering zich kon hechten. Die herdenkingsplek werd het Martelaarsplein. Op dit Sint-Michielsplein, zoals het oorspronkelijk heette, waren de doden van de Septemberdagen begraven. Nog geen twee maanden nadat de eerste dode ter aarde was besteld, besloot het Nationaal Congres reeds dat hier een monument voor de martelaren van de revolutie zou moeten komen. Tijdens de septemberfeesten van 1838 kon het officieel onthuld worden.

Het monument bestond uit een ondergrondse catacombe met de namen van de gesneuvelden op de muren. In het midden stond een sokkel met daarop een vrouwenfiguur, een allegorie op de Vrijheid. Op de hoeken zaten vier engelen die de Strijd, de Overwinning, het Martelaarschap en de Hoop personifieerden. Op de sokkel zelf stond in grote letters ‘Patria’ en hingen vier bas-reliëfs met taferelen uit de revolutie. Na verloop van tijd trad er een verandering op in de herdenking van de revolutie. Na de woelige beginjaren wilde de Belgische overheid zich voortaan profileren als een respectabele staat en had daarom niet langer behoefte om haar revolutionaire oorsprong te benadrukken. Ook wilde men de Nederlanders, met wie de relatie sinds 1839 steeds beter werd, niet onnodig voor het hoofd stoten. Deze verschuiving kwam duidelijk tot uiting in het tweede grote monument van de revolutie, de Congreskolom. Het besluit tot de bouw van deze zuil werd genomen op 24 september 1849, de negentiende verjaardag van de onafhankelijkheid, maar pas tien jaar later volgde de onthulling. De Congreskolom memoreerde niet zozeer de onafhankelijkheidsstrijd zelf, maar het resultaat ervan: de nieuwe staat, en dan met name het Congres en de Constitutie. Op de zuil prijkten de namen van alle leden van het Nationaal Congres en een samenvatting van de belangrijkste grondwetsartikelen. De kolom werd bekroond door een beeld van het staatshoofd: Leopold I.

Deze nadruk op het vieren van de verworvenheden en instellingen van het nieuwe België, in plaats van het herinneren van de revolutie, leidde er ook toe dat de nationale feestdag werd verplaatst. In 1890 werd besloten de festiviteiten niet langer in september te houden, maar op 21 juli, de dag waarop Leopold I de eed had afgelegd. Niet langer de oorsprong, maar het resultaat van de revolutie kwam nu centraal te staan.

Naatje

De Nederlanders hadden veel minder reden om ‘1830’ groots te herdenken. De revolutie was voor hen dramatisch verlopen. Bij hen overheersten bitterheid en het gevoel verraden te zijn door de Europese mogendheden, die niet te hulp waren geschoten. Dit veranderde echter begin 1831. Alle frustratie en opgekropte patriottische gevoelens ontlaadden zich met een ongekende felheid naar aanleiding van de dood van Jan van Speijk.

Op 5 februari 1831 werd de kanonneerboot van luitenant Van Speijk door een rukwind tegen de Antwerpse kade geworpen. Belgische opstandelingen dreigden het stuurloze schip te overmeesteren. ‘Dan liever de lucht in’, dacht Van Speijk volgens de overlevering, en hij begaf zich naar de kajuit waar hij het lont in de kruitkamer stak. Een enorme explosie was het gevolg: 26 Nederlanders, onder wie Van Speijk zelf, en een onbekend aantal Belgen vonden de dood.

Deze merkwaardige zelfmoordactie werd in België veroordeeld als een laffe daad, maar bracht in Nederland een schokgolf aan nationalistische emoties teweeg. In een mum van tijd was het land in de ban van deze martelaar, die had bewezen dat ook Nederlanders bereid waren te sterven voor vorst en vaderland. Van Speijk, althans het deel van zijn romp dat uit de Schelde was gedregd, kreeg een staatsbegrafenis in Amsterdam. Hij werd begraven in de Nieuwe Kerk, bij een monumentje ter herinnering aan zijn heldendood. De hoeveelheid gedichten, liederen en toneelstukken die aan Van Speijk werden opgedragen, is verbijsterend. Om nog maar te zwijgen van de kopjes, servetten, glazen en prullaria met zijn beeltenis. Naast zijn graf in de Nieuwe Kerk kreeg Van Speijk ook nog een gedenksteen in het Amsterdamse Burgerweeshuis, waar hij had gewoond (het huidige Amsterdams Historisch Museum). Het geld voor beide monumenten werd opgehaald in een landelijke loterij, waarbij de prijzen bestonden uit voorwerpen gemaakt uit het wrakhout van het geëxplodeerde schip, compleet met echtheidsverklaring. Men erkende al snel de opvoedkundige potentie van Van Speijks heldendood. Zijn leven was ‘een geschenk voor de jeugd ter opwekking van moed en vaderlandsliefde’, aldus G. van Sandwijk, auteur van een boekje over Van Speijk. De patriottische euforie rond de heldendood van Van Speijk was binnen enkele jaren geluwd; men leek zich soms zelfs een beetje te schamen voor alle heisa rond Van Speijks op de keper beschouwd toch wat wonderlijke daad. De pogingen om een nieuw imposant nationaal Van Speijk-monument op te richten liepen in 1838 dan ook spaak. Wegens geldgebrek werd er uiteindelijk voor gekozen om een bestaande vuurtoren bij Egmond aan Zee om te bouwen tot monument.

Terwijl de Belgische regering zelf het initiatief nam bij de herdenking van ‘1830’, toonde de Nederlandse overheid zich veel terughoudender bij het financieren van monumenten en standbeelden. Nederlands enige monumentale gedenkteken aan de Belgische Opstand was dan ook te danken aan een particulier initiatief. Het Metalen Kruis, een vereniging van oud-strijders, nam het voortouw voor een ‘monument ter herinnering aan de volksgeest van 1830 en 1831’. Geen monument dus voor bijvoorbeeld de Tiendaagse Veldtocht, maar voor het meer abstracte saamhorigheidsgevoel en patriottisme in die jaren. Toen het monument in 1856 op de Dam in Amsterdam werd onthuld, was er in ieder geval weinig enthousiasme te bespeuren onder de Nederlandse bevolking. Sommigen vonden het beeld van de Eendracht, gemaakt door de Belg Louis Royer, niet passen bij een vreedzaam modern Nederland, anderen vonden dat de zich net herstellende relatie met de Belgen onnodig op het spel werd gezet. Verreweg de meesten liet het monument volledig koud. In de volksmond heette het al snel ‘Naatje op de Dam’ en het stierf een roemloze dood toen het in 1914 moest worden afgebroken wegens instortingsgevaar.

De grote verhalen

De gebeurtenissen van 1830-1831 verloren na verloop van tijd – in Nederland veel eerder dan in België – hun aantrekkingskracht en daarmee hun bruikbaarheid voor het stimuleren van de nationale eenheid. Al vanaf het begin werd daarom niet alleen de recente geschiedenis, maar ook de hele geschiedenis daaraan voorafgaand inzet en middel om de nationale identiteit te vormen en versterken.

De jonge staat België moest zijn bestaansrecht bewijzen en dat deed het land door een beroep te doen op het verleden. De geschiedenis moest aantonen dat er altijd al Belgen waren geweest en dat zij zich hadden onderscheiden van andere volken. Het ‘grote verhaal’ van België zoals dat na 1830 vorm kreeg, was dan ook eenvoudig. Vanaf het begin van de jaartelling hadden de Belgen zich onverschrokken verzet tegen vreemde overheersers die hun vrijheden bedreigden. Aanvankelijk waren dat de Romeinen, later de Fransen, de Spanjaarden, de Oostenrijkers en ten slotte de Nederlanders. In 1830 wisten ze zich definitief te bevrijden van vreemde overheersing en werd België voorgoed onafhankelijk. Vrijheidsstrijders, zoals Ambiorix, bestrijder van de Romeinen, Jan Breydel en Pieter de Coninck, de helden van de Guldensporenslag, en de graven van Egmont en Horne, martelaren in de Opstand tegen Spanje, golden als archetypische Belgen en stralende voorbeelden voor latere generaties.

Daarnaast had België in het verleden ook periodes van bloei gekend. Karel V, bijvoorbeeld, Gentenaar van geboorte, had een wereldrijk bestuurd en zo zijn vaderland roem bezorgd. En hetzelfde gold voor de vele kunstenaars, van wie Rubens wel de grootste was. Ook zij vertegenwoordigen, zij het op een andere manier, typische Belgische eigenschappen en waarden en gaven de Belgen reden tot nationale trots.

Wilde het nationale verleden een echt bruikbaar instrument zijn in de natievorming, dan moest het bij een groot publiek bekend zijn. De Belgische overheid spaarde daarom kosten noch moeite om de vaderlandse helden onder het volk te brengen. Zij gaf opdracht tot reusachtige historieschilderijen en maakte geld vrij om door het hele land standbeelden van grote vaderlandse helden te plaatsen. Niet ten onrechte is wel eens gesproken van de Belgische ‘statuomanie’. Ook in gedichten, toneelstukken en romans, zoals Consciences De leeuw van Vlaanderen, werd de nationale geschiedenis verheerlijkt. En een echt feest was in België niet compleet zonder een historische optocht. Ook Nederland gebruikte het verleden om inspiratie te vinden voor een hernieuwd nationaal elan. Door het verlies van België had de nationale trots een flinke knauw gekregen. Nederland werd met de neus op de feiten gedrukt: het was weer een van de vele kleine landen in Europa. Maar dan wel een met een groot verleden. Wederom gaf Van Speijk het voorbeeld. Als jonge wees zou hij zich hebben voorgenomen om in de voetsporen te treden van zeeheld Michiel de Ruyter. Hendrik Breukelaar maakte het tot onderwerp van zijn schilderij ’De wees Van Speijk bij het graf van Michiel de Ruyter’. Zelfs op zijn staatsbegrafenis liet men de gelegenheid niet voorbijgaan om Van Speijk te spiegelen aan zijn illustere voorganger. Aangekomen in de Nieuwe Kerk trok de lijkstoet eerst langs het praalgraf van De Ruyter.

In wezen verschilde het grote verhaal van Nederland niet veel van dat van België. Ook de Nederlanders, te beginnen bij hun directe voorouders de Bataven, waren vrijheidslievend en streden moedig tegen vreemde overheersers. De Opstand tegen Spanje was daarvan het hoogtepunt. En natuurlijk roemden ook de Nederlanders de grote prestaties van hun voorouders op het gebied van politiek, wetenschap en kunsten. Om met Busken Huet te spreken, Nederland was ‘het land van Rembrandt’.

Groots of realistisch

Omdat beide landen voor een groot deel een gemeenschappelijk verleden hebben, is het interessant om te kijken waar de verschillen in hun geschiedverbeelding liggen. Allereerst hadden de Belgen een duidelijke voorkeur voor de Middeleeuwen, de bloeiperiode van Vlaamse steden als Brugge en Gent, terwijl in Nederland vooral de 16de en 17de eeuw naar voren werd gehaald, toen de Republiek uitgroeide tot een wereldmacht.

Boven alles werd in Nederland de Opstand tegen Spanje naar voren geschoven als het cruciale moment in de vaderlandse geschiedenis. Deze Opstand zou voort zijn gekomen uit typisch Nederlandse karaktereigenschappen (burgerlijk, protestants, democratisch). Daar kreeg de Nederlandse natie definitief haar onderscheidende vorm en eigenheid. En daarom ook stond Willem de Zwijger in de Nederlandse heldenhiërarchie op een onbetwiste eerste plaats.

In België lag die Opstand wat gevoeliger. Het was weliswaar een voorbeeld van de eeuwige Belgische strijd tegen vreemde overheersing, maar men zat nogal in zijn maag met het religieuze aspect. Het katholieke België had weinig behoefte om zich te associëren met het protestantse verzet tegen de katholieke kerk. Ook kon men moeilijk Willem de Zwijger, de vader des vaderlands van de vijand, tot een Belgische held maken. Een compromis werd gevonden in de graven van Egmont en Horne, die net als Willem waren opgekomen voor de vrijheid, maar hun katholieke geloof trouw waren gebleven. Voorts valt het op dat in Nederland de verbeelding van de vaderlandse geschiedenis heel wat minder groots en meeslepend werd aangepakt dan in België. Deels is dat te verklaren uit het feit dat er in Nederland minder behoefte bestond om zich te legitimeren als een onafhankelijke staat, omdat men al vanaf de 16de eeuw zelfstandig was. Verder was de Nederlandse overheid überhaupt terughoudender waar het de cultuurpolitiek aanging. Niet de staat, maar particulieren waren verantwoordelijk voor kunstopdrachten. En ten slotte meen ik dat het ook iets te maken heeft met het Nederlandse zelfbeeld, zoals dat in de 19de eeuw vorm kreeg. Nederland was een land van noeste werkers, bescheiden mensen, wars van grote gebaren en dikdoenerij. En deze karaktereigenschappen diende zich ook in de kunst te reflecteren. Het realisme van de Hollandse school zette hier de toon. Liever eenvoudige binnenhuistafereeltjes en mistige landschapjes, dan pathetische standbeelden en dramatische historiestukken. Dat paste wellicht bij de Franse (en de verfranste Belgische), maar zeker niet bij de Nederlandse aard.

De mechanismen van natievorming door de heroïsering en de verbeelding van het vaderlandse verleden en door het creëren van ‘nationale mythes’ waren in beide landen dus in wezen dezelfde. Alleen de uitwerking – de interpretatie van en de selectie uit dat vaderlandse verleden – verschilde aanmerkelijk. De nawerking van de Opstand van 1830 laat weer eens zien hoe plooibaar de geschiedenis is. En hoe iedereen met enige volharding en wat goede wil zijn eigen les uit het verleden kan trekken.  Hendrik Breukelaar, ‘De wees Van Speijk bij het graf van Michiel de Ruyter’, 1832, Amsterdams Historisch Museum.

Leestip:

Twee Leeuwen, een Kruis – De rol van katholieke culturele kringen in de Vlaams-Nederlandse verstandhouding (1830-ca. 1900)
Auteur: Roberto Dagnino
Uitgeverij: Verloren
ISBN: 9789087044343
Winkelprijs: €39,–

Bestel Twee Leeuwen, een Kruis

Dit artikel is afkomstig uit Geschiedenis Magazine.

Meer weten

Meer lezen over: 

Landen: 

Tijdperken: 

Inhoudelijke tags: 

Tijdschriften: