Frankrijk en Vietnam sinds de dekolonisatie
Van Dien Bien Phu tot bootvluchtelingen. Eind 1967 ontstond bij extreem-linkse kringen in Frankrijk het idee om vrijwilligersbataljons samen te stellen die samen met het Noord-Vietnamese leger de strijd moesten aanbinden met de Amerikanen. Vietnam kon in het Frankrijk van de jaren zestig op meer belangstelling rekenen dan in 1945-1954 toen Frankrijk er een langdurige dekolonisatieoorlog voerde. Over de relatie Frankrijk en zijn voormalige kolonie in het Verre Oosten.
Niek Pas
In Francis Ford Coppola’s Apocalypse Now Redux, een in 2001 uitgebrachte uitgebreide versie van de legendarische Vietnamfilm uit 1979, komt hoofdrolspeler Martin Sheen diep in de jungle in contact met Franse plantagebeheerders. Tijdens het diner maken dezen hem duidelijk dat Frankrijk in de jaren vijftig de oorlog in Indochina niet kon winnen, en zij voorspellen hem dat het de Amerikanen uiteindelijk niet anders zal vergaan. Dit fragment werd uit de oorspronkelijke film weggelaten, misschien omdat deze boodschap eind jaren zeventig nog te gevoelig lag voor een Amerikaans publiek. Het toont aan hoezeer het Amerikaans- Vietnamese conflict verbonden is met die andere oorlog, de dekolonisatie van Frans Indochina.
Doorgaans wordt ‘de Vietnamoorlog’ in verband gebracht met de omstreden Amerikaanse interventie in de jaren 1965-1975. Hiermee wordt voorbijgegaan aan het feit dat de Vietnamezen sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog ijverden voor onafhankelijkheid. Het is in dit geval wellicht juister te spreken van een dertigjarige oorlog, die de periode 1945-1975 in beslag neemt. Het eerste jaartal correspondeert met het uitbreken van de onafhankelijkheidsoorlog tegen kolonisator Frankrijk. Het tweede jaartal verwijst naar de realisatie van de Vietnamese eenheidsstaat onder communistische overheersing.
Het dekolonisatieconflict in de periode 1945-1954 in Indochina, dat het huidige Vietnam, Cambodja en Laos omvatte, ging in het algemeen geheel aan de Franse samenleving voorbij. Geheel onbegrijpelijk is dit niet. In de naoorlogse jaren waren de meeste Fransen bezig met de wederopbouw van hun land. De onrust in de koloniën in het Verre Oosten was letterlijk een vervanhunbedgebeuren, in tegenstelling tot de groeiende onrust in de Noord-Afrikaanse gebiedsdelen Marokko, Tunesië en vooral Algerije, dat zelfs werd beschouwd als een onlosmakelijk deel van Frankrijk. Bovendien kende Indochina, in tegenstelling tot de Maghreb, geen omvangrijke Frans-Europese bevolking. Daarbij kwam dat de oorlog tegen de onafhankelijkheidsstrijders, de Vietminh, een zaak was van het beroepsleger.
Dienstplichtigen zijn in het Verre Oosten nooit ingezet, in tegenstelling tot wat in de Algerijnse oorlog (1954-1962) zou gebeuren. In 1954 kwam aan de Franse aanwezigheid in Indochina een abrupt einde met de nederlaag van het leger bij het plaatsje Dien Bien Phu. De regering van Pierre Mendès France besloot terstond zich terug te trekken uit deze kolonie en nog in hetzelfde jaar werd de soevereiniteitsoverdracht geregeld in de Akkoorden van Genève. Laos en Cambodja werden onafhankelijke staten, terwijl Vietnam werd opgedeeld in twee delen die buiten de Koude Oorlog en de invloedssferen van Oost en West zouden blijven.
Onder leiding van de charismatische dictator Ho Chi Minh voer het Noorden een communistische koers, terwijl ten zuiden van de 17de breedtegraad de katholieke despoot Ngo Dinh Diem zich op het Westen richtte. Op termijn voorzag het akkoord in vrije verkiezingen die zouden uitmonden in een hereniging van Noord en Zuid. Frankrijk was weliswaar als politieke macht verdwenen in Zuidoost-Azië maar de kolonie verdween niet uit het aandachtsveld van zijn buitenlandse politiek.
Dit bleek onder meer uit de uitspraken van president Charles de Gaulle. Vergeleken bij overige Westerse regeringsleiders speelde de Gaulle, verpersoonlijking van de Franse buitenlandse politiek, een eigenzinnige rol. Hij pleitte voor een derde weg tussen het Westerse en communistische blok, zocht als een van de eerste Westerse leiders toenadering tot China en de Sovjet-Unie, ontwikkelde een eigen atoomwapen (force de frappe) en haalde Frankrijk uit de militaire tak van de navo.
Vanaf december 1960 laaide de burgeroorlog tussen Noord en Zuid opnieuw op. Met instemming van Moskou en Bejing infiltreerde het Noorden het Zuiden. Het steunde de oprichting van het Nationaal Front voor de Bevrijding van Zuid-Vietnam, de zogeheten Vietcong. Van hun kant raakten de Verenigde Staten in toenemende mate betrokken bij het regime in Zuid-Vietnam, daarmee op hun beurt de Geneefse non-interventieclausule met voeten tredend. Een onafhankelijk referendum over de eenwording van Vietnam vond niet plaats. Het was de Gaulle een doorn in het oog dat de akkoorden van Genève niet werden gerespecteerd en hij toonde zich geërgerd over het feit dat de Amerikanen de rol van Frankrijk in Zuidoost- Azië overnamen.
De Gaulle spande zich in om het Indochinese schiereiland buiten de twee machtsblokken te houden. Herhaaldelijk zou hij tegenover Amerika zijn visie van een neutraal Indochina, inclusief Vietnam, benadrukken. Op 1 september 1966 hield hij in de Cambodjaanse hoofdstad Phnom Penh een redevoering waarin hij de Amerikanen opriep zich uit Vietnam terug te trekken en een internationale vredesconferentie te beleggen. Aldus was de Franse president de enige Westerse leider die het Amerikaanse beleid in Zuidoost-Azië openlijk kritiseerde. In 1968 slaagde de Gaulle erin Frankrijk in de positie van neutraal intermediair te manoeuvreren. De Vietcong lanceerde een grootschalige aanval, het Tet-offensief, en zette het Amerikaanse leger voor het oog van de wereld enkele dagen voor schut.
De Amerikanen slaagden er weliswaar in deze opstand te onderdrukken, maar leden uiteindelijk een psychologische nederlaag. Op 31 maart 1968 verklaarde president Johnson dat de bombardementen op Noord-Vietnam zouden worden gestaakt. Vervolgens verklaarde de Noord-Vietnamese regering zich bereid tot onderhandelingen. Op 13 mei startten in een kolkend Parijs, waar de mei-revolte was uitgebroken, onderhandelingen tussen vertegenwoordigers van Noord-Vietnam en de Verenigde Staten. Tot onmiddellijk succes leidden die besprekingen overigens niet. Het duurde tot 1973 vooraleer er een akkoord tot stand kwam. Dit verdrag van Parijs betekende het eind van de Amerikaanse militaire aanwezigheid in Zuid- Vietnam. De Vietnamees-Vietnamese oorlog sleepte zich vervolgens nog twee jaar voort en eindigde in 1975 met de inname van de Zuid-Vietnamese hoofdstad Saigon.
Ontluikend protest
De Gaulles uitspraken over vrede en neutraliteit in Vietnam en zijn inspanningen om Amerikanen en Noord-Vietnamezen aan de onderhande- Lingstafel te krijgen konden op instemming van de meeste Fransen rekenen. Meer dan in welk ander Westers land lagen regeringsbeleid en oppositie tegen de oorlog, althans in dit opzicht, in elkaars verlengde. De Gaulles ‘harde’ internationale opstelling maakte verdere activiteiten op het gebied van Vietnam voor het partijpolitieke rechterblok in feite overbodig. Het protest in de samenleving tegen de escalatie in Vietnam werd dan ook met name door links gevoerd. Ging de strijd in Indochina in de jaren vijftig nog onopgemerkt voorbij, vanaf het begin van de jaren zestig zou de interesse voor de voormalige Franse gebieden groeien.
Deze paradoxale ontwikkeling is onder meer te verklaren vanuit een algeheel toenemende belangstelling voor de Derde Wereld en het traditionele antiamerikanisme van veel intellectuelen . Bovendien werd Vietnam in de jaren zestig, in tegenstelling tot de eerdere oorlog in Indochina, breed uitgemeten op de televisie. Het achtuurjournaal en veelbekeken actualiteitenprogramma’s als Panorama en Cinq Colonnes à la Une toonden geregeld reportages over de oorlog. Tevens circuleerden filmdocumenten van journalisten als Pierre Schoendorffer (de Amerikaanse kant van de strijd) of van Roger Pic, Madeleine Riffaud en Joris Ivens (vanuit het Noord-Vietnamese en Vietcong perspectief). In de totstandkoming van het maatschappelijk protest tegen de oorlog liep Frankrijk vooruit op overige Europese landen. Een waaier aan organisaties keerde zich tegen de oorlog, van de kleine links-intellectuele derdewegpartij Parti Socialiste Unifié (psu) via progressieve confessionelen en kringen rond onderwijsbonden tot de studentenvakbond Union Nationale des Etudiants de France. Tot medio 1965 waren het vooral de communistische partij (pcf) en haar satellietorganisaties die de toon bepaalden.
Onder meer de in 1961 opgerichte nevenorganisatie Association d’Amitié Franco-Vietnamienne (Frans-Vietnamese vriendschapsvereniging, aafv) toonde zich actief middels nieuwsbulletins, debatten en brochures, zoals het in 1962 uitgegeven La Question du Sud-Vietnam. Geaffilieerde specialisten zoals biologen, artsen en chemici wezen in de zomer van 1963 al op de inzet van chemische wapens en ontbladeringsmiddelen door Amerikanen in Zuid-Vietnam. Tevens riep de aafv op tot een internationale enquête en, naar aanleiding van de tiende verjaardag van de Geneefse Akkoorden in 1964, werd de Franse regering aangespoord een nieuwe internationale vredesconferentie te organiseren. In samenwerking met deze vereniging kwam in het najaar van 1963 op de studentencampus van Antony, ten zuiden van Parijs, een van de eerste studentencomités tegen de oorlog in Vietnam tot stand.
Met fototentoonstellingen, discussieavonden en manifesten werd het conflict onder de aandacht van de studenten gebracht. De Franse communistische partij, zeer invloedrijk in de links-intellectuele gemeenschap, leverde weliswaar kritiek op de oorlog in Vietnam, maar stelde zich politiek behoudend op en hanteerde de wat belegen leuze ‘Paix au Vietnam’. Na 1965 werd de pcf dan ook links ingehaald door trotskistisch en maoïstisch geïnspireerde intellectuelen- en studentencomités, zoals het Comité Vietnam National (cvn) en de Comités Vietnam de Base (cvb), splinters die bevolkt werden door uit de pcf verstoten dissidenten. Deze groepen hanteerden meer activistische leuzen als ‘overwinning aan de Vietnamezen’ of ‘Het Zuid-Vietnamees Bevrijdingsfront zal overwinnen’. Deze romantische retoriek trok bepaalde categorieën jongeren sterker aan dan het apaiserende ‘Vrede in Vietnam’ van de pcf.
Hoogtijdagen
Het maatschappelijk protest tegen de Amerikaanse oorlog in Vietnam beleefde zijn hoogtepunt in de jaren 1965-1968 en werd toen vooral door de linkse intelligentsia aangewakkerd. Er bestonden weliswaar groepen die het Amerikaanse en Zuid-Vietnamese standpunt vertolkten, variërend van het ‘Front Uni au Soutien du Vietnam du Sud’ (met Roger Holeindre) tot de studentenbeweging ‘Occident’ (met Alain Madelon), maar deze organisaties, door links stelselmatig – en niet geheel ten onrechte – gestereotypeerd als fascistoïde en extreem-rechts, konden geen vuist maken. De groeperingen en overtuigingen die zich engageerden voor de kwestie-Vietnam, bestond vooral uit linkse intellectuelen, behorend tot communistisch of alternatief links. Het was een mozaïek aan groeperingen en overtuigingen, progressieve confessionelen (bijvoorbeeld rond bekende tijdschriften als Témoignage Chrétien en Esprit), anarchistische, trotskistische en maoïstische comités (de zogeheten ‘gauchistes’).
Deze extreemlinkse groeperingen, numeriek veelal niet meer dan revolutionaire confetti, slaagden er door opzienbarende acties voortdurend in de aandacht van de media te trekken. Het belangrijkste comité uit deze jaren was het Comité Vietnam National (cvn), het Nationale Vietnamcomité, geleid door onder meer Jean-Paul Sartre, de historicus Pierre Vidal-Naquet en de wiskundige Laurent Schwartz. De voortrekkers van het cvn mochten dan beroemde intellectuelen zijn, de kaders werden gevormd door studenten die politiek volwassen waren geworden ten tijde van de Algerije-crisis. Het cvn maakt furore met teach-ins à la française, de zogeheten Six Heures pour le Vietnam. Op deze manifestaties vertolkten bekende artiesten als Marcel Mouloudji, Colette Magny en Hugues Aufray de Franse versie van de protestsong en werd het publiek in de gelegenheid gesteld deel te nemen aan workshops en debatten. Tot de overige hoogtepunten behoorden een in juni 1967 georganiseerde free jazzavond en de groots opgezette culturele manifestatie ‘Honderd artiesten voor Vietnam’.
Deze activiteiten kunnen redelijk succesvol worden genoemd, ze trokken enkele duizenden geïnteresseerden. In tegenstelling tot dit door trotskisten geïnfiltreerde nationale comité, dat zwaar leunde op beroemdheden en voortdurend de publiciteit zocht, namen de maoïstische georiënteerde Comités Vietnam de Base hun toevlucht tot besloten manifestaties, op lokaal niveau georganiseerd, in de Parijse arrondissementen. Naast informatievoorziening en demonstraties werd eind 1967 binnen het partijbureau van de pcf evenals binnen extreem-linkse, met name trotskistische kringen het initiatief geboren vrijwilligersbataljons samen te stellen. Zij aan zij met het Noord-Vietnamese leger zouden Franse vrijwilligers de strijd aanbinden met de Amerikanen en het ‘marionettenregime’ van Saigon! De oproep leverde enkele tientallen enthousiaste reacties op.
Het ging om een verre echo van de Internationale Brigades die tijdens de Spaanse Burgeroorlog tegen Franco hadden gevochten en herinnerde ook aan de Franse volksmilities uit de Revolutie van 1789 en de Commune van 1871. Dit even romantisch-activistisch als historisch volstrekt idioot initiatief bleef een ‘papieren tijger’. Het regime in Hanoi voelde er namelijk niets voor. Franse delegaties op bezoek bij Ho Chi Minh (‘oom Ho’) kregen te horen dat ze zich moesten toeleggen op propagandistische activiteiten, eventueel aan te vullen met hulpgoederen voor de Noord-Vietnamezen.
De Noord-Vietnamese dictatuur wilde te allen tijde zijn eigen boontjes doppen en was er evenmin op uit de strijd naar het eigen grondgebied te verplaatsen. Kenmerkend voor het protest tegen de oorlog was de internationale dimensie ervan, zoals bijvoorbeeld het Russell Tribunaal. Hierbij speelden Franse intellectuelen een grote rol. In 1966 werd dit tribunaal op initiatief van de bekende Engelse vredesactivist Bertrand Russell opgezet naar voorbeeld van de internationale tribunalen van Neurenberg en Tokio waar na 1945 Duitse en Japanse oorlogsmisdadigers waren berecht. In het Russell Tribunaal werden belangrijke functies bekleed door Sartre (algemeen voorzitter) en Schwartz (vice-voorzitter). Ook in de diverse enquêtecommissies die naar Vietnam afreisden om documentatie te verzamelen waren Franse intellectuelen en activisten sterk vertegenwoordigd. Onder anderen de natuurkundige en voormalig verzetsstrijder Jean-Pierre Vigier, de artsen Abraham Béhar en Marcel Francis Kahn alsmede de juristen Léo Matarasso en Gisèle Halimi maakten de reis naar Noord-Vietnam.
Nadat De Gaulle omwille van, zo luidde de formele verklaring, internationaal- politieke redenen het tribunaal de toegang tot Frankrijk had geweigerd, vonden er in het voorjaar en najaar van 1967 twee sessies plaats in Denemarken en Zweden. Op de slotzitting werd de Amerikaanse interventie veroordeeld en de Amerikaanse politiek omschreven als ‘genocide’, waarmee de morele betekenis van dit forum werd onderstreept. Het feit dat Amerikacriticaster de Gaulle het tribunaal in Frankrijk weigerde, nam overigens niet weg dat hij de activiteiten van een clandestiene organisatie als het comité Solidarité oogluikend toestond. Dit netwerk ving in Frankrijk Amerikaanse deserteurs op, die hun bases in Duitsland waren ontvlucht.
De wending van 1968
In de loop van 1968 kreeg het protest tegen de oorlog een ander karakter. De activistische vleugel van de brede Vietnambeweging, zoals die in het cvn en de cvb vorm had gekregen, liep, evenals de progressief-confessionele tak, leeg in de mei-junirevolte van 1968. Na de ‘événements’ zouden studenten, activisten en intellectuelen hun aandacht richten op de strijd in Frankrijk. Daar maakten ze zich sterk voor meer democratie in allerlei sectoren. Ze ijverden voor zelfbestuur (‘autogestion’) in fabrieken, universiteiten en culturele instellingen of stortten zich in de ontluikende milieubeweging (het plateau van Larzac) of in de sterk op de angelsaksische cultuur georiënteerde tegencultuur (met als beroemdst boegbeeld het tijdschrift Actuel). Evenals het geval was geweest in de vroege fase van het protest, betekende dit dat in de communistische partij het verzet tegen de Vietnamoorlog weer domineerde.
In mei 1970 bracht een door de pcf georganiseerde manifestatie tienduizenden mensen in Parijs op de been (cijfers variëren van 50 000 tot 200 000) – tot dan toe de grootste demonstratie tegen de oorlog. Daarnaast kreeg het protest ook een praktischer vorm, met name via de Association Médicale Franco-Vietnamienne (amfv), een medische organisatie die medicijnen en hulpgoederen en transportmiddelen naar Noord-Vietnam stuurde. De fietsen met ehbo-kistjes functioneerden prima in de jungle, in tegenstelling tot de moderne ambulances. Pas vanaf 1971 trok het engagement ter (niet-communistische) linkerzijde weer aan. Vanuit confessionele kring kwamen jaarlijkse internationale ontmoetingen tot stand, de zogeheten Assemblées internationales des chrétiens solidaires des peuples du Vietnam, Cambodge, Laos.
Ook extreem-links liet weer van zich horen. De schijnbaar onvermoeibare activist Laurent Schwartz richtte in 1971 het Front de Solidarité d’Indochine (fsi) op. In feite was het de doorstart van het ter ziele gegane cvn, met als nieuwe aandachtsgebieden Laos en Cambodja, waar de oorlog zich had uitgebreid (vandaar de naam Indochine in plaats van Vietnam). Het fsi werd gesteund door trotskistische splinterbewegingen zoals de Ligue Communiste Révolutionnaire (lcr) van Alain Krivine. Evenals voor 1968 werd ook nu weer getracht de publieke opinie te mobiliseren, maar eenzelfde, dubbele, dynamiek als in de jaren 1965-1968 kwam niet meer tot stand. Met het ondertekenen van het Verdrag van Parijs in januari 1973 en de aftocht van de Amerikanen uit Zuid- Vietnam viel de antioorlogsbeweging in feite stil, zelfs al ging de strijd in Vietnam door.
De verovering van Saigon in 1975 vond plaats in een klimaat van relatieve onverschilligheid, verrassend genoeg ook ter linkerzijde. Een door de pcf georganiseerde manifestatie tegenover de Amerikaanse ambassade bracht niet meer dan enkele duizenden personen op de been. Vietnam ebde weg uit de aandacht van de publieke opinie. Dit veranderde eind jaren zeventig met de Vietnamese bootvluchtelingen. De drijvende wrakken met honderden vluchtelingen sloegen ter linkerzijde het ideaal van het communistische paradijs definitief aan diggelen. Het failliet van de links-revolutionaire utopie was al gebleken uit Solzjenitsyns De Goelagarchipel (drie delen, 1974-1976) en uit de slachting die de Rode Khmers van Pol Pot in Cambodja aanrichtten.
Het dictatoriale regime van Hanoi deed de deur dicht en verschillende kopstukken uit de Franse intelligentsia die in de jaren zestig nog het revolutionaire socialisme hadden verdedigd, namen daar nu expliciet afstand van, zoals in het geval van de journalist en Ho Chi Minh-biograaf Jean Lacouture of intellectuelen als Jean Daniel en Pierre Vidal-Naquet. In de tweede helft van de jaren zeventig verschenen petities tegen het Khmer-regime, en werd de nadruk gelegd op respect voor de mensenrechten. Meer in het algemeen vond er een omslag plaats van fel anti-amerikanisme naar latent anti-communisme. Eind 1978 werden comités opgericht die onder meer het hospitaalschip L’Ile de Lumière naar de Zuid-Chinese Zee stuurden om Vietnamese bootvluchtelingen op te pikken. Een breed spectrum aan intellectuelen steunde deze humanitaire actie, van Raymond Aron en Claude Mauriac via Roland Barthes en Michel Foucault tot Simone Signoret en Jean-Paul Sartre.
Hét symbolisch moment, breed uitgemeten in de media, was de ontmoeting van de ‘rechtse’ Raymond Aron en de ‘linkse’ Sartre in het Elyséepaleis in juni 1979. Het was een ontmoeting tussen twee intellectuele frères-ennemis die elkaar dertig jaar lang vanuit hun overtuigingen hadden bestreden. Op een gezamenlijke persconferentie schoven ze de schuld voor het humanitaire drama van de bootvluchtelingen in de schoenen van het communistisch regime in Hanoi. In de jaren tachtig zou Hanoi in Frankrijk geheel uit beeld verdwijnen, ten faveure van een nostalgisch sentiment dat de herinnering aan het verloren gegane Indochina oprakelde.
Dit artikel is afkomstig uit Spiegel Historiael, nummer 11-12, jaargang 2004.