Christendom in het Byzantijnse Rijk

De christelijke kerk in het Byzantijnse Rijk

Het oude Rome en het ‘nieuwe Rome’. De verhouding tot Rome loopt als een rode draad door de Byzantijnse kerkgeschiedenis. Tijdens de tweede helft van het eerste millennium ontstonden er in toenemende mate dogmatische en politieke controverses en culturele, sociale en kerkelijke vervreemding tussen de Griekse en de Latijnse christenheid. In het dagelijks leven van de Byzantijnen speelden kerk en geloof een centrale rol.

Bert Groen

Eeuwenlang was Constantinopel als hoofdstad van het Byzantijnse Rijk een van de belangrijkste zetels van de christelijke kerk. Doordat keizer Constantijn I de Grote de stad aan de Bosporus tot medehoofdstad van het Romeinse Rijk had gemaakt, won de functie van de bisschop van het ‘nieuwe Rome’, die patriarch genoemd werd, snel aan betekenis. Het tweede oecumenische concilie, in 381 in Constantinopel zelf gehouden, bepaalde dat de bisschop van deze stad een ereprimaat (erevoorzitterschap) had. Het vierde oecumenische concilie, dat in 451 aan de overkant van de Bosporus in Chalcedon bijeenkwam, gaf Constantinopel dezelfde rechten en privileges als het oude Rome.

Keizerschap en patriarchaat

Inmiddels was het christendom de officiële religie van Byzantium geworden. Constantijn had deze godsdienst vrijheid geschonken en haar sterk bevoordeeld, onder meer door het financieren van de bouw van grote kerken. De keizers Theodosius en Gratianus stelden in het edict van Thessaloniki (380) vast dat het geloof in de ene godheid van Vader, Zoon en Heilige Geest de officiële godsdienst van het rijk was en dat ketters door de goddelijke wraak en het staatsgezag gestraft zouden worden. In de Grieks-Byzantijnse cultuur en kunst werden christendom en de antieke erfenis met elkaar verenigd. Dit is niet alleen in de architectuur en religieuze schilderkunst waarneembaar, maar ook in de theologie, die zich bediende van de begrippen van de Griekse filosofie. De keizer heerste over de basileia, het christelijke gemenebest, dat het aardse equivalent van het hemelse rijk Gods was. Illustratief hiervoor is het volgende vers uit de Byzantijnse liturgie, dat ook heden ten dage gezongen wordt, vooral tijdens het ritueel van de waterwijding - bedoeld voor de zegening van huizen, winkels, het nieuwe schooljaar, en dergelijke - en ook op de feesten van Kruisverheffing (14 september) en Kruisverering (de derde zondag van de Grote Veertigdagentijd): Red, Heer, uw volk en zegen uw erfdeel. Schenk de keizers overwinningen op barbaren en behoed uw staat door uw kruis. De ster van Constantinopel rees snel. De oudere grote steden Alexandrië en het Syrische Antiochië (nu Antakya, Zuid- Turkije), die lange tijd de economische, politieke en kerkelijke centra in het oostelijk bekken van de Middellandse Zee waren geweest, voelden zich niet alleen gepasseerd door de nieuwkomer, ze werden dat ook werkelijk. De kerk in Egypte en Syrië werd echter ook verzwakt door theologische conflicten en wrijvingspunt over de nationale en culturele identiteit. In deze streken ontstonden in de 5de en 6de eeuw respectievelijk de Koptische en de Syrische kerk, die onafhankelijk van de Byzantijnse kerk waren. Slechts heel weinig Egyptische en Syrische christenen bleven bij de kerk van Constantinopel behoren, maar zij vereenzelvigden zich daarmee zozeer, dat ze uiteindelijk zelfs hun eigen liturgische tradities - belangrijk voor de eigen identiteit - lieten vallen en de rituele gewoonten en feesten van de Byzantijnse hoofdstad helemaal overnamen. In de 9de eeuw en later nam de invloed van Constantinopel nog meer toe omdat de Bulgaren, Serviërs, Roemenen en Russen niet voor de Latijnse, maar voor de Griekse versie van het christelijk geloof kozen. Op het al genoemde concilie van Chalcedon werd vastgesteld dat Jezus Christus waarlijk mens en waarlijk God is, twee naturen in één persoon heeft. Dit werd uiteindelijk, na een lang heen en weer pendelen tussen afwijzing en acceptatie van de concilieleer, de officiële en enig toegestane theologische doctrine over de Zoon van God in Byzantium. Alle andere richtingen werden onderdrukt. Jakobieten, Nestorianen en anderen zochten dan ook hun toevlucht in Perzië, vanwaar ze een succesvolle expansie in Azië kenden. Ook Maria, de moeder van Jezus, werd gevierd en aanbeden. Haar eretitel was de ‘Moeder Gods’ (theotokos) en er werden prachtige kerken ter ere van haar gebouwd en luisterrijke feesten gevierd, zoals dat van de Verkondiging van Jezus’ geboorte door de Engel aan haar (Maria-Boodschap) op 25 maart, en haar Ontslaping (Maria-Tenhemelopneming) op 15 augustus.

Ofschoon het christendom uit het jodendom is voortgekomen, namen de joden een delicate positie in. In de eerste paar eeuwen na het optreden van Jezus vond een proces van wederzijdse vervreemding plaats. Vanaf de 4de eeuw werd de joodse religie door de christelijke overmacht vernederd en onderdrukt. De kerk en de Byzantijnse staat beschouwden zich als het ‘ware Israël’. Hoewel het jodendom een religio licita (toegestane godsdienst) was, werden joden als tweederangsburgers behandeld en werden synagogen vaak in christelijke kerken veranderd. Enkele beroemde christelijke predikers zoals Johannes Chrysostomus (ca. 345-407) versterkten met scheldkanonnades de anti-joodse opinie. Keizerschap en patriarchaat Na de val van het West-Romeinse Rijk bleef voor het vergriekste Oost-Romeinse Rijk de oude stad Rome - niet alleen om traditionele en religieuze redenen maar ook vanwege politieke en militaire overwegingen - van belang. Na Justianianus i(527-565) was Byzantium echter nauwelijks nog in staat om zijn aspiraties in Midden- en Noord-Italië concreet vorm te geven. Het gevolg hiervan was dat het pausdom in Rome zich ongestoord kon ontwikkelen en in zijn machtsaanspraken weinig tegenstand van de wereldlijke overheid ondervond. In Constantinopel zelf lag dit heel anders. De verhouding tussen keizerschap en patriarchaat in Constantinopel was duizend jaar lang precair. In de Byzantijnse wereld werd het concept van een aan het patriarchaat onderhorig keizerschap maar zelden gevolgd. (In het Westen was tijdens de zogeheten ‘investituurstrijd’ de machtsverhouding tussen paus en keizer een punt van verbeten inzet.) Patriarch Michaël Cerularius (1043-1058) vond dat hij boven de keizer stond, maar hij is een uitzondering. De gulden middenweg, namelijk een symfonia waarin keizerschap en patriarchaat hartelijk samenwerken, was eveneens een uitzondering. Volgens de Epanagogè, een deel van een wetboek uit het einde van de 9ste eeuw, dat waarschijnlijk door patriarch Photius (858-867 en 877-886) geschreven is, waren keizer en patriarch samen voor het rijk verantwoordelijk: de keizer zorgde voor het materiële welzijn van de burgers, de patriarch voor hun zielenleven. In de praktijk echter regeerde dikwijls keizerlijke willekeur, zoals ook Photius zelf ondervinden moest. Deze briljante intellectueel, filoloog en voormalig professor aan de ‘hogeschool’ van Constantinopel - in die tijd de beste wetenschappelijke instelling in Europa - werd door een gril van de keizer afgezet en kon pas tien jaar later op de patriarchale zetel terugkeren. Het is in dit verband niet juist, de keizer een tegenstander van de kerk als zodanig te noemen, net zo min als men de Byzantijnse kerk met de hiërarchie of met de clerus mag vereenzelvigen.

Zowel keizer als patriarch behoorde tot de christelijke, Grieks-orthodoxe kerk; de ekklesia omvatte de gehele samenleving, ja het gehele Byzantijnse gemenebest. Maar er was wel degelijk sprake van een machtsstrijd. Menig keizer wenste zelf over de kerk te regeren en benoemde - tegen het canonieke recht in - patriarchen of zette hen af. Justinianus bijvoorbeeld was er veel aan gelegen om de Kopten en de Syriërs binnen het rijk te integreren. Omwille van de rijkseenheid liet hij daarom op eigen gezag zelfs de orthodoxe geloofsleer aanpassen: de godheid van Jezus Christus werd door hem benadrukt en het evenwicht tussen god- en mens-zijn in Christus terzijde geschoven. Ook Constantijn v (741-775) liet de kerkelijke hiërarchie naar zijn pijpen dansen. Deze keizer speelde een hoofdrol in de grote strijd die in de 8ste en 9de eeuw in Byzantium over de verering van iconen woedde. Hij en enige invloedrijke bisschoppen ergerden zich aan de volgens hen in afgoderij ontaarde verering van de afbeeldingen van Jezus Christus, Maria, de engelen en heiligen. Daarom werden iconen, relieken, kostbare evangelieboeken en kruisen alom verwijderd, vaak ook vernietigd. Natuurafbeeldingen en de afbeelding van de keizer waren wel toegestaan. Patriarchen en bisschoppen die verzet boden, werden afgezet en vervangen door prelaten die het keizerlijke beleid steunden. Net als zijn voorganger Justinianus i schreef Constantijn v theologische traktaten waarin hij zijn zienswijze verdedigde: Christus kon en mocht vanwege zijn goddelijke natuur niet afgebeeld worden; de enige ware afbeelding van Christus was de eucharistie. In 754 riep de keizer zelfs een kerkvergadering bijeen die het iconoclasme (letterlijk: het breken van iconen) sanctioneerde. Vanwege de grote beroering die het keizerlijk beleid veroorzaakte - iconen golden voor menigeen als een belangrijk element van de religieuze identiteit - en vanwege de heftige tegenstand van de monniken en een deel van de bevolking kwam aan het iconoclasme geleidelijk een eind. De verering van iconen werd niet alleen plechtig hersteld (787 en 843), ook werd ze een belangrijk onderdeel van de Byzantijnse eredienst. Over het algemeen gold de keizer als de ‘dertiende apostel’, die van godswege was uitverkoren; zijn macht was daarom alleen al groot. Het kwam echter ook wel eens voor dat de keizer voor de kerkleiding moest buigen. Een voorbeeld daarvan is het zogeheten ‘vier-huwelijkenconflict’. De vrome keizer Leo vi (886-912), die zelf liturgische hymnen schreef en voordroeg, huwde tot viermaal toe omdat zijn eerste drie echtgenotes stierven zonder een troonopvolger gebaard te hebben. Het was destijds al verboden door de Byzantijnse burgerlijke en kerkelijke overheid om voor de derde maal in het huwelijk te treden; van een vierde maal kon dus al helemaal geen sprake zijn. Grote spanningen tussen keizer en patriarch waren het gevolg. De keizer werd op Kerstmis 906 en Epifanie 907 zelfs de toegang tot de Hagia Sophia, de patriarchale kerk van de Heilige Wijsheid, ontzegd. Uiteindelijk, na Leo’s dood, bepaalde een Byzantijnse synode (920) dat een vierde huwelijk verboden is en een derde slechts onder heel bepaalde omstandigheden nog toegestaan.

Kloosters

In het dagelijkse leven was de kerk alom tegenwoordig. Het jaar was vol van religieuze feestdagen die met plechtige diensten in het kerkgebouw en met processies door de stad gevierd werden. Vooral de grote feesten van Christus, zoals Kerstmis, de Goede Week en Pasen, Hemelvaart en Pinksteren, en die van Maria en van enkele belangrijke heiligen, zoals het feest van Sint-Joris (Georgius de Grote Martelaar) op 23 april, waren hoogtijdagen. De keizerlijke familie nam dan deel aan de liturgie in de Hagia Sofia. Het individuele leven werd kerkelijk begonnen met doop, chrismazalving (vormsel) en communie na de geboorte en afgesloten met de uitvaart na de dood. Het leven werd verder geheiligd door de luisterrijke goddelijke liturgie, de eucharistie, en door veel andere vieringen. Daarnaast werd het dagelijks leven overigens ook sterk bepaald door niet-christelijke overtuigingen: magie en uitdrijving van demonen waren aan de orde van de dag en het werd volstrekt normaal gevonden om amuletten te dragen, evenals spreuken en voorwerpen om het ‘boze oog’ af te weren. In de kloosters werden dagelijks de getijden (lauden, vespers, completen enz.) gebeden. In het begin van de 6de eeuw stonden er alleen al in Constantinopel meer dan driehonderd mannen- en vrouwenkloosters. Ook in andere grote steden stonden veel monastieke tehuizen. Omdat menig klooster grote bezittingen had en dikwijls vrijgesteld was van belasting, kwam het in de loop der eeuwen regelmatig tot verbeurdverklaring van kloostergoederen door de staat en tot dienstplicht voor monniken wanneer deze of gene keizer extra inkomsten en troepen nodig had om zijn militaire campagnes voort te zetten. Een aantal monniken en nonnen zocht juist de woeste natuur op om daar het gevecht met de hartstochten en de demonen aan te gaan en de weg naar God te zoeken. De heremieten werden om hun ascetische prestaties hooggeschat, omdat men van mening was dat zij dichter bij God stonden. Zo waren bijvoorbeeld de stylieten, asceten die boven op een zuil leefden, zeer geliefd als geestelijke raadslieden. Vanaf het einde van de 10de eeuw won de monastieke beweging op het schiereiland Athos steeds meer aan betekenis, ook omdat zij sterk door de keizers Niceforus ii Phocas (963-969) en Johannes i Tzimiskes (969-976) gesteund werd. Vanwege die steun mochten beide keizers (en hun opvolgers) erop vertrouwen dat de monniken voor hen baden, niet alleen om succes tijdens hun regering en militaire campagnes maar ook om een genadig oordeel als de keizers na hun dood voor Christus’ rechterstoel stonden. Op het ruige schiereiland Athos ontstonden enkele tientallen grote kloostergemeenschappen. Daarvan zijn er momenteel twintig over, die in Griekenland nog steeds een autonome positie innemen. Naast de eredienst was ook de diaconie van belang. Grote kloosters zoals het Pantokratorklooster in Constantinopel hadden een afdeling waar zieken werden verpleegd, geesteszieken behandeld en alleenstaande ouden van dagen opgevangen werden.

Schisma met Rome

Als een rode draad door de Byzantijnse kerkgeschiedenis loopt de verhouding tot de zetel van Rome. Constantinopel schatte deze zetel hoog en kende er doorgaans een ereprimaat aan toe. Tijdens de tweede helft van het eerste millennium ontstonden er echter in toenemende mate dogmatische en politieke controverses en culturele, sociale en kerkelijke vervreemding tussen de Griekse en de Latijnse christenheid. De groeiende gedachte binnen de kerk van Rome dat deze niet alleen een ereprimaat maar ook een juridisch primaat binnen heel de christelijke gemeenschap bezat, werd door het patriarchaat van Constantinopel afgewezen. Een ander strijdpunt betrof het filioque, een toevoeging door de westerse kerk aan de geloofsbelijdenis die op de concilies van Nicea (325) en Constantinopel (381) was vastgesteld. Door deze toevoeging ging men in het westen belijden dat de Geest voortkwam uit de Vader én de Zoon. Deze vernieuwing werd door oosterse theologen verworpen, omdat ze niet het resultaat van een algemeen concilie was en volgens hen de verhoudingen binnen de Heilige Drie-eenheid niet juist weergaf. De interne Byzantijnse troebelen ten gevolge van het iconoclasme zetten de relatie van het keizerlijk hof met het ten aanzien van de verering van afbeeldingen orthodoxe Rome onder grote druk. Olie op het vuur was de kroning tot keizer van de Frankenkoning Karel de Grote door de bisschop van het oude Rome in 800: deze daad ervoer men in Byzantium als hoogverraad, omdat de opvatting van het ene Romeinse rijk met één kerk en één keizer immers geweld werd aangedaan. Op politiek gebied veranderde de blikrichting van Rome door de kerstening van de Franken en de Angelsaksen. Voortaan keek Rome ook naar het noorden en minder naar de keizerstad aan de Bosporus. Een ander probleem was de taalbarrière: in West-Europa kende men nauwelijks nog Grieks, de taal van het Oost-Romeinse rijk, en in Constantinopel was de kennis van het in het westen gangbare Latijn grotendeels afwezig. Daar komt bij dat zich vanaf de 6de eeuw Slavische volkeren op de Balkan en elders in Oost-Europa vestigden. De kerstening van deze bevolkingsgroepen was zowel voor de kerk van Rome als voor die van Constantinopel een geweldige uitdaging, die tot concurrentie leidde. Met name de Franken, die het doopsel vanuit Rome hadden aangenomen, wilden verhinderen dat Byzantium kerkelijke, culturele en dus tevens politieke invloed verwierf in het voor hen nabijgelegen Bohemen, waar de uit Thessaloniki afkomstige gebroeders Cyrillus en Methodius missioneerden. Andersom dwarsboomde Constantinopel de Latijnse missie in het Bulgaarse rijk. Een escalatie in de moeilijke verhouding tussen het nieuwe en het oude Rome deed zich in 1054 voor. Een Romeinse delegatie onder leiding van kardinaal Humbert van Silva Candida was toen naar Constantinopel gekomen om te praten over de verbetering van de verhouding tussen de beide kerkcentra. Maar omdat arrogant gedrag beide zijden niet vreemd was, ontstond er ruzie in plaats van harmonie. Eerst sprak de kardinaal de banvloek over patriarch Michael Caerularius en zijn gevolg uit en op haar beurt werd de Romeinse delegatie door de synode van Constantinopel in de ban gedaan. Betrof de ruzie van 1054 met name de kerkelijke top, in later eeuwen kreeg het schisma ook het gewone kerkvolk in zijn greep. Door de inname, de plundering en de langdurige bezetting van de keizerstad door westerse kruisvaarders (1204-1261), de instelling van een Latijns keizerrijk aan de Bosporus en de gedwongen vervanging van de Griekse kerkelijke hiërarchie door een Latijnse, werd het schisma tussen Constantinopel en Rome verdiept en kwam er het zegel van de haat op te liggen. De burgers van het Oost-Romeinse Rijk gingen westerse christenen langzamerhand met ‘de vijand’ identificeren, daartoe nog gestimuleerd door de in Byzantium al eeuwenlang gangbare opvatting dat westerlingen ongeletterde en cultuurloze barbaren waren. Evenzo vereenzelvigden de Byzantijnen de islam vaak met de Arabische agressor en later, toen het Oost-Romeinse Rijk verder ineenkromp, met de nieuwe vijand: de Turkse troepen. De afkeer die de meeste Byzantijnen ten aanzien van de islam koesterden, kwam dus niet alleen uit hun overtuiging voort dat die godsdienst in vergelijking met het christendom een ‘onware’ godsdienst was, maar ook (en vooral) dat het de religie van de veroveraars was. De Oost-Romeinen voelden zich klemgezet tussen de Latijnen ten westen en de moslims ten oosten van hen. Door dit alles werden de Griekse orthodoxie en de Byzantijnse staat en cultuur steeds meer vereenzelvigd.

Paradox

Bij de definitieve ondergang van het Romeinse Rijk in het oosten in de 15de eeuw doet zich een merkwaardige paradox voor: de politieke staat ging ten onder, maar de Byzantijnse kerk was uitermate machtig en telde vele honderden bisdommen, niet alleen in de voormalige rijksgebieden, maar ook in Rusland, Servië en elders. In de orthodoxe kerk, onder andere in de kloosters van Athos en Patmos, leefde Byzantium voort. Verder bleef in het nieuwe, islamitische Osmaanse Rijk de godsdienst de identiteit bepalen. Dit lijkt vreemd, aangezien de Byzantijnse orthodoxe staat niet meer bestond. Maar in de nieuwe situatie werd godsdienst zelfs hét kenmerk van de etnische identiteit bij uitstek. De orthodoxen die de leer van het Concilie van Chalcedon aanhingen, werden namelijk verenigd in de millet Rum, de ‘natie van de Romeinen’. Aan het hoofd van deze millet stond de patriarch van Constantinopel, die door de sultan als ‘etnarch’ - dat wil zeggen: leider van de betreffende natie - aangesteld was en hem verantwoording verschuldigd was. Behalve de Griekssprekenden behoorden ook de Arabisch-, de Bulgaars-, de Servisch-, de Albanees- en de Roemeenssprekende christenen tot de millet Rum. Binnen het patriarchaat heerste echter doorgaans een eenzijdige Griekse sfeer, die ervoor zorgde dat binnen de millet Rum de Griekse belangen voorop stonden. Het zelfbegrip van het patriarchaat van Constantinopel heden ten dage is dat het de ‘eerste zetel’ binnen de universele orthodoxie is: dat het niet eenzijdig Grieks, maar supranationaal is; dat het coördineert, initiatieven neemt en bij problemen probeert te bemiddelen. Het eens zo grote patriarchaat van Constantinopel, dat zelfs de Grote Kerk van Christus genoemd werd, is klein geworden. Zijn geografische jurisdictie omvat de paar duizend overgebleven Grieks-orthodoxen in Turkije, delen van Griekenland (met name Athos, Kreta en de Dodekanesos), de enkele miljoenen Griekse emigranten in de ‘diaspora’ en sommige andere etnische groepen, zoals de Oekraïens-Orthodoxen die in Amerika wonen. Rusland heeft zich allang losgemaakt en verzelfstandigd en de eens grote jurisdictie van Constantinopel op de Balkan en in Turkije is ineengeschrompeld, enerzijds vanwege het ontstaan van de zelfstandige kerken van Griekenland, Roemenië, Bulgarije, Servië en Albanië, anderzijds ten gevolge van de oorlog (1922-3) en de latere spanningen tussen Turkije en Griekenland. De verhouding tussen het patriarchaat en de Turkse overheid is delicaat, ook al is de patriarch een Turks staatsburger. Met bomaanslagen hebben islamitische extremisten regelmatig geprobeerd om het patriarchaat uit Turkije te verdrijven. Net zoals de rooms-katholieke kerk vasthoudt aan Rome als bestuurscentrum, wil ook het patriarchaat van Constantinopel de oude hoofdstad van het Oost-Romeinse Rijk niet als zijn ‘hoofdkwartier’ opgeven. Zo blijft ook hier het Romeinse erfgoed medebepalend voor de Grieksorthodoxe identiteit en zijn Grieks-orthodoxen in zekere zin over de hele wereld mede-erfgenamen van Byzantium.

Dit artikel is afkomstig uit:

Titel Spiegel Historiael
Jaargang: 2004
Nummer: 3-4

Meer weten